III.
Maar ook, Mijne Geliefden! dat het ons levendig en ernstig opwekke, om, onder dezen hoogen gang der goddelijke besturing geleerd, verootmoedigd en aangespoord te worden, om als onder geleide te leven van dit hoose Godsbestuur; zonden en dwaasheden af te breken; met ernst aan onze wezenlijke belangen te arbeiden; en op deugd en godsdienst den waren en regten prijs te stellen; voor den Allerhoogsten in de schuld te vallen, voor Hem belijdende:
‘Vader! wij hebben tegen U, tegen den besten Vader, gezondigd; wij hebben door onze euveldaden den rijkdom van uwe langmoedigheid getergd; wij zijn uwe oordeelen dubbel waardig; wij zijn van U afgeweken, hebben ons bakken uitgehouwen, die geen water houden, en hebben U, de bronader des levens, vergeten, versmaad; uwe heilige wet met voeten getreden; dure, grievende lessen zijn ons gegeven; ach! open ook ons hart voor derzelver weldadigen invloed!’ -