Kort verslag van den zwaren brand te Paramaribo, hoofdplaats der kolonie Suriname, op den 21 januarij 1821 voorgevallen
(1821)–H. Uden Masman sr.– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
groot, onbesefbaar groot is het onheil, dat ons trof; zwaar en smartelijk zijn de verliezen, welke wij leden, ieder in zijn' persoon en in zijne onderscheidene betrekkingen. Maar niet moedeloos het hoofd gebogen! Neen! God plaagt of bedroeft menschenkinderen niet van harte; en als Hij bedroefd heeft, zoo zal Hij zich ontfermen naar de grootheid zijner goedertierendheid. Het is zijne langmoedigheid, dat wij niet geheel zijn verwoest, dat nog menige woning de slagtoffers der ellende kan opnemen.(6) Het is zijne verschooning, die ons, onze goederen benemende, ons het leven liet; en dat slechts zeer weinige, naar de berekening der bevolking, door het verlies van hun leven, deze ramp vergroot hebben.(7.) Wij behoeven voor geen gebrek, geen' hongersnood in deze ramp te vreezen, daar wij de goedheid Gods niet genoeg danken kunnen, dat Hij een gedeelte van onze stad spaarde, in hetwelk wij nog een' voorraad van levensbehoeften bezitten, groot naar gelang van de ontzettende verwoesting, ook dáárin aangeregt.(8.) Alle onze bronnen van bestaan zijn niet uitgeput. Moeten wij verminderingen ondergaan, is er die rijke overvloed niet, welken men te voren zoo algemeen bespeurde: er zijn zeer weinigen, wien alles ontvallen is. | |
[pagina 34]
| |
Wij hebben het voorregt, dat ieder, bewogen met onze algemeene ramp, zich beijvert, om, waar hij kan en mag, toe te dragen tot verligting der bezwaren, tot hulp, tot gerijf van ongelukkigen.(9) Aan wien hebben wij het te danken, dat wij gesterkt zijn in den druk! niet bezweken door den schrik en angst, die ons elk oogenblik teisterden en onze ziel beroerden!(10) Wij mogen treuren over het gemis van de plaats onzer openbare godsdienstoefening; deze plaats is gunstig en als door een wonder verschoond, en ons gereedelijk ingeruimd. De godsdienst van het Euangelie is ons bijgebleven, onze troostbron, een schat, bij welken wij alle bezoeking verdragen, alle leed torschen, zelfs den dood rustig te gemoete gaan! Ons is een God overgebleven, eene rots, die in alle gevaren pal staat, die van geen wankelen weet, die wij door christus als Vader kennen. Neen, Christenen! Mijne geliefde Gemeente! mijne Lotgenooten! neen! niet moedeloos het hoofd laten hangen! God leeft, Hij is des ontfermens gedachtig: - Hij slaat, maar ook Hij heelt. Aan dit geloof vastgehouden! - dan komen wij de ramp te boven, en deze bezoeking, welke zeer haast voorbijgaat, zal een uitnemend, | |
[pagina 35]
| |
eeuwig gewigt der heerlijkheid voortbrengen. Komt dan, mijne Stad- en Geloofsgenooten! trage handen en slappe kniën opgeregt; ons in onzen God gesterkt, met het oog op Hem; handen aan het werk geslagen, ieder in zijn' post, in zijnen kring, waar wij kunnen, waar wij mogen, behoeftigen, noodlijdenden te gemoet gesneld; en ons alzoo aan elkander verbonden door ware belangstelling, hartelijke eensgezindheid in onze huisgezinnen en personen; van dit oogenblik af, zonden afgebroken, het pad der ondeugd verlaten, hetwelk niet dan wrange vruchten geeft; den godsdienst op prijs gesteld, en ons beijverd, om, door de ramp geleerd, tot den God onzer goedertierendheid weder te keeren, en Hem door jezus christus met een opregt hart en eenen reinen wandel te dienen. Ja! zoo zoude onze smartelijke ramp nog gezegende vruchten dragen, en wij ook te onzen opzigte bewaarheid vinden: ‘alle dingen moeten medewerken ten goede.’ Amen! |
|