XI. Geschil. Of men de pokken moet bepalen te sijn, een algemeene bedervinge in het bloed, en dan met die gemeenelyk behaalt, door een fenynige damp, in de by-eenkomste
DItgene, welke al sulke bepalinge maken, en de selvige voor goed keuren, hebben de regulen van de reden-kunde (logica) niet wel in agt genomen, want het is klaar, dat dese bepalinge met de pokken geen overeenkomst kan hebben, namelijk, die wy bysondere hebben genaamt, in welke de pokkige gist, in eenig deel, welke dat ontfangen heeft, is vast blyven sitten, en nog in het bloed niet is geraakt, dat by gevolg, dan nog niet kan bedorven wesen: soo sy dan tegens de regulen geen nette bepaling hebben gemaakt; zoo moet men daar uit verstaan, dat sy met de ervarentheid geen raad gepleegt hebben, welke dagelyks leert, dat men het bloed aftapt, van luiden die de pokken hebben, dat niet ganschelyk bedorven is, en dat sy op verscheide wysen konnen hebben, sonder die bedorventheid, het sy, om dat het bloed van dese gist bevryd is geworden, om dat het sig op de vliesen en ’t gebeente heeft komen neder te setten, het sy dat dese gist, ongemerkt op die deelen is konnen vast te blyven, sonder met het bloed te vermengen, gelyk als wy in het vierde Hoofd-stuk gesegt hebben. Het gene ik seg-