Kleyn liedtboecxken
(1633)–Pieter Jansz. Twisck– Auteursrechtvrij
[pagina 376]
| |
Na de wijse: 'T en is niet langh gheleden, Dat ick gingh by nachte.
QValijck can ick, O Heere,
Mijn vleys ghenoegh verneeren,
Deur sijn quade begeeren,
En Duyvels loose vonden.
Och waer ick wend of keere,
De Satan my temtere,
En 't vleys dat is soo seere
Gheneghen tot de sonden.
O Heer, na u goetheydt,
Helpt my, niet langh en beyt,
My op u weghen leyt
Tot mijner saligheydt,
En wilt my niet castijden
Na mijn sond t'ghenen tijden
Maer helpt dat ick mijde
De sond, O Heer alsoo ghy hebt gheseyt.
Ick can op dese stonde
Niet wel met mijnen monde
Wt spreken al mijn sonden.
| |
[pagina 377]
| |
Wie weet, Heer al sijn sneven?
Deur Satans loose gronden,
In veel fouten bevonden,
Seer stinckend' zijn mijn wonden,
Geneestse, Heer, verheven.
O Heer, ick claghet dy,
Daer's niet volmaeckts aen my:
Noch hooft, noch voeten vry,
Rontom aen alle zy
Met fouten en ghebreken,
Och, hou soud ick uytspreken,
Boven mijn hooft ghestreken
Sijn mijn schulden, Heer, sy vallen my so sweer,
O Heer, wilt my ontladen,
En wilt my niet versmaden
Om mijn sond en misdaden.
Maer, Heer, na u goetheden,
Soo wilt my vroegh en spaden
Met uwen gheest versaden,
Op dat ick wijs van raden,
Voort in gherechtigheden
Doen nae de wille dijn,
En altijdt wachten mijn
Van sonden als fenijn,
En een slanghen aenschijn,
| |
[pagina 378]
| |
Soo vlieden ende mijden
De sond tot allen tijden,
Op dat ick nae verblijden
In u rijck, Heer, mijn ziel verlanght soo seer.
Och hoe coom ick daer binnen,
Het vleys dat gaet beminnen
Den doodt, wilt dit versinnen,
Veel meerder dan het leven,
Geest'lijck moetmen 't beginnen,
En 's vleys lusten verwinnen
Met al sijn quade sinnen,
Hier toe wilt, Heer, Kracht gheven,
Al heb ick t'gheender stondt
Nae des werelts verbondt
Ghelevet in de sondt,
Nochtans segh ick goet rondt,
Waert ghy niet goedigh heere,
Soo waer mijn schult veel meere,
Dan datse my voorweere
Vergeven mocht zijn, o Heere, ghedenckt mijn.
Na beter. |
|