Een corte ghestelijcke verclaringhe vanden hoge priester Aaron
(1608)–Pieter Jansz. Twisck– Auteursrechtvrij
[Folio Biijv]
| |
Het twede deel van die Priesterlijcke Amt-clederen.1. Als wy dan koomen tot Aaron den hoghe Priester zijn sierlijcke Amt-clederen / soo en sullen sy ons niet min als die voorseyde saken / tot Christus leydē / waer in het ware wesen bestaet / schoon of wijse aen alle canten besochten / daer wy nu slechs Ga naar margenoot+ enighe deele inder corten / voor hebben om te besien / tot afbeeldinghe van die ware hoge Priester Christus Iesus zijn gestelijcke keragie. Den text is dese: ghy sult Aaron uwen broeder heylige clederen maken / die heerlijck ende schoon zijn. Ende sult den wijsē van herten seggen / die ick met den geest der wijsheyt vervult hebbe / op dat sy Aaron clederē maken / tot sijn der wijinghe / dat hy mijn Priester sy / dit zijn nu de klederen die sy maken sullen / een Borst-lap / Lijf-rock / syden-rock / enge rock / Hoet ende Gordel / alsoo sullen sy heylighe klederen maken uwen broeder Aaron / en zijnen zoonen dat hy mijn Priester sy. Daer toe sullen sy gout nemen / geele syde / Scharlaken / Koosetroot / ende getweernde witte syde constelijck. 2. Neemt nu doorgaens in Christus / het gout voor sijn volmaeckte Godtheyt costelijckheyt ende waerheyt Ga naar margenoot1/ het waerste gelooue twelck tgordel sijnder niere sy Ga naar margenoot2 voor | |
[Folio Biiijr]
| |
die gheele syde ontfanckt die liefde die veel by vlamme brant ende vier geleecken wort ende haer in een geele gedaente vertoont Ga naar margenoot3hy seyt: die ernstighe liefde uwes huys heeft mijn verslonden Ga naar margenoot4 het root sijn root ofte scharlaken neemt aen voor sijn roder bloet ende die weerde van dien Ga naar margenoot5hy was ghecleet met een cleet / dat met bloet besprenckt was seyt Johannis Ga naar margenoot6als den propheet vraecht: wie van edom comt met roodachtighe cleederen / en van Bozra die soo verciert is in syn cleederen ende daer heenen treet in syn groote cracht Ga naar margenoot7soo antwoort hy selven: ick ben die gherechticheyt leere / ende ben een meester om te helpen / Ga naar margenoot8die witte ghetweerende Sijde wil aenwijsen: zijn stercke suyuere onbesmette leuen ende wesen. Ghevluchten ofte ghedreyt / met oude ende nieuwe Testament wel sterck om alles te hechten sonder mangel ofte gebreck / suyver / reyn / wit en klaer / twelck veel tijt door een witte gedaente beteyckent wort / waer van na desen meer gheseyt sal worden / des sal ons hier ghenoech zijn het woort Salomons / daer hy inden persoon des bruyts (ofte ghemeente Godts / tot Chistus spreeckt: mijn vriendt is wit / en root / zijn hooft is dat fijnste Gout wtvercooren onder veel duysende waer wtmen wel verstaen mach / dat die waerheyt vanden voorhaelde stoffen in Christus is / ende dat alle zijn Sieragie cledinghe / Amt / ende persoon / van den alder | |
[Folio Biiijv]
| |
beste stoffe (by ghelijckenisse van spreken opgheleyt ende te hoop gheset is. 3. Dit heeftmen voort eerste inden Lijfrock die moste ghemaeckt zijn van goutgeelder Syde Ga naar margenoot+ / Scharlaken Kosetroot / ende getweernde witte syde kostelijck / het was een kort wt-wendich kleet sonder mouwen / ouer die andere kleren heen te trecken / Nochtans mede vanden alderbesten stoffe. waer by verstaē can worden Christus alder lichamelijkste ende menschelijckste aert / natuer / werck / en doen / bestaende int wtwendighe lichaem / ofte alsoo te spreken: zijn alder wtwendichste H. Vleys het bouenste ende alder sichtbaerste / nochtans niet minder van weerden / stoffen ofte afcoomste als zijn alder weertste / inderlijckste bedeckste Godtheyt. ofte datmen andersinsGa naar margenoot+ in / ofte aen hem soude moghen beuinden / want alle die Priesterlijcke kledingen / die bouenste ende onderste / die inderlijckste ofte wtterste warē alle van eender afkomste / weerde / ende stoffe / also oock alle wat wtterlijck ofte innerlijck aen Christus is en bestaet / het sy in persoon / woorden / wercken / ofte daden. 4. Het Gordel op desen Lijf-rock most van die selfde conste wercken ende stoffe zijn Ga naar margenoot9alsoo oock het Gordel van onsen hoghe Priester Christus Iesus / daer van geseyt wort door den Propheet: gerechticheyt sal dat Gordel zijnder lendenen zijn Ga naar margenoot1hy is omgort met een Gouden gordel | |
[Folio Bvr]
| |
aen zijn Borst / Ga naar margenoot2 betoonende zijn macht / ende vrijdoom van alle affectien / gordet u sweert aen u syde / ghy helt / (seyt Dauidt door den Gheest tot Christus) ende verciert u schoon / het moet u ghelocken in u siragie Ga naar margenoot3noch eens: die heer is Coninck gheworden / en heeft heerlijckheyt aengetrocken / die heere heeft sterckheyt aengedaen ende hem gegort Ga naar margenoot4met sulcke gordele der sterckheyt gherechticheyt / waerheyt is onsen heer / Coninck en hoge Priester Christus Iesus in zijn Pristerlijcke versieringhe opgheschort / om sijn amt / sierlijck ende heylichlijck te bedienen. Ga naar margenoot5 5. Daer volcht noch inden text van twe onincx steenen / daer op gegraven soude worden / die namen der kinderen Israel / op een yder ses / nae die oude der kinderen Israel / met gout vervaet / en ghehecht op die schouderen des lijfrocks / dat Aaron haer namen op die schouderen draghe / voor den heere ter ghedachtenisse / met twe ketenen van louter gout / die met leden in malcander hangen / aen gulden spanselen / Ga naar margenoot6by den spanselen verstaet den bant der liefden des vredes / ende der waerheyt / Ga naar margenoot7Want die spanselen zijn menicherley / als arm-spanselen / oor-spanselen / alles tot sieraet / om iets tsamen te houden. Ga naar margenoot8Die noch wel met silueren puckelkens / van alderleye goede wercken versien zijn naden aert der liefden / soo wy wt Salomon spelendre-wijse vermerc- | |
[Folio Bvv]
| |
ken. Ga naar margenoot9Den gouden kettens die in malkander hangen / oude ende nieuwe Testament / die met haer figueren en verfullinge van dien in malkander sluyten / en op eenen Christus wijsen. Alsoo oock die twee Onincx stenen / die van een eenderleye stoffe zijn / en alhier een bediedinghe mede brengen. Ga naar margenoot1 6. Den Onincx steen zijn cluer rijmt daer oock wel by / soose schriuen is sy swart met wit deurstraelt / als den nacht schijnende Wet met het lichte Euangelie deurstraelt / Ga naar margenoot2 of als Christus diese draecht Ga naar margenoot+waer af gheseyt wort / ick ben swart maer nochtans seer lieffelijck. Ga naar margenoot3 Den Onicx steen aen den hals gedragen verweckt veel droefheyt / dit betoont den Wet en t'Euangeli aen Christus oock wel dubbelt. Ga naar margenoot4 Die twaelf namen op deze stenē of Testamenten geschreuen beteeckent die ghestelijcke Israellijten die vanden waren Isaac Iesus Christus voort coomen / Ga naar margenoot5ghelijck het woort datse met gout vervaet soude zijn / oock vordert / en dat het gout die heerlijckheyt Christus of die alder suyverste waerheyt en wijsheyt der gelouigē in hem mede brengt en hoort niemant aen te twijfelen / mits dien sy daer dick by geleken is / en noch veel kostelijcker bevonden wordt.Ga naar margenoot6 7. Soo most men dan dese 12. namen gestelijck verstaen / ghelijck sy oock een ghestelijcke bediedinghe mede brengen / als te weten den eersten Kuben / soo veel gheseyt / | |
[Folio Bvir]
| |
als een soon des gesichts / Simion / hoorer gehoorsamer / Leui / toegedaen / Iuda bekenner kenner Godts / dancker en roemer / Dan geoordelt oordelende / Nepthaly / omgekeert / Gad / rustich ten strijt. Asser zalich / Isaschar / loon / belooninge / Sebulon / wtvercooren / Josep / toeneemer vermeerder / Beniamin / den rechten soon leeft Genesis 29. 30. ende 35. dese zijn inden twee Onecx steenen Ga naar margenoot+ ouden en nieuwen Testament gheteyckent / welcke den ware hooghe Priester Chistus Iesus op zijn schouderen draecht daer van gheseyt wort / hy heeft sijn heerschappije op zijn schouderen / Ga naar margenoot6 coomt al tot my / die belast en beladen zijt ick sal u vertroosten / Ga naar margenoot7 dese neemt hy op en draechtse met die woorden zijnder cracht wt genaden / Ga naar margenoot8tot zijn naems eere / in zijn Priesterlijcke officie tot het eynde des Werelts toe. 8. Voort volcht inden texts den Borstlap / die oock naden selfden const ende stoffen vanden lijfrock ghemaeckt moste zijn / vier kant dubbelt met vier rijen vol Steenen / die eerste rye is een Sardir / Topaser / Smaragde / die anderen een Rubijn / Saphier / Diamant / den derden Lin-curer / Achat / Amethist / den vierden een Turkus / Onich / Jaspis / in gout vervaet / daer op gheschreuen die twaelf namen der kinderen Israels. Desen Borstlap most met gulden kettenen en ringen op den Lijfrock vast gehecht zijn. Dat Aaron die namen | |
[Folio Bviv]
| |
der kinderen Israel inden Borst-lap op syn hart droech / wanneer hy in dat heylighe ging ter ghedachtenisse voor den heere alle tijdt / inde borstlap wort oock ghedaen licht ende recht Ga naar margenoot1 9. Alle dese wel aengemerckt / soo bevinden wy het wesen in Christus / dien vierhoekeghen borst-lap met sijn vier-rijen die vier Euangelisten / die elders by het ghetal van vier oock wel afghebeelt of na mijn oordel wtghesproken worden Ga naar margenoot2 den borst-lap seluen noemt Syrach een macht schildeken te sijn / die Aaron op den borst droech Ga naar margenoot3daer des menschen cracht is. dit mach by den macht / sterckte ende cracht Christus wt ghesproocken worden Ga naar margenoot4waer in den Euangelisten bestaen die twaalf steenen den 12 Apostelen / waer in die daet ofte verfullinge van die twaelf namē der kinderen van Israel geschreuen staen die Aaron inder figuren niet (als voor geseyt) op sijn schouderen / maer op zijn harte draecht. Wanneer hy int heylige gaet voor den heere / dat is inden hemel. Nae Paulus woort aldus: Ga naar margenoot+ Christus en is niet ingegaen in dat heylige / dat met handen gemaeckt is / welck is een teghen beelde der oprechtiger / maer inden hemel selven / om nu teverschinē voor dat aensicht Godts voor ons Ga naar margenoot5is den voor-bidder versoener / ende voorspraeck by den Vader Ga naar margenoot6sy leggē hem dicht en na aen zijn harte / want hy heeft desen twaeluen besonder vercorenGa naar margenoot7 | |
[Folio Bvijr]
| |
oock alle die door haer woorden aen hem geloven Ga naar margenoot8 en door figuerē en profecien sijn se veel / so nu so dan / so dus / of so ontwerpē 10 Doen wy hier die vertuyten duechden ende crachten der ghesteente by (nae tgheen ick van haerwel ghelesen heb) soo en sullen sy haer niet qualick tot den Apostelen voegen / de eerste verdrijft vrees ende behoet voor vergif. Die twede in siedend water geworpen / drijft het al wt den ketel / datmen hem drooch onbehindert daer weer wtnemen can / gelijck de iongelinghen inden gloeiende ouent in Daniel / ende hy is oock goet voor verscheyden cranckheden. De derde gheeft goet verstant goede gedachtenisse en prophecije. De vierde verclaert die ooghen / en treckt die ontucht opt hooft en haer wech. De vijfde gheeft vreedende eendacht vercoelt en stilt die onrustighe gemoeden. De seste wort weeck ghemaeckt door bocken bloet / beneemt een magneet steen sijn cracht / is goet voor wtsinnicheyt en fenijn. De sevende verdrijft wedoom / dient wel tot wonden / treckt veel onsuyverheyt wt / en brengt een mensch weer tot sijn oude cluer. Den achste behoet voor quae-gheboorten maeckt wijs welsprekende / ende is goet voor een scherpioens beet. De neghende is goet voor vuylicheyt / geeft goe kennisse verdrijft in spijs genut dronckenschap en quae gedach | |
[Folio Bvijv]
| |
ten. Den tienden behout het ghesicht van scae of ongheval ghesont. Den elfden verweckt truericheyt en vrese. Den twaelfden / helpt swanghere vrouwen tot die gheboorten / is sterck verclaert int suluer des menschen ghesicht / verwaert voor onkuysheyt / ende verdrijft fantalesie. stelt dit nu ouer in een Geestelijcke sin / met haer witte roode groene en schoone ghesprenckelde clueren op den Apostelen / soo hebt ghy haest te leren hoe sierelijck onsen hooghen Priester Iesus met die leuendighe stenen der geloovigen versiert is. Ga naar margenoot1 11. Lieue verdrijuen sy niet door haer gelooue / woort en leer / alle vergiftige valsche leringhe inder ziele? Ga naar margenoot2zijnse niet goet voor die gestelijcke kranckheden 3 verdrijvense niet veel ontucht en stille die onrustighe gemoede? Ga naar margenoot4zijn haer herten niet weec gemaeckt / door het ware bocke bloet van Christus Iesus? Ga naar margenoot5verdrijuen sy niet veel wedoom des harten / ende geneesen die ghewonde siele / Ga naar margenoot6verdrijuense niet veel dronckenschap / en quade Godloose ghedachten? Ga naar margenoot7ende gheuense niet weer door Christus goede ghedachtenisse / verstant / wijsheyt / ende Prophetie? verlichtense niet veel menschen haer oogen in Godtlijcke saken? 9 haer brengende tot goet verstant ende welspreeckentheyt in Godlijcke saken / Ga naar margenoot1en synse niet vorderlijck tot die rechte wedergeboorte / dat die nieuwe mensche met gestelijcke sterckheyt ver | |
[Folio Bviijr]
| |
sien worden / wedercomende tot haer oude cleur en schoone beeltenisse / van oprechter gherechticheyt ende heylicheit. Ga naar margenoot2 12. Ten laesten so word in desen Borstlap ghedaen licht / en recht 3. Ga naar margenoot+ waer in Gods naem ten deele heeft ghelicht / en het verstant verschenen om Godts wil te treffen in ghesichten en Phrofecijen / maer in wie bestaet dit volmaeckter als inden heere Iesus / den ouersten Priester der hemelscher goeden / Ga naar margenoot4 die glans schijnsel en licht van gods heerlijckheyt / Ga naar margenoot5die recht ende volmaeckter gherechticheyt op aerden aenrecht. Ga naar margenoot6 Daerom seyt Mosy schijnende te reycken tot christus / uwen recht ende uwen licht blijuen by uwen heyligen man / den welcken ghy ghetemteert hebt tot Massa / aent kijf-water / Ga naar margenoot7ist Christus niet die sy temteerden in die woestyn / na Paulus woort? Ga naar margenoot8 wort hy geen man Ga naar margenoot9 ende oock heylich voor alle andere Priesters ghenoemt? Ga naar margenoot1 doet hier Salomon by / soo seyt hy: in syn langhe rock was het gansche sieraet / en der Vaderen eere / in die vier rijen der steenen gegrooft. Ga naar margenoot2 hy beval hem oock den dienst des woorts / dat hy Jacob zijn ghetuychgenisse soude leren / en Israel met zijn wet verlichten. Ga naar margenoot3 13. Die heere seyt voort: ghy sult den syden rock onder den lijf-rock maken / gans van geelder syde / ende bouen midden in sal een hol zijn / ende een boord ront om dat hol te samen ghevoecht / dat hy | |
[Folio Bviijv]
| |
niet en verscheure. Beneden aen zijn somen / suldy granaet Appelen maken / van geelder syde / Scharlaken Root-zijn-root / om ende om: ende tusschen den seluen gulden schellekens oock rontomme. Ende daer een gulden schelleken is / sal daer na een Granaetappel zijn / Ga naar margenoot4 dese langhe geele syden Rock neemt in Christus / voor die liefde daer hy geheel van onderen tot bouen mede bekleet is / ende die liefde oock seluen is / sy is oock vaster dan die doot / en stercker dan die helle / Ga naar margenoot5 als onder en boven met lijsten ende boorden wel versien / om niet gheschuert te worden / ghelijck sy in zijn doot / zijn langhe ghebreyde Rock oock niet ghedaen hebben / maer worpen (om hem niet te breken) het lot daer ouer Ga naar margenoot6die liefde wort inder schrift wel by een aentreckent kleet gheleken / Ga naar margenoot7oock by brant en vier (als bouen verhaelt is) dat hen in geelachtighe gedaente vertoont / waer af dese Priesterlijcke Rock zijn beeltenisse mach dragen. Toch die Priesterlijcke klederen voegen alle niet qualijck / op die klederen der gherechticheden (die hy oock selven is) Ga naar margenoot8waer mede die Priesters van gode mede versien zijn / want hy treckt gerechtichen aen / seyt Esai. int 59. Cap. ȸ. 17. oock Sapientia 5 ȸ. 19. u Priesters (seyt Dauidt) laet hen kleden met gerechticheyt / Ga naar margenoot9hy heeft my aengetrocken (seyt Esaias) Ga naar margenoot+ die klederen des heyls / ende met den Rock der gerechticheyt gekleet / gelijck | |
[Folio Cir]
| |
als een Bruydegom in Priesterlijcke Keragie / u klederen (seyt den herpenaer van Ga naar margenoot+ Chistus) zijn enckel Mirrhen / Aloes ende Liecha wanneer ghy in uwen elpen beenen palleysen daer heene treet / in uwer schooner heerlijckheyt. Ga naar margenoot1 14. Die gulden Schellekens die onder aen desen zoome des Rocx hingen / ende een geklanck gauen als die Priester zijn dienst oeffende / om dattet int heylichdoom ghehoort soude worden / op dat zijn volck voor Godt gedacht worde / wil wel verstaen zijn op Christus stercke roep ende bittere tranen / die int heylichdoom des hemels tot goede ghedachtenisse zijns volcx voor den Vader gecloncken heeft. Dit wort oock verfult in Chistus klinkende leringhen / in zijn Apostelen / ende alle getrouwe dienaers des woorts / wiens gheclanck in Christus Priesterdoom door die gansche werelt gheschelt heeft / nade text: Ga naar margenoot+ haer woort is wt ghegaen in alle landen / ende haer redenen tot aen des werelts eynde / dese luydende met aele ende klinckende bellen (al waert datse met Engelsche volmaeckte tonghe voort quame) en gheltet al niet / ten schaft oock geen nut / so sy inder liefde ofte op het kleet der liefden niet vast ghehecht is. Ende daer het gheclanck van geeft: 3 besiet daer op Corinten 13. dat dese schellen onder aen de boorde des rocks ghehecht waren / sal ons leren: dat wy onder en niet bouen Christus gheset zijn / Ga naar margenoot4 ende niet | |
[Folio Civ]
| |
los aen een hoeck / maer wel aen een vaste stercke boord ghewrocht zijn / maer affe niemant ryten ofte schueren mach / nae het woort Chistus / niemant en salse wt mijnder hant trecken. Ga naar margenoot5 15. By die Granaet-Appelen kan verstaen worden: dat Christus in zijn dienst niet alleen geluyt geeft / maer dat hy oock vruchten schaft ende draecht / dat woort en werck ackerdeert / ouer een koomt eñ zijn cracht vertoont. Die Granaet-Appelen zijn van die herelijckste Boom vruchten / zijn vercoelende van natuer / zijn goet voor een quade mage / oock tegen kouwicheyt des harten / ende walginghe / sy verslaet die dorst / ververschet ende suyuert die mont / Ende neemt wech die pijne des loops onreynicheyts ofte bloedgancx. Set dit om op een ghestelijcke sin in Chistus / ghy sult beuinden dat niemant schoonder vruchten draecht dan hy / ia die hastighe natuer des menschen vercoelt. Hy maeckt honger en smaeck in Godlijcke saken / en verslaet den dorst mede. Wie van my eet (seyt hy) die hongert altijt na my / ende wie aen my ghelooft die en sal nimmer meer dorsten 6. Voor onlust ofte quade wallinghe Ga naar margenoot6 bewaert hy / die flauwe ende bedroefde harten worden door hem verquickt. Ga naar margenoot7 Pijne ende wedoom versoet hy / ende suyuert die mont van ontuchtighe woorden / ende onsuiuerheden. Ga naar margenoot8 Soo dat hy met die beste Granaet-Appelen in zijn Priesterlijcke dienst | |
[Folio Cijr]
| |
versien is. Dese hangen alle gaer gereed lieffelijck en schoon om zijn ghewaet. 16. Eensghelijckx soo en sullen haer die Granaet-Appelen om den Priesterlijcken Rock / niet qualijck (mijns oordels) voeghen / op die Diakens Ga naar margenoot9 die met haer hantreijkinghe Christus in zijn dienst versien / veel soete gauen den behoeftigen wt delende als pitten vanden Granaet-Appelen / uwen vrucht (seyt Christus tot zijn bruyt) is ghelijck eenen lust-hof van Granaet-Appelen / met edele vruchten. Noch eens: Ick wil sien of die Granaet-Appelboomen groenen ende wtslaen / uwen wangen zijn ghelijck een schale van Granaet-Appelen / Ga naar margenoot1 siet so schoon ende vol goede vruchten / wercken / en Christelijcke daden / zijn de vromen na dese gestelijcke ontwerpinge. Ick en heb oock anders geen oordel in desen / of de voorseyde dienst mettet leer-amt worden int rijcke Christi oock wt gesproken / onder die woorden: van / ick wil tot den Mirren Berch gaen / ende tot den Wieroocx huevelen / Ga naar margenoot2 laet die Bergen die vreede brengen onder dat volck / ende die kleyne bergen die gherechticheyt / Ga naar margenoot3 terseluer tijt sullen die Berghen van soete wijn druijpen / ende die huevelen van melc vloeyen / Ga naar margenoot4in sulcker gestalte behoren die leeraers ende dienaers haer devoor mede int rijck Christi te doen / tot vereeringhe van die Priesterlijcke sieragie in Christus / ofte ist u aenghenamer / dat die bellen / en- | |
[Folio Cijv]
| |
de Granaet-Appelen / alleen in die Predikers bestaet / alsoo dat haer woorden ende wercken moeten ouer een koomen / dat haer daden / die wtklinckende woordē moeten voldoen / bevestigen ende versieren / het sal na dese bouen aenghewesen schriften oock niet min dan goet zijn / Ga naar margenoot5 want sy behooren voor al met alderleye vruchten van goede wercken / als met liefde / vruechde en vrede / door cracht des H. Geest versien te zijn. Gal. 5. 22. Eph. 5. 9. 17. Nu isser van die kledinge noch ouer gebleuen om te verclarē / de witte enge rock / die van witte syde moste gemaeckt zijn met een hoet van witte Sijden / Ga naar margenoot6 desen witte enge rock was soo wy verstaen van sulcken nauwe macksel en mouwen datter niet een fouwe noch rimpel in en quam. Waer wt datmen niet verstaen moet / dat sulcks die Roemsche Bisschoppen haer sotte alben ofte choorcleederen beteykent. Maer dattet ons veel eer aenwijst / die enghe nauwe / wandelinghe wech / woort / en leven in Christus. Die slecht en recht sonder oneffenheyt Ga naar margenoot+ / sonder rimpel ofte dubbeltheyt inder eenfout bestaet. 18 Die wittigheyt der clederen ofte iets anders betekent ghemeenelijck onschult vreedt reynicheyt sonder ghebreck en sonder te sijn / soo dese en andere schriften wtwijsen. Ecl. 9. 7. Dan. 10. 5. Mat. 28. 3. Marc. 16. 5. Act. 1. 13. Apocl. 3. 5. 18 / 4.4 6.2 / 11 / 7.9 / 13 / 19.11. | |
[Folio Ciijr]
| |
Die witte blinckende sijden cleeren / is die rechtveerdichmakinghe der heyligen soo in Apocalipsi neghentien ghelesen wort op een ander plaets wort van Christus onsen hooge priester gheseyt: dat syn cleet snee wit was / ende dat hayer op sijn hoofde als witte wolle Ga naar margenoot6 zijn clederen segghen die Euangelisten worden blinckende en soo wit als snee / datse gheen volder opder aerden soo wit maken kan. Ga naar margenoot7 Soo ouer en boven der maten schijnt Christus witte suyuere onschult wtbouen andere menschen / die by hem gheen ghelijckheyt hebben inder waerheyt. Dit bewijst oock Herodes witte cleet daer hyChristus aen trock al wast ter schemp / Ga naar margenoot8 Caiphas moet te met onwetende die waerheyt ontwerpen / Ga naar margenoot9 en seluen ghetuychgen datse geen misdaet aen hem bevinde / ende dat hy suyuer sonder schult is: Ga naar margenoot1 want desen hoghe Prister in Sacharias met het woort van Iosua wtgesproken / en heeft geen onreyne maer slechs reyne suyvere vierklederen aen / Ga naar margenoot2 hy heeft zijn kleet in wijn ghewasschen / ende zijn mantel in wijn besien bloet / na die Prophecie van Jacob / Ga naar margenoot3 also datter te recht geen mangel noch smette aen hem is / waer wt Dauidt met waerheyt wel segghen mach: Heere mijn Godt ghy zijt seer heerlijck / ghy syt schoon ende wt der maten versiert licht is dijn kleet dat ghy aen hebt / ghy breydet den hemel wt als een tapeet / Ga naar margenoot4 | |
[Folio Ciijv]
| |
dit is den schoone witten vrient bouen alle kinderen der menschen / daer inden 45. Psalm ende int hoghe liet Salomons doorgaens veel van ghespeelt wort / hy is den ware ende rechte Aaron / die het gheheele heylichdoom ronts om verciert / als hy zijn schoone langhe Rock / ende zijn geheele verciersel aendede. Waer af ghy Sierach 50. ȸ. 12. lesen moocht. 19. Soo veel die witte syden hoet belangt / ende het voorhoofts plaet aen den hoet ghehecht / daer die heylicheyt des Heeren in gegraven was / Ga naar margenoot5 laten wy berusten by den hellemet der zalicheyt / Ga naar margenoot6 die Christus tot een triumphe / ende crone der eeren / heylichlijck bouen alle namen ende weerde draecht. Ga naar margenoot7 Hier by dient het woort: hy treckt gherechticheyt aen ghelijck een pantsier / ende hy set een helm des heyls op zijn hooft. Ga naar margenoot8 vorder wort van Chistus (onder den persoon van den hoge Priester Iosua) gheseyt: settet eenen reyne hoet op zijn hooft / ende sy setten een reyne hoet op zijn hooft / ende togen hem klederen aen / Ga naar margenoot9 soo dat in Sapientie wel gheseyt mach worden: dat zijn heerlijckheyt aen den hoet des hoofts is / Ga naar margenoot1 te meer als de voorhoofts plaet / die van louter gout was / (waer in die heylicheyt des Heren ghegroeft stont) daer by gedacht wort / de aenden hoet op zijn voorhooft gehecht was / daert verstant met tsamen schoonheyt en kennisse bevonden wordt / ons dra- | |
[Folio Ciiijr]
| |
gende in goeder memorie / tot versoeninghe voor den Vader / Ga naar margenoot2 hy is inden hemel selven ingegaen / om nu te openbaren voordat aensicht Godts voor ons / Ga naar margenoot3 in schoone cieragie eere en segen / soo wy nu wt die afbeeldinghe genoech verstaen hebben. 20. Daeromme soo willen wy cortelijc Christus ons hooghe Priester sijn schoone heerlijckheyt / met desen texten besluyten. Ick ben (seyt hy) een bloem te Saron ende een roose int dal / mijn hooft is vol dou / ende my haer vol nacht droppelen. Sijn hooft is dat fijnste gout / syn hayren sijn ghekrolt swart gelijck een rauen / zijn Ga naar margenoot+ ooghen sijn ghelijck duyuen ogen / aen den water beken met melck ghewasschen / ende staen inder volheyt sijn kinne backen sijn ghelijcken de wassende cruyt-hoofkens der Apotekers. Syn lippen sijn ghelijck roosen / die met vloyende mirren druypen / sijn handen sijn ghelijck gulden ringhen vol torkoysen. Sijn lichaem is ghelijcken een reijn yuooren met saphieren verciert. Sijn benen sijn ghelijck Marmorcolommen / ghefondeert op gulden voeten / sijn ghedante Ga naar margenoot+ is ghelijcken libanon / wtvercooren ghelijck cederen / sijn keel is soet / en gheheel lieflijck. Een soodanige is mijnen vrient mijnen vriendt is een soodanighe / ghy dochteren Ierusalems / u cleederen (seyt davit) sijn enckel mirhe / aloes en kiefis / als ghy wt den ijvoren palleijsen daer henen treet | |
[Folio Ciiijv]
| |
in uwer schoonder heerlickheyt in u cieragie gaen des Conincks dochters / die bruyt staet tot uwer rechter hant in enckel costelijck gout / gort dijn sweert op dijn lendenen ghy helt / ende verciert u schoon. Het moet u gelucken in u cieragie Ga naar margenoot6 21. Siet soo lieflijck / schoon en cierlijck is onsen hooft / man / bruydegom ende hoghe Priesters Christus Iesus toeghestelt naden gheest met veel costelijcker cieragie / cledinghe ofte heerlijckheyt als aen Aaron oeyt gheschiet is. Waer of noch inder figuere onder die hoge Priester Simons persoon van gheseyt wort: dat hy in zijn Priesterlijcke habyt blinckte gelijck die Morgen-Sterre / ghelijck die volle maen / ende ghelijck die Zon op den Tempel. Ga naar margenoot+ Ghelijck die Lelie aent water / die Rosen ende Wieroock-boom inden Mey. Ja hy is als gulden Iuwelen / met alderleye Edele ghesteenten verciert / in zijn Priesterlijcke dienst: met die heerlijcke volmaeckte schoone klederen / Hoet / Gordel / Voorhoofts plaet ende diergelijcke na den Geest / als nuvoor dese tijt genoech gehoort is. |
|