| |
Hoofdstuk XLI.
De dokter. - Oom Silas. - Zuster Hotchkiss. - Tante Sally in groote ongerustheid.
De dokter was een bejaard man; een vriendelijke, goedhartige oude heer. Ik vertelde hem, dat ik en mijn broer gisternamiddag op het Spaansche Eiland op de jacht waren geweest en op een vlot, dat door ons gevonden was, gekampeerd hadden. Omstreeks middernacht moest hij zeker in den droom den haan van zijn geweer overgehaald hebben, want het was afgegaan en het schot had hem in het been getroffen, en daarom kwam ik hem nu vragen om mee te gaan en de wond te verbinden, doch hij mocht er geen woord over spreken en er niemand iets van laten bemerken, want we wilden hedenavond nog huiswaarts om onze familie te verrassen.
‘Wie zijn uw familie?’ vroeg hij.
‘De Phelpsen, hier niet zoo heel ver vandaan.’
‘Zoo,’ zei hij. En een oogenblik later hernam hij: ‘Hoe zei je ook weer dat hij een schot kreeg?’
| |
| |
‘Hij droomde,’ zei ik, ‘en daardoor werd hij getroffen.’
‘Zonderlinge droom,’ mompelde hij.
Hij stak een lantaarn op, voorzag zich van zijn instrumenten en daarop gingen we op weg. Maar toen hij het bootje zag, trok hij een bedenkelijk gezicht - het was, zoo als hij zei, wel groot genoeg voor één persoon, maar voor twee personen vond hij het niet voldoende.
‘O, wees maar niet bang,’ zei ik, ‘we hebben er met ons drieën wel ingezeten.’
‘Welke drie?’
‘Wel, ik en Sid, en - en - en de geweren; dat bedoel ik eigenlijk.’
‘O zoo,’ zei hij.
Maar hij zette zijn voet op het dolboord en schopte er eens tegen, schudde zijn hoofd en zei dat hij maar liever eerst eens zou uitkijken naar een grootere boot. Doch alle lagen aan een ketting vastgesloten, zoodat hij ten slotte mijn boot nam en mij gelastte te wachten tot hij terugkwam of anders zoolang wat rond te loopen of liever nog naar huis te gaan, om hen voor te bereiden op de verrassing, als ik dat beter vond. Maar ik zei, dat ik daar geen plan op had; vervolgens beduidde ik hem hoe hij het vlot kon vinden en daarop voer hij weg.
Weldra rees er een gedachte bij mij op. Stel eens, zei ik bij mij zelven, dat hij dat been niet met drie vloeken en een zucht in orde kan krijgen, maar dat het drie of vier dagen moet duren? Wat dan te doen? Hier rondbengelen zoolang het hem belieft? Neen, man, dan weet ik wel wat ik doe. 'k Zal hem opwachten, en als hij dan zegt dat hij nog een paar malen moet terugkomen, dan wil ik er ook bij zijn, al zou ik er ook naar toe zwemmen; we zullen hem grijpen, vastbinden en bij ons houden en de rivier afzakken; en zoodra Tom zijn hulp niet meer noodig heeft, zullen we hem betalen wat hij verdiend heeft, of al wat wij hebben, en hem vervolgens aan wal zetten.
Ik legde me nu tusschen het houtgewas te slapen en toen ik weer ontwaakte stond de zon reeds hoog aan den hemel! Ik sprong op en snelde naar de woning van den dokter, maar daar werd me gezegd, dat hij in den nacht was uitgegaan en nog niet teruggekeerd. Jongens, dacht ik, dat ziet er voor Tom slecht uit, ik zal onmiddellijk naar het eiland zien te komen. Ik ijlde weg en juist toen ik den hoek omsloeg rende ik bijna met mijn hoofd tegen oom Silas' maag aan!
‘Heila, Tom?’ riep hij. ‘Waar heb je al dien tijd gezeten, jou deugniet?’
‘Nergens,’ zei ik, ‘we hebben den weggeloopen neger achterna gezet, ik en Sid.’
| |
| |
‘Maar waar ben je dan heengeloopen?’ zei hij. ‘Je tante is erg ongerust geweest.’
‘Dat was niet noodig,’ zei ik, ‘er scheelde ons niets. We hebben de mannen en de honden gevolgd, doch ze zijn ons ontloopen en we raakten hun spoor bijster; maar we meenden hen op het water te hooren en daarom namen we een boot en gingen er op af, we hebben zoolang heen en weer gevaren tot we vermoeid en afgemat
Met mijn hoofd tegen oom Silas' maag aan.
waren; toen legden we de boot vast en gingen slapen, en eerst een uur geleden zijn we weer wakker geworden. Daarop zijn we naar hier overgestoken om te zien of we ook iets te weten konden komen, en met dat doel is Sid naar het postkantoor, terwijl ik hier rondscharrel om wat te eten te krijgen; als Sid terug is, gaan we naar huis.’
We begaven ons nu naar het postkantoor om Sid te ontmoeten; maar hij was er niet, precies zooals ik verwacht had. De oude
| |
| |
heer nam aan het postkantoor een brief in ontvangst en wij wachtten nog eenigen tijd, maar Sid kwam niet. Eindelijk zei de goede sukkel, dat ik maar met hem mee moest gaan, Sid kon wel naar huis loopen of varen desnoods, zoodra hij hier genoeg had rondgedwaald - wij zouden er heen rijden. Ik kon hem niet overreden mij te laten blijven om op Sid te wachten; hij zei, dat het nergens toe diende en dat ik mee moest gaan, om tante Sally te doen zien, dat ons niets overkomen was.
Toen we thuis kwamen, was Tante Sally zoo blij mij weer tezien, dat zij lachte en schreide te gelijk; zij omhelsde me en gaf me een klap, die zooals gewoonlijk niets te beteekenen had, en zei, dat ze Sid op dezelfde manier zou onder handen nemen als hij terugkwam.
Tegen het middagmaal was het huis stampvol boeren en boerinnen; nooit van mijn leven heb ik zoo'n gekakel gehoord. De oude juffrouw Hotchkiss was de ergste; haar tong was aanhoudend in beweging.
‘Wel, zuster Phelps,’ zei ze, ‘ik heb die hut eens terdege opgenomen en ik geloof dat die neger krankzinnig is geweest. Ik zei al tegen zuster Damrell - niet waar zuster Damrell? hij is krankzinnig, zei ik - met diezelfde woorden heb ik het gezegd. Luister eens naar mij, zei ik, hij is krankzinnig; dat blijkt uit alles, zei ik, Kijk maar eens zoo'n slijpsteen, zei ik; wou je me soms wijsmaken, dat iemand die goed bij zijn hoofd is, ooit zooveel onzin op een slijpsteen zou krabbelen? zei ik. Hier brak het hart van die en die persoon, hier zat die en die gedurende zeven en dertig jaren geketend, en zoo meer - en dan praten ze van een natuurlijken zoon van Louis den zooveelsten en dergelijke dolzinnigheden. - Hij is stapelgek, zeg ik; dat heb ik al terstond gezegd en ik blijf er bij - de neger is krankzinnig; zoo krankzinnig als Nebukadnezar, zeg ik.
‘En dan die touwladder van oude vodden, zuster Hotchkiss,’ zei de oude juffrouw Damrell, ‘wat kon hij daar in 's hemelsnaam mee doen
‘Juist wat ik daareven tegen zuster Utterbach zei, zooals zij zelve kan getuigen. En dan die touwladder, zei ik, wat kon hij daarmee doen, zei ik? Wel, zuster Hotchkiss,’ zei ze -
‘Maar hoe is het toch mogelijk dat ze dien slijpsteen daar binnen gekregen hebben? en wie heeft het hol gegraven? en wie -’
‘Precies wat ik gezegd heb, broeder Penrod! Ik zei daar - och, reik me, asjeblieft dat schaaltje met bessenvla eens aan - ik zei daareven tegen zuster Dunlap, hoe hebben ze dien slijpsteen er binnen gekregen, zei ik. Denk eens aan, zonder hulp! Dat is het juist. Praat er niet van, zei ik; er is hulp geweest, en veel
| |
| |
ook, zei ik; die neger moet zeker wel een twaalftal helpers gehad hebben en ik verzeker je, dat ik de negers van dit erf een voor een villen zou, totdat ik er achter was wie het gedaan had, zei ik; en bovendien, zei ik -’
‘Wat praat je van een dozijn! - met hun veertigen konden ze nog niet alles klaar gekregen hebben, wat er gedaan is. Denk maar eens aan die van tafelmessen gemaakte zagen, wat een moeite heeft dat niet gekost; denk maar eens aan dien doorgezaagden poot van het ledikant. daar hebben zes man wel een week werk aan gehad, en dan die uit stroo gemaakte neger, die op bed lag; en dan -’
‘Dat zeg je wel, broeder Hightower! Dat is precies wat ik daar even aan broeder Phelps zelven zei, Wel, zei hij, wat denk jij ervan, zuster Hotchkiss? zei hij. Waarvan, broeder Phelps? zei ik. Wel van dien afgezaagden poot van het ledikant, zei hij. Wat ik daarvan denk, zei ik? Nu, vanzelf is hij er niet afgekomen, zei ik - de een of ander moet hem afgezaagd hebben, zei ik; zoo denk ik er over, en dat kun je nu aannemen of niet, precies zooals je wilt, dat kan me niets schelen, ik zeg maar dat het mijne meening is, en die er wat beters op weet, moet er maar mee voor den dag komen, zei ik. Ik zei zoo tegen zuster Dunlap: wel, zeg ik -’
‘Wel, ik wed dat er stellig een huis vol negers nacht aan nacht vier weken lang aan te pas zijn gekomen om dat alles gedaan te krijgen, zuster Phelps, Daar heb je, bij voorbeeld dat hemd - er is geen plekje aan of het is bekrabbeld met een Afrikaansch geheimschrift en met bloed nog wel! Ik zou er wel twee dollars voor over hebben, als ik iemand had, die het me kon voorlezen; en wat die negers betreft, die het geschreven hebben, ik verzeker je, dat ik ze net zoo lang zou afranselen tot -’
‘'t Zijn huisgenooten, die hem geholpen hebben, broeder Marples! Dat zou jou meening ook wel zijn, als je maar wat vroeger hier waart geweest. Al wat ze maar onder hun bereik konden krijgen, hebben ze gestolen - en, denk eens aan, we hebben nog wel voortdurend de wacht gehouden. Het hemd hebben ze zoo maar van de drooglijn gekaapt, en hoe dikwijls of ze dat laken, waaruit ze die ladder gemaakt hebben, wel gestolen hebben, dat is niet te zeggen; verder meel, kaarsen, kandelaars, lepels, de oude beddepan, en duizende dingen, die ik me niet meer herinner, en ook mijn nieuwe katoenen japon; en toch hielden ik en Silas, en Sid en Tom voortdurend de wacht, dag en nacht, zooals ik u reeds gezegd heb, en niemand heeft er een spier van gemerkt; en op het laatste oogenblik zijn ze nog vlak voor onzen neus ontsnapt en hebben niet alleen ons maar ook de Indiaansche roovers beet genomen en zijn er met dien neger heelhuids van
| |
| |
doorgegaan, en dat terwijl we zestien man hadden en twee en twintig honden, waarmee we hen op de hielen hebben gezeten! Ik moet zeggen, 't is om er versteld van te staan. Spoken hadden het niet beter kunnen aanleggen, en ons geen leelijker poets kunnen bakken. Mij dunkt het moeten wel spoken geweest zijn - want, je kent onze honden, betere zijn er niet; en toch, diezelfde honden zijn hen geen enkel oogenblik op het spoor geweest! Geef daar nu eens een verklaring van als je kunt!’
‘'t Is verschrikkelijk!’
‘Wel allemachtig, nog nooit heb ik -’
‘Ik kan me maar niet begrijpen -’
‘Huisgenooten moeten er onder de dieven schuilen, dat is zoo zeker als -’
‘Och lieve hemel, wat zou ik bang zijn, als ik leven moest onder zulk -’
‘Bang zijn? - Wel, mensch, ik was zoo angstig, dat ik ternauwernood naar bed durfde gaan of opstaan of blijven liggen of gaan zitten evenmin, zuster Ridgeway. Wel, ze zouden je waarachtig - och, lieve hemel, je kunt denken hoe ik in de benauwdheid zat tegen dat het middernacht werd, vooral den vorigen nacht. Ik stond doodangsten uit, dat ze iemand van het gezin zouden stelen! Ik was zoo ver, dat ik niet meer denken kon. Dat lijkt nu gek, nu het dag is; maar ik zei zoo bij mijzelve, daar liggen nu boven op die eenzame kamer mijn twee arme jongens te slapen, en ik werd zoo angstig, dat ik stil naar boven ging en het opsloot! Ja, dat deed ik; en iedereen zou het gedaan hebben. Want och, als je eenmaal zoo angstig bent, dan wordt het hoe langer hoe erger, je hersens raken in de war en je doet allerlei dwaze dingen en ten slotte denk je bij jezelf, als ik nu eens een jongen was en daarboven lag, zonder dat de deur gesloten was, en als -’ Hier brak zij plotseling af en zette een paar verbaasde oogen op; vervolgens wendde zij haar hoofd langzaam om, en toen haar blik op mij viel - stond ik op en liep een eind weg.
Bij mijzelven zei ik, ik kan veel beter verklaren hoe het komt, dat we vanmorgen niet in die kamer waren, als ik een beetje ter zijde ga en er wat over nadenk. Zoo deed ik dan ook. Maar ver durfde ik niet weggaan, want anders zou ze mij teruggeroepen hebben. Toen het eindelijk laat geworden was, gingen de menschen allen naar huis, en daarop vertelde ik haar, hoe het leven en het schieten mij en Sid hadden doen ontwaken, en daar de deur gesloten was en wij toch gaarne wilden weten wat er gaande was, waren we langs den bliksemafleider naar beneden geklommen, waarbij we ons beiden een weinig bezeerd hadden, zoodat we het nooit weer zouden probeeren. Vervolgens vertelde ik haar alles wat ik reeds aan oom Silas had wijsgemaakt, waarop zij zei, dat zij het ons zou vergeven, omdat
| |
| |
het toch zoo heel erg niet was, en omdat men van jongens toch nooit veel goeds te verwachten heeft, want voor zoover zij er over kon oordeelen, was het een dollemanstroep. Zoolang er dus geen schade uit voortvloeide, achtte zij het beter, maar wat door de vingers te zien en blij te zijn, dat we er het leven hadden afgebracht, in plaats van boos te worden over dingen, die niet meer ongedaan te maken waren. Daarop gaf ze me een zoen, tikte me op het hoofd en raakte in gedachten verzonken; weldra echter sprong zij op en zei:
‘Lieve hemel, het is al heel laat, en Sid is er nog niet! Wat is er toch van dien jongen geworden?’
Ik zag mijn kans schoon en riep daarom haastig uit:
‘Ik zal onmiddellijk naar de stad snellen om hem te halen.’
‘Neen, volstrekt niet,’ zei zij. ‘Je blijft nu waar je bent; 't is al erg genoeg dat er één verloren is geraakt. Als hij tegen het avondeten nog niet hier is, zal je oom er op uit gaan.’
Nu, met het avondmaal was hij er nog niet; toen dit dus afgeloopen was, ging oom terstond opweg.
Omstreeks tien uur kwam hij terug en keek vrij beteuterd; hij had geen spoor van Tom kunnen ontdekken. Tante Sally was erg op haar paardje, maar oom Silas zei, dat er volstrekt geen reden voor bestond - jongens blijven jongens,’ zei hij, ‘en je zult zien dat hij morgen weer frisch en gezond voor je staat.’
Daarmee moest zij zich tevreden stellen. Maar toch wilde ze een poos voor hem opblijven en een licht laten branden, opdat hij het zou kunnen zien.
Toen ik naar bed gegaan was, kwam zij boven haar kaars halen, en dekte me met zulk een moederlijke bezorgdheid toe, dat ik er mij over schaamde, en haar niet in het gelaat durfde zien. Daarop ging zij voor mijn bed zitten en praatte een tijd lang met me en roemde Sid, en 't scheen dat ze over hem niet uitgepraat kon raken. Nu en dan vroeg ze me ook, of ik dacht, dat hij verloren kon zijn, of gewond, of misschien verdronken, en of hij misschien op dat oogenblik ergens onder de hevigste smarten neerlag of dood was, zonder dat zij bij hem was om hulp te verleenen; en dan welden er stille tranen in haar oog op en ik verzekerde haar dat Sid ongedeerd was en dat hij den volgenden morgen stellig thuis zou komen; en dan drukte zij mij de hand, of kuste me, en vroeg me het nog eens te zeggen, omdat het haar zoo goed deed, nu zij in zulk een hevigen angst verkeerde. En toen zij eindelijk wegging, keek ze me een tijd lang vriendelijk aan, en zei:
‘Ik zal de deur niet sluiten, Tom; en ginds is het venster en de bliksemafleider; maar je zult goed oppassen, niet waar, en niet weggaan? Doe het om mij pleizier te doen.’
De hemel weet, dat ik erg verlangde heen te gaan, om naar
| |
| |
Tom te gaan zien en ik was het ook stellig van plan geweest; maar nadat zij zóó gesproken had, zou ik voor geen geld ter wereld heengegaan zijn.
Aanhoudend dacht ik aan haar, en ook aan Tom; ik sliep dus zeer onrustig. Tweemaal liet ik me langs den bliksemafleider naar beneden glijden, sloop om het huis heen en zag haar bij haar kaars voor het raam zitten met haar betraande oogen naar den weg gericht. Hoe gaarne zou ik iets voor haar gedaan hebben, doch ik kon alleen zweren, dat ik nooit weer iets zou doen, dat haar kon grieven. Met het aanbreken van den dag werd ik voor de derde maal wakker, liet me naar beneden glijden en daar zat ze nog, maar de kaars was uitgegaan, haar vergrijsd hoofd rustte op haar hand en zij was in slaap gevallen.
|
|