| |
Hoofdstuk XLII.
Tom Sawyer gewond. - Het verhaal van den dokter. - Een goed woord voor Jim. - Tom legt een bekentenis af. - Aankomst van tante Polly. - ‘Geef op die brieven!’
De oude heer was reeds vóór het ontbijt, weer naar de stad geweest, maar had ook ditmaal geen spoor van Tom kunnen ontdekken; beiden zaten peinzend en zonder een woord te spreken met een bedrukt gelaat aan tafel, lieten hun koffie koud worden en aten niets. Eindelijk zei de oude heer;
‘Heb ik je den brief gegeven?’
‘Welken brief?’
‘Dien ik gisteren aan het postkantoor gekregen heb.’
‘Neen, je hebt me geen brief gegeven.’
‘Dan heb ik het zeker vergeten.’
Hij begon nu in zijn zakken te rommelen. stond op om te zien of hij hem ook ergens had neergelegd, vond hem eindelijk en gaf hem haar.
‘Dat is er een van Petersburg,’ riep zij uit - ‘hij is van mijn zuster.’
‘Ik begreep, dat het niet kwaad zou zijn, als ik me een beetje verwijderde, maar ik kon geen vin verroeren. Doch eer zij hem had opengebroken, liet zij hem vallen en snelde heen - want haar oog werd door iets getroffen.
| |
| |
Ik zag het ook. Het was Tom Sawyer op een matras, en de oude dokter; ook Jim, in haar katoenen japon, met de handen op den rug gebonden, en een heele menigte volk. Ik verborg den brief achter het eerste het beste voorwerp, dat mij voor de hand kwam, en snelde naar buiten. Al schreiend wierp zij zich op Tom, onder den uitroep:
‘O, hij is dood, dood is hij, ja hij is stellig dood!’
Tom wendde zijn hoofd een weinig om, en mompelde het een of ander, waaruit bleek dat hij niet in zijn humeur was; daarop sloeg zij de handen ten hemel en riep:
Tom Sawyer gewond.
‘Goddank, hij leeft! Dat is voldoende! en zij drukte hem een kus op het voorhoofd, en vloog naar huis om een bed voor hem gereed te maken en links en rechts aan de negers en aan iedereen bevelen te geven, zoo rad als haar tong maar gaan wilde.
Ik volgde de mannen, om te zien wat ze met Jim zouden aanvangen; en de oude dokter en oom Silas gingen achter Tom aan het huis in. De mannen waren erg gramstorig; sommigen wilden Jim ophangen, als een voorbeeld voor al de andere negers, die wilden probeeren weg te loopen zooals Jim gedaan had, en zooveel opschudding te maken en een gansch gezin dagen en nachten lang in doodangst te doen verkeeren. Maar de anderen keurden het af, want zeiden ze, 't is onze neger niet, en zijn eigenaar kon wel eens opkomen en ons voor hem laten betalen. Dat bracht hen tot bedaren, want degenen, die het sterkst verlangen om een neger op te hangen; die iets onbehoorlijks gedaan heeft, zijn tevens het minst verlangend om voor hem te betalen, als zij eenmaal hun wraak aan hem gekoeld hebben.
| |
| |
Zij scholden Jim erg uit en gaven hem een paar stompen, maar Jim sprak geen woord en hield zich, alsof hij mij niet kende. Zij brachten hem naar dezelfde hut, trokken hem zijn eigen kleeren aan en ketenden hem weer, doch nu niet aan den poot van het ledikant, maar aan een stevige kram, die in den grond geslagen was. Ook zijn handen werden geboeid en zijn beide beenen, en ze zeiden, dat hij niets anders zou krijgen dan water en brood, totdat zijn eigenaar kwam of totdat hij verkocht zou zijn, als die eigenaar niet spoedig genoeg opdaagde. Ons hol zou dichtgemaakt worden en een tweetal boeren met geweren moest elken nacht bij de hut op wacht staan, en overdag zou bij de deur een bulhond vastgelegd worden. Intusschen waren ze met hun karwei klaar gekomen en, na Jim nog een laatste verwensching naar het hoofd geworpen te hebben, wilden zij zich verwijderen, maar juist kwam daar de oude dokter aan en, na eens rond gekeken te hebben, zei hij:
‘Weest toch niet hardvochtiger tegenover hem dan noodig is, want hij is lang geen slechte neger. Toen ik op de plaats kwam waar ik den jongen vond, zag ik, dat ik den kogel niet zonder hulp kon uitsnijden en toch was het niet geraden hem alleen te laten, ten einde hulp te gaan halen; zijn toestand werd al slechter en slechter, na een poos tijd begon hij te ijlen en wilde niet meer hebben, dat ik bij hem kwam; hij zei: dat hij mij zou dooden als ik zijn vlot met krijt teekende en sprak allerlei wartaal, en ik zag, dat ik niets met hem kon beginnen. Toen zei ik zoo, hulp moet ik hebben, het gaat hoe het gaat, nauwelijks had ik dat gezegd of daar komt deze neger ergens vandaan opduiken, en zegt dat hij mij helpen zal, en dat heeft hij gedaan ook, zeer goed zelfs. Natuurlijk begreep ik, dat hij een weggeloopen neger moest zijn, en daar zat ik leelijk mee in. Ik moest nu aan één stuk door den ganschen dag en den ganschen nacht daar blijven. Dat was een koopje, dat verzeker ik je! Ik had een paar patiënten, die kou hadden gevat, en natuurlijk zou ik gaarne naar de stad gegaan zijn om hen te bezoeken, maar ik durfde niet, want dan zou de neger weggeloopen zijn, en dat ware voor mij schande geweest; en er kwam geen boot dicht genoeg langs ons heen om ze te kunnen aanroepen. Ik moest er dus tot vanmorgen vroeg blijven. Nooit heb ik een beter en zorgvuldiger ziekenoppasser gezien dan deze neger, en toch stelde hij er zijne vrijheid bij op het spel, en hij was doodmoe bovendien, want ik kon duidelijk zien, dat hij het in den laatsten tijd erg hard te verduren had gehad. Dat nam mij voor den neger in; ik verzeker je, heeren, zoo'n neger is duizend dollars waard - en een goede behandeling bovendien. Ik had al wat ik noodig had, en de jongen had het even goed alsof hij thuis gelegen had - ja, misschien beter, want het was er zoo rustig;
| |
| |
maar daar zat ik nu met die twee opgescheept, en ik moest blijven tot deze morgen aanbrak. Toen kwamen er eenige menschen in een boot voorbij, en het geluk wilde, dat de neger juist met het hoofd tusschen de knieën in diepen slaap gedompeld zat. Ik gaf hun nu stil een teeken en zij kwamen zachtjes nader, grepen hem aan en knevelden hem, eer hij wist wat er gaande was, zoodat alles heel gemakkelijk in zijn werk ging. De jongen lag ook in een eenigszins onrustigen slaap; we omwikkelden de riemen, bonden het vlot aan de boot vast, en brachten ze zoo heel netjes naar den overkant. De neger deed geen enkel geluid hooren en sprak geen woord. 't Is geen slechte neger, mijne heeren, dat is mijne meening omtrent hem.’
Iemand zei:
‘Dat klinkt heel aardig, dokter, ik gevoel me verplicht dat te zeggen.’
Toen kwamen de anderen ook wat tot bedaren, en ik was dien ouden dokter zeer dankbaar, dat hij Jim zoo voorgesproken had; ook was ik er blij om, dat zijn oordeel zoo met het mijne overeenstemde; want ik had het er altijd voor gehouden, dat Jim een goed hart bezat en een braaf man was, reeds van het eerste oogenblik, dat ik hem ontmoet had. Allen stemden er in toe, dat Jim zich zeer goed gedragen had, en vonden dat er de aandacht op moest gevestigd worden en dat het hem ten goede moest komen. Iedereen beloofde nu volmondig, dat ze hem niet meer zouden verwenschen.
Daarop verlieten zij de hut en sloten hem op. Ik had gehoopt, dat zij zouden gezegd hebben, dat een paar ketenen minder wel voldoende zouden zijn, omdat ze zoo verbazend zwaar waren, of dat hij behalve brood en water ook wel wat vleesch en groenten mocht hebben, doch ze dachten er niet aan, en ik achtte het beter er mij niet mee te bemoeien; maar toch besloot ik de woorden van den dokter aan tante Sally mee te deelen, zoodra ik haar maar bereiken kon. Doch eerst moest ik haar nog uitleggen hoe Sid aan dat schot in zijn been gekomen was, want dat had ik heel vergeten, toen ik haar vertelde, hoe ook wij beiden in dien ongeluksnacht den weggeloopen neger hadden nagezet.
Doch ik had tijd genoeg. Tante Sally bleef dag en nacht in de ziekenkamer, en telkens als ik oom Silas zag rondscharrelen, ontweek ik hem.
Den volgenden morgen hoorde ik, dat Tom heel wat beter was, en ze zeiden, dat tante de kamer verlaten had om een uiltje te knappen. Ik sloop nu naar de ziekenkamer, met het doel om, als ik hem wakker vond, met hem zamen een vertelsel op te maken, waarmee we ons tegenover het gezin konden schoonwasschen. Maar hij sliep en nog wel heel rustig; hij was bleek en niet koortsachtig,
| |
| |
zooals toen hij kwam. Ik ging dus zitten om te wachten tot hij zou ontwaken. Omstreeks een halfuur later kwam tante Sally stilletjes naar binnen, en toen zat ik weer leelijk in de klem! Zij wenkte mij stil te zijn en ging naast me zitten; fluisterend begon zij me te vertellen, dat we nu allen verheugd konden zijn, omdat de verschijnselen zoo opperbest waren en voortdurend gunstiger en geruststellender werden; als hij ontwaakte zou hij zich hoogstwaarschijnlijk zeer wel gevoelen.
We bleven nu zitten waken en eindelijk begon hij zich even tebewegen, opende de oogen heel gewoon, keek eens rond en zei:
‘Heila, hoe kom ik thuis! Wat is dat nu? Waar is het vlot?’
‘Alles is in orde,’ zei ik.
‘En Jim?’
‘Jim ook,’ zei ik, maar dat kwam er wat haperend uit. Doch hij lette er niet op en zei:
‘Goed zoo! Voortreffelijk! Nu ontbreekt er niets meer aan! Heb je het tante al verteld?’
Ik wilde ja zeggen, maar zij was mij voor en vroeg:
‘Wat verteld, Sid?’
‘Wel, hoe de heele zaak zich heeft toegedragen.’
‘Welke zaak?’
‘Wel, de heele zaak. Er is er maar een; hoe we den weggeloopen neger in vrijheid gesteld hebben - ik en Tom.’
‘Lieve hemel! Den weggeloopen neger - waar praat het kind nu toch over. Och, och, hij is weer heelemaal van de wijs!’
‘Neen, ik ben niet van de wijs; ik weet drommels goed wat ik zeg. Wij hebben heen vrij gemaakt - ik en Tom. We hadden plan gemaakt het te doen, en we hebben het gedaan ook; en wel zóó, dat er niets op valt aan te merken.’ Hij was nu eenmaal begonnen en zij hield hem niet tegen, maar staarde hem vol verbazing aan, terwijl ik zeer goed begreep, dat het voor mij niet geraden was, er mij mee te bemoeien. ‘Ja, tante, het kostte ons heel wat inspanning - weken lang - elken nacht verscheidene uren, terwijl gij allen laagt te slapen. We moesten kaarsen stelen en een laken, een hemd, uw japon, lepels, tinnen borden, tafelmessen, de beddepan, den slijpsteen, meel en nog een heele boel andere dingen en gij kunt niet begrijpen wat een werk het was, die zagen te maken en die pennen en die opschriften en het pleizier, dat we er van hadden, kunt gij u nog minder voorstellen. Ook moesten we de teekeningen met die doodkisten en dergelijke maken en de naambooze brieven van de roovers schrijven, en langs den bliksemafleider in- en uitklimmen, het hol in de hut graven, de touwladder maken en die in een taart binnensmokkelen, en lepels en allerlei dingen, die we noodig hadden, in de zakjes, van uw boezelaar toezenden.’
| |
| |
‘Wel, allemachtig!’
‘En de hut van ratten en slangen en zoo almeer voorzien, om Jim gezelschap te houden; en toen hebt gij Tom met de boter in zijn hoed zoolang hier gehouden, dat gij onzen ganschen toeleg bijna hadt doen mislukken, want de mannen kwamen voordat wij de hut uit waren en we moesten loopen al wat we konden; zij hoorden ons en zetten ons na en ik kreeg mijn portie beet. Wij weken terzijde uit en lieten hen voorbijgaan en toen de honden kwamen, lieten ze ons met rust, doch maakten een erbarmelijk leven. Wij bereikten eindelijk onze boot, voeren naar ons vlot en waren toen allen behouden, Jim was een vrij man, en dat hadden wij geheel alleen bewerkt. Was dat niet kostelijk, tante?’
‘Wel, wel, nooit van mijn leven heb ik iets dergelijks gehoord! Dus waart gij het, jou kleine deugnieten, die al die onrust veroorzaakt hebt, die aller hoofd op hol gebracht en ons een doodelijken angst op 't lijf gejaagd hebt? Ik weet maar al te goed, hoe ik jelui die streken zal afleeren. Te denken, dat ik hier nacht aan nacht gezeten heb. en - doch wacht maar, als je weer beter bent, jou kwade bengel, dan zal ik er bij jelui dien boozen geest wel eens uitkloppen!’
Maar Tom was zoo trotsch en zoo innig verheugd, dat hij zich niet kon inhouden, zoodat hij alweer begon door te slaan; doch zij praatte er aanhoudend tegen in en spuwde bijna vuur van kwaadheid, en toen ze zoo beiden tegelijk bezig waren, had het veel van een kattenconcert.
‘Ja, ja,’ zei zij, ‘heb er nu maar zooveel pleizier van als je wilt, maar denk er om, dat als ik je weer erop betrapt, dat je je met hem bemoeit -’
‘Met wien me bemoeien?’ zei Tom, terwijl zijn glimlach verdween en hij zeer verbaasd opkeek.
‘Met wien? Wel, met dien weggeloopen neger natuurlijk. Wien dacht je anders?’
Tom zag me met een verwijtenden blik aan en zei:
‘Tom, heb je me daareven niet verteld dat het met Jim in orde was? Is hij dan niet ontsnapt?’
‘Hij?’ riep tante Sally uit; ‘de weggeloopen neger? Wel stellig niet. Ze hebben hem heelhuids weergekregen, hij zit weer in de hut op water en brood en flink geketend, totdat hij opgevraagd of verkocht zal zijn!’
Met fonkelende oogen vloog hij in zijn bed overeind; zijn neusvleugels waren opgesperd en bevende als een meisje schreeuwde hij mij toe:
‘Zij hebben geen recht om hem op te sluiten! - Voort en laat geen minuut verloren gaan. Laat hem los! hij is geen slaaf; hij is zoo vrij als iemand ter wereld!’
| |
| |
‘Wat bedoelt die jongen toch?’
‘Ik bedoel precies wat ik zeg, tante Sally, en als er niemand heengaat; dan zal ik het doen. Ik heb hem mijn heele leven gekend, en Tom ook. De oude juffrouw Watson is twee maanden geleden gestorven, en het speet haar, dat zij ooit plan had gehad hem voor het Zuiden te verkoopen; dat heeft ze gezegd en daarom heeft ze hem bij testament vrijverklaard.’
‘Maar waartoe was het dan in 's hemelsnaam noodig dat jelui hem vrijmaakte, als je wist dat hij toch al vrij was?’
Dat is nu ook een vraag, zoo iets kan men alleen van een vrouw verwachten! Wel, ik wou er zoo dol graag een avontuur van maken; al had ik ook tot mijn knieën door bloed moeten waden... hemelsche goedheid! - tante Polly!’
Daar stond ze rechtop in de opening van de deur, met een glimlach om de lippen en zoo vriendelijk en lieftallig als een engel!
Tante Sally vloog op haar toe, omhelsde en kuste haar dat het een aard had, en slaakte allerlei uitroepen van vreugde. Intusschen had ik gelegenheid een geschikt plaatsje onder het ledikant voor me uit te zoeken, want ik vermoedde, dat het er voor ons vrij leelijk zou gaan uitzien. Ik loerde alles af; spoedig had Tom's tante Polly zich uit de omhelzing los gemaakt en stond hem over haar bril strak aan te staren, alsof ze hem door den grond wilde kijken. Daarop zei ze:
‘Ja 't was beter als je je hoofd van schaamte afwendde - dat zou ik doen als ik jou was, Tom.’
‘Mijn lieve mensch!’ riep tante Sally uit, ‘is hij werkelijk zoo veranderd? Dat is Tom niet, maar Sid; Tom is - wat is dat nu? Zooeven was hij nog hier?’
‘Gij bedoelt, waar Huck Finn is - dat is het wat gij bedoelt! Zou ik zulk een deugniet als mijn Tom, dien ik zelve heb grootgebracht, niet eens kennen als ik hem voor me zie? dat zou waarlijk een mooie grap wezen! Kom eens onder dat bed uit, Huck Finn.’
Ik deed het. Maar ik was lang niet op mijn gemak.
Nog nooit heb ik iemand zoo beteuterd zien kijken als tante Sally; doch ja, oom Silas won het nog van haar, toen we binnenkwamen en ze hem alles haarfijn vertelden. 't Was of hij er dronken van werd; den ganschen dag was hij ervan in de war; hij stak dien avond een preek af, die hem een twijfelachtige reputatie bezorgde, want geen sterveling kon er iets van begrijpen. Tante Polly vertelde nu van stukje tot beetje wie ik was, en toen moest ik voor den draad komen en vertellen hoe ik in zulk eene groote verlegenheid had verkeerd, dat toen juffrouw Phelps mij voor Tom Sawyer hield - zij viel mij in de rede met te zeggen: ‘Och, blijf me maar tante Sally noemen, ik ben er nu toch aan gewoon en
| |
| |
waarvoor dient die verandering’ - dat toen tante Sally mij voor Tom Sawyer hield, ik het mij moest laten welgevallen - er zat niet anders op, en ik wist dat hij het niet kwalijk zou nemen, omdat het juist een kolfje naar zijn hand zou zijn, want het was iets geheimzinnigs en hij zou er een avontuur van maken er er dol veel pret van hebben. En zoo gebeurde het ook; hij hield zich alsof hij Sid was, en redde mij daardoor uit den brand.
Zijn tante Polly zei dat Tom gelijk had, daarin namelijk, dat de oude juffrouw Watson Jim bij testament had vrijgelaten. Tom Sawyer had zich dus al die moeite en inspanning op den hals gehaald om een vrijen neger vrij te maken! Tot op het oogenblik, dat dit verteld werd, had ik er al niets van kunnen begrijpen, hoe het mogelijk was, dat iemand van zijne opvoeding een ander wilde helpen om een neger vrij te maken.
Tante Polly vertelde nu, dat, toen tante Sally haar geschreven had, dat Tom en Sid gezond en wel aangekomen waren, zij bij haar zelve had gezegd:
‘Wel, kijk nu eens aan! Ik had het immers kunnen verwachten, toen ik hem dien kant uit liet gaan zonder dat iemand hem in 't oog hield. Maar nu zal ik ook den ganschen weg langs de rivier, elf honderd mijlen, afloopen, om er achter te komen, wat die bengel nu weer uitvoert; vooral omdat het wel scheen, alsof ik van u daaromtrent geen antwoord te verwachten had.’
‘Wel, ik heb nooit eenig bericht van je gehad,’ zei tante Sally.
‘Nu nog mooier! Ik heb je tweemaal geschreven om je te vragen wat je toch bedoelde met de vermelding dat Sid hier was.’
‘Maar ik heb die brieven in 't geheel niet ontvangen, zus.’
Tante Polly wendde zich langzaam om en zei met strengen blik:
‘Tom!’
‘Nu - wat?’ zei hij een weinig gemelijk.
‘Houd je maar niet onnoozel, onbeschaamde rekel - geef op die brieven!’
‘Welke brieven?’
‘De brieven. Ik zal nog verplicht zijn, je op je rug te komen en dan -’
‘Ze liggen in mijn koffer, en ze zien er nog precies zoo uit als toen ik ze van het postkantoor afhaalde Ik heb er geen oog ingeslagen en ze ongeopend gelaten. Maar ik wist dat ze onrust zouden baren en ik dacht, als gij niet al te veel haast maakt, zal ik -’
‘Wel je was waard dat ik je bont en blauw sloeg, dat is zeker. Maar ik heb ook nog een anderen brief geschreven om te melden dat ik hier zou komen, en ik veronderstel dat hij -’
‘Neen, die is gisteren hier gekomen; ik heb hem nog wel niet gelezen, - maar die is toch terecht, ik heb hem ontvangen.’
| |
| |
Ik had wel om twee dollars willen wedden, dat ze hem niet had, doch ik vond het veiliger er maar geen woord van te reppen. Ik hield dus mijn mond.
|
|