| |
Hoofdstuk XL.
Aan 't visschen. - Het bewakings-comité. - Een overijlde vlucht. - Jim raadt een dokter aan.
Na het ontbijt, gevoelde we ons erg prettig, we namen mijn boot, roeiden er mee de rivier over en gingen aan de overzijde wat visschen, wat een heel genot voor ons was. Ook namen we eens een kijkje bij het vlot en zagen dat alles in orde was. We kwamen laat thuis, eerst tegen den tijd van het avondmaal en vonden alles erg angstig en in groote ongerustheid. Zoodra we ons
| |
| |
maal ophadden, werden we naar bed gezonden, zonder dat ze ons wilden zeggen wat er eigenlijk gaande was. Ze lieten zich geen woord ontvallen omtrent een nieuwen brief, maar het behoefde ook niet, want niemand wist er meer van dan wij, en zoodra we boven gekomen waren en zij den rug gekeerd hadden, slopen we naar den kelder, voorzagen ons van een flinke portie eetwaren, namen die mee naar onze kamer en gingen toen naar bed. Omstreeks halftwaalf stonden we weer op; Tom trok tante Sally's japon aan, die hij gestolen had, en wilde juist met de eetwaren heengaan, toen hij eensklaps vroeg;
‘Waar is de boter?’
‘Ik heb een kluitje apart gelegd op een stuk van een houten lepel.’
‘Dan heb je het zeker laten liggen, want hier is het niet.’
‘We kunnen het wel zonder die boter doen.’
‘Ja, maar als we ze hebben is het nog beter; kom, sluip maar eens spoedig naar den kelder en haal ze. En dan als de drommel langs den bliksemafleider naar beneden en mij gevolgd; ik zal vast Jim's kleeren met stroo opvullen om zijn verkleede moeder voor te stellen, en zorgen dat ik gereed ben om te blaten als een schaap en stilletjes weg te loopen, zoodra je bij me gekomen bent.’
Daarop klom hij het raam uit en ik ging naar den kelder. Het kluitje boter, zoo groot als een vuist, lag nog op dezelfde plaats; ik nam het mee, blies het licht uit, klom zoo stil mogelijk de trap weer op en was al op de eerste verdieping, doch daar kwam tante Sally aan met een kaars in de hand. IJlings kletste ik de boter in mijn hoed en drukte die op mijn hoofd, en een seconde later kreeg ze me in het oog en vroeg:
‘Ben je in den kelder geweest?’
‘Ja, juffrouw.’
‘Wat moest je daar doen?’
‘Niets.’
‘Niets?’
‘Neen, juffrouw.’
‘Maar wat behoef je er dan zoo bij nacht en ontijd heen te gaan?’
‘Dat weet ik zelf niet.’
‘Weet je dat niet? Kom, geen praatjes, Tom, ik wil weten wat je er te doen hadt.’
‘Ik heb er werkelijk niets gedaan, tante Sally, geloof me toch.’
Ik dacht dat ze me nu wel zou laten gaan, en dat zou onder gewone omstandigheden ook wel gebeurd zijn; maar denkelijk omdat er in den laatsten tijd zulke vreemde dingen zich hadden voorgedaan, maakte zij zich over de geringste kleinigheid, die niet precies in den haak was, ongerust; zij zei dus op stelligen toon:
‘Ga daar in de huiskamer en wacht tot ik terugkom. Je voert
| |
| |
een of andere gauwdievenstreek in je schild en ik laat je niet met rust voor ik er achter ben.’
Met die woorden ging zij heen, terwijl ik de deur van de huiskamer opende en er binnentrad. Maar wat was het daar een boel! Vijftien boeren ieder met een geweer gewapend. Een hevige angst beving mij, ik sloop stilletjes naar een stoel en ging zitten. Zij zaten in de kamer verspreid, sommigen spraken een enkel woord met een gedempte stem en geen van allen waren ze erg op hun gemak, hoewel ieder zijn best deed om er niets van te laten blijken; maar ik wist wel beter, want telkens namen ze den hoed af, zetten hem dan
Vijftien boeren ieder met een geweer gewapend.
weer op, krabden zich achter de ooren, gingen gedurig op een andere plaats zitten en frommelden aan de knoopen van hun jas. Ik zelf was ook verre van rustig, maar ik nam mijn hoed niet af, zooals die anderen.
Ik verlangde maar dat tante Sally komen zou om het met me af te maken en me desnoods een pak slaag te geven, als ze me dan maar liet gaan, opdat ik Tom zou kunnen meedeelen hoe verkeerd we gedaan en in welk een wespennest we ons gestoken hadden; we moesten geen oogenblik langer dralen, maar onverwijld met Jim aan den haal gaan, voordat die gewapende boeren alle geduld verloren en ons te pakken kregen.
Eindelijk kwam zij en begon me allerlei vragen te doen, die ik
| |
| |
niet rechtstreeks kon beantwoorden, omdat ik mijn hersens niet goed bij elkaar kon houden, want de aanwezige mannen begonnen nu zoo onrustig te worden, dat ze onmiddelijk verlangden op te rukken om de roovers te gaan opwachten, daar het, volgens hun zeggen nog maar weinige minuten vóór middernacht was; andere echter trachtten hen tegen te houden en wilden wachtten tot het schapengeblaat, dat als signaal moest dienen, zou gehoord worden. En intusschen bleef tante me maar aanhoudend met haar vragen lastig vallen en bracht me zóó in de klem, dat ik van angst bijna in elkaar zakte. 't Werd al warmer in de kamer; de boter begon te smelten en droop me in mijn nek en achter mijn ooren; en weldra daarop, terwijl een hunner zei: ‘Ik ben er voor, dat we terstond gaan om ons in de hut te verbergen en de kerels te vangen, zoodra ze er binnen komen,’ toen droop er een straaltje boter langs mijn voorhoofd en tante Sally, die het zag, werd eensklaps zoo bleek als een doek en riep uit:
‘Goede hemel! wat scheelt dat kind toch? - hij heeft een hersenkoorts gekregen, dat is zoo zeker als iets, zie maar, ze breekt al uit!’
Iedereen schoot toe om het te zien, ze rukten me den hoed van het hoofd en daar kwam het brood voor den dag en wat er nog van de boter overgebleven was, en toen pakte ze me en omhelsde me en riep uit:
O, wat heb je me daar beet genomen! wat ben ik blij dat het zoo erg niet is: want het geluk is tegen ons, en toen ik die streep op je voorhoofd zag, dacht ik dat we je zouden verliezen, want aan de kleur en aan alles zou men gezegd hebben, dat je hersens - Och, mijn beste jongen, waarom heb je me niet gezegd dat het dàt was, waarom je naar den kelder waart gegaan, ik zou er je geen verwijt vag gemaakt hebben. Doch maak nu dat je naar bed komt, en laat ik je niet terugzien vóór morgenochtend!’
In een wip was ik de trap op; een seconde later was ik langs den bliksemafleider naar beneden gegleden en rende in het donker naar de loods. Van angst kon ik nauwelijks een woord uitbrengen, maar toch vertelde ik Tom zoo spoedig mogelijk, dat we de plaat moesten poetsen, zonder een oogenblik te verliezen - het huis was vol mannen, en nog wel mannen met geweren!
Zijn oogen glinsterden van vreugde, en hij zei:
‘Neen maar! - is dat werkelijk zoo? Je overdrijft toch niet? Och, Huck, als we het nog eens over konden doen, wed ik, dat ik er tweehonderd bij elkaar kreeg! Als we nu eens konden wachten tot -’
‘Haast je, haast je toch!’ zei ik. ‘Waar is Jim?’
‘Vlak bij je elleboog; als je den arm uitstrekt, kun je hem aanraken. Hij is gekleed en alles is klaar. Wij zullen nu naar buiten sluipen en het schapensignaal geven.
| |
| |
Doch juist hoorden we de troep mannen op de deur afkomen, we hoorden hen aan het hangslot frommelen en een hunner zeggen: ‘Ik heb 't wel gezegd, dat we te vroeg zouden komen, ze zijn er nog niet - de deur is nog gesloten. Kom hier, dan zal ik een paar van jelui in de hut opsluiten, je wacht hen dan in het donker af en doodt hen zoodra ze komen; de overige moeten zich hier in den omtrek wat verstrooien, om te probeeren of jelui ze kunt hooren naderen.
Daarop kwamen zij binnen, maar door de duisternis konden ze ons niet zien; ze trapten bijna op ons, terwijl wij bezig waren onder het bed te kruipen. Maar we brachten het er toch gelukkig af en kwamen door het hol vlug, maar doodstil, uit de hut. - Jim eerst, vervolgens ik en eindelijk Tom, geheel volgens de bevelen van Tom. We waren nu in de loods en hoorden daar buiten voetstappen. We kropen nu naar de deur en daar liet Tom ons stilhouden; hij trachtte door een spleet te gluren, maar kon niets onderscheiden, omdat het zoo donker was; hij fluisterde ons toe, dat hij er nauwkeurig op letten zou, of de voetstappen zich verwijderden en als hij ons aanstoote, moest Jim het eerst naar buiten sluipen en hij achteraan. Hij drukte daarop zijn oor tegen de spleet en luisterde, luisterde, doch maar altijd bleven de voetstappen in den omtrek hoorbaar; ten laatste stootte hij ons aan en we slopen naar buiten, zooveel mogelijk bukkend, met ingehouden adem en zouder eenig gedruisch te maken. Steelsgewijs bereikten we de heining, en ik en Jim er over; maar Tom's broek bleef aan een splinter haken en toen hij voetstappen hoorde naderen, moest hij zich losrukken, waarbij de splinter afbrak en eenig leven maakte. Toen hij weer bij ons was gekomen, riep er iemand:
‘Wie daar? Antwoord, of ik schiet!’
Maar wij gaven geen antwoord, we maakten integendeel beenen uit alle macht. Daarop klonk het eensklaps pang, pang, pang! en de kogels floten ons om de ooren! Opnieuw hoorden we hen roepen:
‘Daar heb je ze! Ze vluchten naar de rivier! Hen achterna, jongens! Laat de honden los!’
Daar kwamen ze hals over kop aangerend. We konden ze hooren, omdat ze laarzen droegen en luid schreeuwden, maar wij droegen geen laarzen en schreeuwden niet. We waren op het molenpad, en toen zij ons vrij dicht op de hielen kwamen, verscholen we ons in het kreupelhout, lieten hen voorbijstuiven en liepen daarop weer achter hen aan. Zij hadden al de honden opgesloten, opdat ze de roovers niet zouden afschrikken; maar nu waren ze weer losgelaten en daar kwamen ze aan, onder een geblaf van geweld; doch het waren onze honden; we hielden dus stil tot ze bij ons waren, en toen ze bespeurden dat wij het slechts waren, sprongen ze even kwispelstaartend tegen ons op, en renden vervolgens weer door op het schieten en
| |
| |
het rumoer af. Toen zetten we het weer op een loopen, stoven hen achterna, totdat we dicht bij den molen waren, en werkten ons vervolgens door het kreupelhout heen naar de plek, waar mijn boot vastlag. We wipten er in, staken in alle haast van wal en roeiden naar het midden der rivier, doch zonder meer leven te maken, dan hoog noodig was. Daarop zetten we op ons gemak koers naar het eiland, waar mijn vlot verborgen lag; en we konden hen op den oever elkaar hooren toeroepen en de honden hooren blaffen, totdat we eindelijk zoover af waren, dat het geluid wegstierf. Toen we op het vlot overstapten, zei ik:
‘Wel, Jim, wel oude jongen, nu ben je weer een vrij man, en ik verzeker je, dat je nooit weer slaaf zult worden.’
‘En wat was het een aardige karwei, Huck. 't Was kostelijk uitgedacht en prachtig uitgevoerd; 't is onmogelijk dat iemand een plan uitdenkt, zóó ingewikkeld en zóó schitterend als dit was.’
We waren allen uiterst blij, maar Tom nog het meest, want hij had een kogel in de kuit van zijn been gekregen.
Toen ik en Jim dat hoorden, waren we lang zoo uitgelaten niet meer als te voren. Het deed hem hevige pijn en het bloedde; we legden hem dus in de hut en scheurden een van de hemden van den hertog aan repen om hem te verbinden, maar hij zei:
‘Geef me dien vodden maar hier, ik kan het zelf wel. Talm nu niet en verbeuzel geen tijd, nu de ontvluchting zoo prachtig gaat; kom, losgegooid en aan de riemen! Jongens, we hebben 'm dat kranig geleverd! ja, waarachtig. Ik wou dat we eens voor Lodewijk XVI hadden moeten optreden, dan zou er nu heel wat anders in zijn levensbeschrijving te lezen staan. Aan de riemen - aan de riemen!’
Maar ik en Jim stonden te overleggen - en te peinzen. Na een oogenblik nagedacht te hebben, zei ik:
‘Zeg het maar, Jim.’
Daarop zei hij:
‘Welnu dan, Huck, mij komt de zaak zóó voor. Als hij het was, die op het punt stond vrij te worden, en als een van de redders daarbij een schot had gekregen, zou hij dan zeggen: Red mij eerst, voordat er iemand een dokter gaat halen om den gewonde te helpen? Zou mijnheer Tom Sawyer zoo spreken? Zou hij zoo iets zeggen? Welneen, immers! En zou je dan denken, dat Jim er toe in staat was? Neen, Neen, man - ik verzet geen voet, voordat er een dokter is gehaald, al zou het ook veertig jaar duren!’
Ik wist dat hij van binnen blank was, en ik was overiuigd, dat hij doen zou wat hij zei - ik gaf dus Tom te kennen, dat ik een dokter zou gaan halen. Hij verzette er zich sterk tegen, maar ik en Jim bleven volhouden en wilden niet weg varen, daarop deed
| |
| |
hij een poging om van zijn legerstede op te krabbelen en zelf het vlot los te maken; maar dat wilden we niet toestaan. Nu begon hij tegen ons uit te varen - maar het hielp hem allemaal niets.
Toen hij zag, dat ik de boot gereedmaakte, zei hij:
‘Welnu, als je dan toch gaan wilt, zal ik je zeggen hoe je doen moet, als je in het dorp komt. Sluit de deur, blinddoek en knevel den dokter en laat hem zweren, dat hij zwijgen zal als het graf; druk hens een beurs met goud in de hand, leid hem dan in het donker langs allerlei kronkelwegen rond en breng hem met de boot hierheen, doorzoek zijn zakken en neem hem zijn stukje krijt af, wat je hem niet terug moet geven, dan nadat je hem in het dorp teruggebracht hebt, want anders zal hij dit vlot merken om het later te kunnen terugvinden. Zoo wordt er in dergelijke gevallen altijd gehandeld.’
Ik zei dat het zoo zou geschieden en vertrok; Jim moest zich intusschen in het bosch verschuilen, zoodra hij den dokter zag komen, en daar blijven tot die weer vertrokken was.
|
|