‘Dat weet ik; doch je hebt dat kleedingstuk maar een kwartier noodig, om den naamloozen brief weg te brengen en onder de voordeur te schuiven.’
‘Goed dan, ik zal het doen; maar ik kan ze even goed in mijn eigen plunje er heen brengen.’
‘Dan zou je er immers niet als een dienstmeisje uitzien.’
‘Dat niet, maar er zal toch niemand zijn, die opmerkt hoe ik er uitzie.’
‘Dat komt er allemaal niets op aan. Wij hebben slechts onzen plicht te doen, en we hebben er ons niet aan te storen, of iemand ons ziet of niet. Heb je dan volstrekt geen principes?’
‘Nu goed, ik zeg immers niets; ik ben het dienstmeisje. En wie zal Jim's moeder zijn?’
‘Ik. Ik zal een japon van tante Sally stelen.’
‘Dus jij moet in de hut blijven, terwijl Jim en ik er uitgaan.’
‘Niet lang. Ik zal Jim's kleeren met stroo opvullen en die dan op zijn bed leggen om de vermomde moeder voor te stellen, en Jim zal dan de negerinnenjurk van mij overnemen en aantrekken, en daarna zullen we gezamelijk op de vlucht gaan. Als een gevangene van aanzien ontsnapt, noemen ze dat een ontvluchting. Zoo wordt het bijvoorbeeld altijd genoemd als er een koning ontsnapt. En hetzelfde is ook het geval met een koningszoon; 't maakt geen verschil of het een natuurlijke of een onnatuurlijke zoon is.
Tom schreef nu den naamloozen brief; ik kaapte dien avond de gele jurk van de meid, trok die aan en schoof den brief onder de voordeur, op de manier zooals Tom het mij gezegd had. Er stond in:
Wees op uwe hoede. Er broeit onraad. Kijk scherp toe.
Een onbekend vriend.
Den volgenden nacht hechtten we op de voordeur een teekening vast, die Tom met zijn bloed had gemaakt, voorstellende een doodshoofd en twee gekruiste doodsbeenderen; en den nacht daarop een dergelijke afbeelding van een doodkist op de achterdeur. Nooit heb ik een gezin zoo in angst zien zitten. Zij zouden niet meer bevreesd zijn geweest, indien het gansche erf vol geesten en spoken had gezeten, die achter elke deur en onder elk bed op hen loerden en door de lucht zweefden. Als er een deur dichtsloeg, vloog tante Sally op en zei ‘oef!’; als er iets op den grond viel, vloog ze weer op en zei weer ‘oef!’; raakte men haar toevallig aan, zonder dat zij er op verdacht was, dan had men alweer hetzelfde; nergens kon zij zich heenwenden om rust te vinden, want zij beweerde dat achter elk meubelstuk iets verscholen zat, zoodat ze maar altijd door heen en weer draaide en gedurig ‘oef!’ riep; zij was bang om naar bed te gaan, en opblijven durfde ze ook niet. Alles ging dus opperbest, zooals Tom zei; nog nooit had hij zulk een flinke uitwer-