De lotgevallen van Huckleberry Finn, Tom Sawyer's makker
(1885)–Mark Twain– Auteursrecht onbekend
[pagina 250]
| |||||||||
Jim nog het moeilijkste van alles wezen. Hij bedoelde dat, wat de gevangene op den muur moest krassen. We moesten er toch een hebben; en Tom zei, dat we er wel een vinden zouden: 't was nog nooit voorgekomen, dat een staatsgevangene niet tot een blijvende herinnering iets op den muur had gekrast en er zijn wapenschild op geteekend had bovendien. ‘Denk maar eens aan Lady Jane Grey,’ zei hij, ‘en aan Gilford Dudley, en aan den ouden Northumberland! En al is het ook nog zoo moeilijk, Huck, wat valt er aan te doen? - Zie jij kans om er af te komen? Jim moet zijn opschrift en zijn wapenschild achterlaten. Dat doen ze allen.’ ‘Maar, mijnheer Tom,’ zei Jim, ‘ik heb geen wapenschild; ik bezit niets anders dan dit oude hemd en gij weet, dat ik er mijn dagboek op moet houden’ ‘Och, je begrijpt me niet, Jim; een wapenschild is heel wat anders’ ‘Ja maar,’ zei ik, ‘Jim heeft toch gelijk, als hij zegt geen wapenschild gekregen te hebben, want dat heeft hij ook niet.’ ‘Dat weet ik waarachtig ook wel,’ zei Tom, ‘maar wees er verzekerd van, dat hij er een zal hebben voordat hij hier vandaan gaat - want hij moet er op de behoorlijke wijze uit en er mag geen enkele smet op zijn nagedachtenis kleven. Terwijl nu ik en Jim bezig waren op een stuk baksteen de pennen bij te slijpen, ging Tom zitten nadenken om een wapenschild te ontwerpen. Na eenigen tijd zei hij, dat hij er zoo vele had uitgedacht, dat hij ternauwernood wist wat hij nemen moest, maar één was er, waarbij hij zich waarschijnlijk wel zou bepalen. Hij verklaarde het als volgt: ‘Op het wapenschild moet komen een schuine balk van goud, rustende op de rechter basis, midden op dien balk een St. Andrieskruis van purper, in het linker benedenvak een liggende hond en beneden diens pooten een ketting, als symbool der slavernij; op het bovenste gespikkelde veld een keper van sinopel en daaronder drie staande lijnen op een veld van lazuur, dat aan de onderste zijde getand is; als helmsieraad een wegloopende neger van sabel, met een bundeltje aan een stok over den schouder; rechts en links een paar draagstijlen van keel, voorstellende u en mij; als motto komt er onder: Maggiore fretta, minore atto. Dat heb ik uit een boek - het beteekent: hoe meer haast, hoe minder spoed’ ‘Wel zoo,’ zei ik, ‘maar wat beteekent nu al dat andere?’ ‘We hebben geen tijd om daarover te babbelen,’ zei hij, ‘we moeten weer duchtig aan 't graven.’ ‘Maar verklaar me toch iets ervan,’ zei ik. ‘Wat is een balk?’ ‘Een balk - een balk is - jij behoeft niet te weten wat een balk is. Ik zal hem wel wijzen hoe hij er een maken moet, als het zoo ver komt.’ | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
‘Hoor eens, Tom,’ zei ik, ‘je moogt me toch wel wat vertellen. Wat is een keper?’ ‘Och, dat weet ik niet. Maar hij moet er een hebben. Al de adelijken hebben er een.’ Zoo deed hij altijd. Als het hem niet gelegen kwam ergens uitleg van te geven, dan deed hij het niet. Je kondt hem een heelen tijd aan zijn hoofd malen, 't hielp geen zier. Nu hij omtrent het wapenschild alles had vastgesteld, begon hij weer te peinzen over een aangrijpend opschrift. - ‘Jim moet er een hebben, zei hij, evenals alle anderen. Hij maakte er verscheidene, schreef ze op een stuk papier en las ze voor, ze luidden:
Tom's stem beefde, terwijl hij dit voorlas, en hij was er geheel van ontdaan. Toen hij er mee klaar was, kon hij het maar niet met zich zelven eens worden, welk van de vier Jim op den muur zou moeten krassen, ze waren allen even uitstekend; maar ten slotte zei hij, dat hij ze hem alle zou laten opschrijven. Jim zei, dat hij er wel een jaar over werk zou hebben eer hij al die letters met een spijker op den wand had gekrast, en bovendien wist hij niet eens hoe hij letters zetten moest; maar Tom zei, dat hij ze voor hem zou uitsnijden, dan had hij niets anders te doen dan ze na te trekken. Een poos later zei hij: ‘Ik bedenk daar, dat het planken beschot ons niet dienen kan; er mogen in een kerker geen houten wanden zijn; we moeten de opschriften in een steen griffen. We zullen een steen zien te krijgen.’ Jim vond steen nog erger dan hout; als hij al die letters in steen moest griffen, zou het hem zoo'n verbazend langen tijd bezighouden, dat hij er nooit mee gedaan kreeg. Maar Tom zei dat ik hem daarbij helpen zou. Vervolgens keek hij eens vluchtig hoever ik en Jim met de pennen gevorderd waren. 't Was een allervervelendst, moeilijk werk en het ging heel langzaam; ook kregen mijn handen daardoor volstrekt geen kans om te genezen van de blaren, die ik al opgeloopen had; bovendien scheen het wel, dat we bijna niet verder kwamen. Daarom zij Tom: ‘Ik weet er wat anders op. We moeten een steen hebben om er het wapenschild en tevens de aangrijpende opschriften op te zetten, dan slaan we twee vliegen in één klap. Er ligt een mooie, flinke | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
slijpsteen ginds bij den molen, dien zullen we binnensmokkelen, en alles inkerven en er ook de pennen en de zaag op slijpen.’ Dat was lang geen verkeerd denkbeeld; en de slijpsteen was ook lang geen kleintje; maar we besloten toch er ons meester van te maken. Nog vóór dat het middernacht was, begaven we ons naar den molen, en lieten intusschen Jim doorwerken. We zetten den slijpsteen overeind en trachtten hem weg te rollen, maar dat was volstrekt geen gemakkelijk karweitje. Hoezeer we ook ons best deden, we konden soms niet verhinderen dat hij weer omviel en dan liepenEn rolden hem voort alsof het niets was.
we telkens gevaar dat onze voeten verpletterd werden. Tom zei, dat we er een van beiden nog bekaaid af zouden komen, eer we hem op zijn plaats hadden. We kregen hem halfweg, en toen waren we doodop en dreven van het zweet. We begrepen nu dat het ons niet lukken zou, en dat we Jim er bij moesten halen. Hij lichtte zijn ledikant op, liet den ketting van den poot glijden en wond hem om zijn hals; we kropen door het hol uit de hut en Jim en ik pakten den slijpsteen aan en rolden hem voort alsof het niets was; Tom had de leiding op zich genomen. Den baas spelen kon hij | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
zoo goed als ik het maar ooit van een jongen gezien heb. Overal had hij verstand van. Ons hol was vrij ruim, maar toch niet ruim genoeg om den slijpsteen door te laten; maar Jim greep het houweel en maakte het gauw een beetje wijder. Daarop teekende Tom met den spijker er op af, wat er in gebeiteld moest worden en stelde Jim aan het werk met den spijker voor beitel en een stuk ijzer van den rommel in de loods als hamer; hij zei hem, dat hij aan den gang moest blijven tot zijn kaars uitgebrand was; daarna kon hij naar bed gaan, den slijpsteen onder zijn stroozak verbergen en er op slapen. Vervolgens hielpen wij hem den ketting weer aan den poot van het ledikant vastmaken en toen waren we zelven ook gereed om naar bed te gaan. Maar Tom bedacht nog iets en zei: ‘Heb je hier ook spinnen, Jim?’ ‘Neen, mijnheer, goddank niet, mijnheer Tom.’ ‘Goed, we zullen er je eenige bezorgen.’ ‘Maar, geloof me, ik ben er volstrekt niet verlangend naar. Ik ben er bang voor. Ik heb haast even lief roet een ratelslang te doen.’ Tom dacht een oogenblik na en zei toen: ‘Dat is een goed denkbeeld en het moet, dunkt me, wel meer gebeurd zijn, dat moet haast wel, 't laat zich zoo goed begrijpen. Ja, dat idee is uitstekend. Waar zou die te vangen zijn?’ ‘Wat te vangen, mijnheer Tom?’ ‘Wel, een ratelslang.’ ‘Wel, allemachtig, mijnheer Tom! Als hier een ratelslang binnenkwam, zou ik van angst met mijn hoofd een gat in den houten wand loopen.’ ‘Kom, Jim, je moet niet bang wezen, binnen weinige dagen kun je haar temmen.’ ‘Haar temmen!’ ‘Ja - heel gemakkelijk. Elk dier is dankbaar voor vriendelijke bejegening en liefkozingen, en het zou niet bij een beest kunnen opkomen, iemand kwaad te doen, die het vertroetelt. Dat kun je in alle boeken lezen. Beproef het eens - dat is al wat ikje vraag; beproef het twee of drie dagen. In korten tijd kun je haar zoover brengen, dat ze van je begint te houden, bij je gaat slapen en je geen oogenblik wil verlaten; ze zal toelaten dat je haar om je hals windt en haar kop in den mond neemt.’ ‘Och, mijnheer Tom, spreek asjeblieft zoo niet! Ik kan het niet uithouden! Ze zou me haar hoofd in mijn mond laten nemen - en nog wel voor pleizier! Ze zal, dunkt me, lang kunnen wachten eer ik daarom vraag. En dan, ik verlang volstrekt niet bij haar te slapen.’ ‘Jim, wees nu niet zoo dwaas. Een gevangene moet het een of ander sprakelooze wezen hebben om te liefkoozen, en al is het | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
nooit met een ratelslang beproeft, welnu, er is veel meer roem mee te behalen als gij de eerste zijt die het probeert, dan met eenige andere denkbare manier om uw leven te redden’ ‘Maar, mijnheer Tom, ik verlang niet naar zoo'n roem. Als zoo'n slang Jim's kin beetpakt en die afbijt, waar blijf ik dan met mijn roem? Neen, mijnheer, daar heb ik volstrekt geen lust in.’ ‘Wel verduiveld, je kunt het immers probeeren? Dat is al wat ik van je vraag - je behoeft het niet vol te houden, als het niet lukken wil.’ ‘Maar als de slang me bijt, terwijl ik met haar bezig ben, dan is het te laat. Mijnheer Tom, ik wil alles doen wat niet onredelijk is, maar als gij en Huck hier een ratelslang binnenbrengt om haar te temmen, dan ga ik er van door, dat is zeker.’ ‘Nu dan, we zullen er niet verder over praten, als je er zoo sterk tegen bent. We kunnen je eenige kleine adders bezorgen, die je dan eenige knoopen aan den staart kunt binden, om het er voor te kunnen houden, dat het ratelslangen zijn; dat zal, denk ik, ook wel voldoende zijn.’ ‘Ik kan ze niet uitstaan, mijnheer Tom, ik kan het uitstekend goed buiten die beesten stellen, wees daar verzekerd van. Nooit heb ik geweten, dat er zooveel aan vast was een gevangene te zijn. ‘Ja, dat is altijd het geval, wanneer het naar behooren geschiedt. Loopen hier ook ratten rond?’ ‘Neen, mijnheer, ik heb er geen gezien.’ ‘Dan zullen we je wat ratten bezorgen.’ ‘Maar mijnheer Tom, ik heb volstrekt geen ratten noodig. 't Is een vervloekt goedje, zooals ik altijd gemerkt heb; ze loopen over iemand heen, en bijten hem in zijn voeten, zoodra hij wil gaan slapen. Neen mijnheer, dan maar liever die adders, als het toch moet; van ratten verwacht ik volstrekt geen heil.’ ‘Maar Jim je moet ze hebben - ze hebben er allemaal. Stribbel dus niet langer tegen. Gevangenen zijn nooit zonder ratten; daar bestaat geen enkel voorbeeld van. Zij dresseeren ze, en liefkozen ze, leeren ze kunstjes en ze worden zoo mak als vliegen. Maar je moet wat muziek voor haar maken. Heb je wat om er op te spelen?’ ‘Ik heb niets anders dan een grove kam en een stuk papier en dan nog een mondtrom; maar daar zullen ze wel niet op gesteld zijn.’ ‘O ja wel, dat is juist goed. Ze geven er niets om, als het maar muziek is. Een mondtrom is goed genoeg voor een rat. Alle dieren houden van muziek - in een gevangenis zijn ze er dol op. Vooral op klagende muziek; en dat is toch de eenige die men met een mondtrom kan voortbrengen. Ze stellen er altijd veel belang in, ze komen uit hunne holen om te zien wat er aan de hand is. Ja, je bent er goed op ingericht. Je moet op den rand van je bed gaan zitten, 's avonds, voordat je gaat slapen, en ook 's morgens | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
vroeg en dan op de mondtrom spelen; speel b.v. ‘De laatste keten is verbroken’ - dat is iets, wat een rat zal meesleepen en opvroolijken; en als je een paar minuten gespeeld hebt, zul je al de ratten zien verschijnen en ook de slangen en de spinnen en alle zullen ze naar je toekomen. Ze zullen je als het ware overstelpen en een pret hebben van geweld.’ ‘Ja, dat wil ik wel gelooven, mijnheer Tom, maar zal dat voor mij ook zoo pleizierig zijn? Dat kan ik zoo erg niet vinden. Maar als het moet, zal ik het doen. Ik houd het voor het best, te zorgen dat de dieren tevreden zijn, dan komt er geen herrie in huis.’ Tom zweeg een oogenblik om na te denken en uit te visschen of er nog iets anders viel op te merken; en weldra zei hij: ‘Daar heb ik waarlijk nog iets vergeten. Zou je hier niet een bloem kunnen opkweeken?’ ‘Ik weet het niet, maar misschien wel, mijnheer Tom, doch het is hier erg donker, en dat is niet zeer gunstig voor een bloem, ze zou er hier erbarmelijk gaan uitzien.’ ‘Nu, je kunt het in elk geval beproeven. Eenige andere gevangenen hebben het ook gedaan.’ ‘Zoo'n stokroos of een kattestaart zou hier wel goed groeien, mijnheer Tom, maar ze zou tweemaal meer moeite kosten dan ze waard was.’ ‘Geloof dat niet. We zullen je een kleine kattestaart bezorgen, die je ginds in den hoek moet planten en opkweeken. En je moet de plant Picciola noemen - dat is de ware naam, voor een bloem in de gevangenis. En je moet ze begieten met je tranen.’ ‘Wel, ik heb hier pompwater genoeg, mijnheer Tom.’ ‘Dat doet er niet toe, je moet haar begieten met je tranen. Zoo doen ze altijd.’ ‘Maar, mijnheer Tom, als ik die kattestaart met pompwater begiet, zal hij wel tweemaal zoo hard groeien dan wanneer ik ze met mijn tranen moet bevochtigen.’ ‘Dat groeien is de hoofdzaak niet. 't Is noodig, dat je haar met tranen begiet.’ ‘Ze zal onder mijn handen sterven; mijnheer Tom, daar ben ik zeker van; want het gebeurt maar zelden dat ik tranen stort.’ Nu was Tom uit het veld geslagen. Maar hij dacht er nog eens over na en zei daarop, dat Jim maar zijn best moest doen en er een ui bij gebruiken. Hij beloofde, dat hij er uit een der negerhutten wel heimelijk een machtig zou worden en die 's morgens in Jim's koffiepot zou doen. Jim antwoordde, dat hij even gaarne wat tabak in zijn koffie had; en hij had zooveel aanmerkingen te maken op het kweeken van de kattestaart, op het muziek maken voor de ratten, op het vertroetelen en lief kozen der slangen en spinnen, op de moeilijkheid van het schrijven der opschriften en van het | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
dagboek en op allerlei dingen, waardoor het gevangene zijn moeilijk en lastig werd gemaakt, dat Tom alle geduld verloor. Hij verweet hem, dat, terwijl hij overstelpt was met de beste kansen, die ooit een gevangene gehad had om naam te maken, hij die toch niet op prijs wist te stellen, zoodat ze eigenlijk aan hem verknoeid waren. Jim werd er bedroefd over en zei, dat hij zich niet meer zoo onhebbelijk zou gedragen, waarna ik en Tom ons naar bed begaven. |
|