| |
Hoofdstuk XXXV.
Netjes ontsnapt. - Duistere plannen. - Beschouwingen over het stelen. - Een diepe kuil.
Het was nu ongeveer een uur vóór het ontbijt, en we begaven ons dus in het bosch; want Tom zei, dat we ten minste een beetje licht moesten hebben om te kunnen zien bij het graven. Een lantaarn gaf te veel licht en zou ons in ongelegenheid brengen; wat wij noodig hadden waren eenige van die halfvergane stukken hout, die, als men ze op een donkere plaats legt, een flauwen gloed geven. We verzamelden een armvol ervan, verborgen het in het gras en gingen toen zitten rusten, waarbij Tom eenigszins wrevelig zei:
‘Wel verduiveld, de heele zaak is zoo gemakkelijk en eenvoudig
| |
| |
als het maar zijn kan. Daarom is het zoo verbazend moeilijk om een lastig plan uit te denken. Er is geen wachter, dien we zouden moeten vergiftigen - me dunkt, een wachter behoorde er toch te zijn. Zelfs geen hond is er, dien we een slaapdrank kunnen ingeven. Verder is Jim slechts met één been aan een ketting van tien voet aan den poot van zijn ledikant vastgelegd; je hebt niets anders te doen dan dien poot even op te lichten en er den ketting af te strijken. Ook vertrouwt oom Silas iedereen; hij zendt den sleutel aan dien stommerik van een neger, zonder er aan te denken den kerel in 't oog te doen houden. Jim had al lang door dat venster kunnen ontvluchten, hoewel het niet geraden zou zijn met een ketting van tien voet aan het been zich onder de menschen te begeven. Waarachtig, Huck, 't is zoo oliedom ingericht als ik maar ooit gezien heb. Je moet al de moeilijkheden uitdenken. Nu, onze schuld is het niet, wij zullen ons best doen met de middelen, die we gekregen hebben. Doch één ding is zeker, - 't is veel eervoller hem vrij te maken na een reeks van belemmeringen en gevaren, nu er zich zelfs niet een van die opdoet, welke de menschen verplicht zijn u in den weg te leggen, en nu ge genoodzaakt zijt alles uit uw eigen brein te halen. Neem nu maar eens de quaestie van den lantaarn. Oppervlakkig beschouwd zou men zeggen, dat een lantaarn veel gevaar opleverde. Wel, ik geloof, dat we bij ons werk wel een optocht met fakkels konden gebruiken, als we dat wilden. Maar daar bedenk ik, dat we, zoodra we er eenige gelegenheid toe hebben, het een of ander moeten opsnorren, waarvan we een zaag kunnen maken.’
‘Wat moeten we met een zaag doen?’
‘Wat we daarmee doen moeten? Moeten we dan niet den poot van Jim's ledikant afzagen, om den ketting los te krijgen?’
‘En je hebt daar juist gezegd, dat men het ledikant even kan oplichten en den ketting van den poot laten glijden’
‘Dat is nu ook weer net iets voor jou, Huck Finn. Je kunt soms zoo kinderachtig voor den dag komen. Maar heb je dan nooit ter wereld een boek gelezen? - Baron Trenck, of Casanova, of Benvenutto Cellini, of Hendrik IV, of een van al die helden? Wie heeft er ooit van gehoord, dat een gevangene op zulk een oude wijvenmanier werd bevrijd? Neen, bij de beste autoriteiten vindt men, dat zoo'n poot van een ledikant door midden wordt gezaagd; dan laat men hem stil staan, slikt het zaagsel door, opdat het geen spoor achterlaat, strooit dan wat aarde op den grond, waar het zaagsel gelegen heeft, en maakt daardoor die plek zoo onkenbaar, dat zelfs de ijverigste snuffelaar geen achterdocht voedt en meent dat alles volkomen in orde is. Als men dan klaar is, geeft men 's nachts een schop tegen den poot, zoodat hij er onder uit vliegt; men strijkt den ketting er af en klaar ben je
| |
| |
Je hebt niets meer te doen dan je touwladder aan het raamkozijn vast te maken, je naar beneden te laten glijden, je been te breken bij den val in de gracht - want een touwladder is altijd een voet of negentien te kort, weet je - en dan vindt je de paarden en je vertrouwde dienaren klaar staan, die je opnemen en in den zadel zetten, en voort gaat het, naar je geboorteland Languedoc of Navarre of hoe het ook heeten mag. Dat is nog eens de moeite waard, Huck. Ik wou dat er maar een gracht bij de hut was. Als we tijd hebben, zullen we er op den nacht van onze vlucht een graven.’
‘Wat doen we met een gracht,’ zei ik, ‘nu we hem toch onder den grond door uit de hut willen halen?’
Maar hij luisterde er niet naar. Hij had alle gedachte aan mij of aan iets anders verloren. Hij hield de hand aan zijn kin en peinsde. Kort daarop zuchtte hij en schudde het hoofd; vervolgens zuchtte hij opnieuw en zei:
‘Neen, dat gaat toch niet - er bestaat niet genoeg noodzakelijkheid voor.’
‘Waarvoor?’ zei ik.
‘Wel, om Jim's been af te zagen,’ was het antwoord.
‘Wel allemachtig! ’ riep ik uit, ‘dat is toch in geen geval noodig. En waarom zou je zijn been willen afzagen?’
‘Wel, eenige van de beste autoriteiten hebben het gedaan. Ze konden den ketting niet loskrijgen, hakten dan kordaat hun hand af en lieten den ketting van de pols glijden. Nu zou een been nog veel beter zijn. Doch we zullen het maar laten. Er bestaat in dit geval niet genoeg noodzakelijkheid voor; en bovendien is Jim een neger, hij zou de redenen niet eens goed begrijpen, en evenmin hoe dit in Europa gewoonte is geworden; we zullen er dus maar niet aan beginnen. Maar één ding kan - hij moet een touwladder hebben; we kunnen onze beddelakens aan reepen scheuren en er gemakkelijk een touwladder uit maken. We kunnen hem die zenden in een taart; dat wordt meestal gedaan.’
‘Maar Tom Sawyer, wat praat je nu toch,’ zei ik, ‘Jim kan met een touwladder niets uitvoeren.’
‘Wel stellig kan hij er iets mee uitvoeren. 't Is wat moois met jou, zeg maar liever dat je er niets van weet. Hij moet een touwladder hebben, dat behoort zoo.’
‘Maar wat kan hij er in 's hemels naam mee doen?’
‘Er mee doen? Kan hij ze niet in zijn bed verbergen? Dat doen ze allemaal. 't Schijnt wel, Huck, dat je nooit eens iets doen wilt, zooals het behoort; altijd ga je onhandig te werk.
‘Nu,’ zei ik, ‘als het zoo behoort en hij er een hebben moet, goed dan; want ik wil aan de gebruiken niet te kort doen, maar er is een bezwaar, Tom Sawyer, als we onze beddelakens aan
| |
| |
reepen scheuren om er voor Jim een touwladder van te maken, dan krijgen we stellig tante Sally aan den hals. Me dunkt een ladder van noteboombast kost niets en is even geschikt om er een taart mee op te vullen en in een stroozak verborgen te worden, als een ladder van strooken linnen; bovendien is Jim toch niet op de hoogte, 't zal hem dus niets kunnen schelen wat voor soort van -’
‘Och, och, Huck Finn, als ik zoo dom was als jij, zou ik mijn mond houden - dat zou ik doen. Wie heeft er nu ooit gehoord van een staatsgevangene, die door middel van een ladder van boomschors ontvluchtte? 't Is meer dan belachelijk.’
‘Nu goed, Tom, doe maar precies zooals je wilt; maar als je een raad van me wilt aannemen, laat mij dan een laken leenen uit de linnenkast.’
Dat vond hij goed, en het bracht hem op een ander denkbeeld.
‘Leen maar een hemd ook,’ zei hij.
‘Waarvoor hebben we dat noodig, Tom?’
‘Jim moet er dagboek op houden.’
‘Een dagboek? - en Jim kan niet schrijven.’
‘Veronderstel eens, dat hij niet schrijven kan - hij kan immers teekens op het hemd zetten, als wij hem een pen maken van een ouden tinnen lepel of van een stuk oud ijzer?’
‘Maar, Tom, we kunnen een gans een veer uittrekken en een veel betere pen ervan maken; dat gaat gemakkelijker ook.’
‘Gevangenen hebben nooit ganzen onder hun bereik, die ze een veer kunnen uittrekken, jou uilskuiken. Ze maken hun pennen altijd van de hardste en taaiste voorwerpen, van een ouden koperen kandelaar of van iets dergelijks, dat hun in handen komt, en ze hebben weken, ja zelfs maanden noodig om het af te vijlen, omdat het gebeuren moet door tegen den muur te wrijven. Zij zouden geen ganzepen gebruiken, al hadden ze er een. Dat zou niet zijn zooals het behoort.’
‘En waar zullen we inkt van maken?’
‘Velen maken ze van ijzerroest en tranen; maar dat komt meestal bij vrouwen voor, de beste autoriteiten hebben hun eigen bloed gebruikt. Dat kan Jim ook doen; en als hij een kleine mededeeling wil doen om de wereld te laten weten, waar hij gevangen zit, kan hij het met een vork op den onderkant van een tinnen bord schrijven en dat dan door het venster gooien. Zoo deed altijd de Man met het IJzeren Masker, en het is bovendien een uitstekende manier.’
‘Jim krijgt geen tinnen borden. Ze brengen hem zijn eten op een schotel.’
‘Dat doet er niet toe; we kunnen er hem wel wat bezorgen.’
| |
| |
‘Maar zou er wel iemand in staat zijn te lezen wat hij erop geschreven heeft?’
‘Daar hebben we niets mee te maken, Huck Finn. Hij heeft niets anders te doen dan op de borden te schrijven en ze naar buiten te gooien. Je behoeft ze niet te kunnen lezen. 't Komt maar heel zelden voor, dat men lezen kan wat een gevangene op een tinnen bord of ergens anders op geschreven heeft.’
‘Maar wat beduidt dan dat verkwisten van die borden?’
‘Wel, 't zijn immers de borden van den gevangene niet.’
‘Maar iemand is er toch de eigenaar van, zou ik zeggen.’
‘Nu, wat dan nóg? Wat kan het een gevangene schelen van wie -’
Hier brak hij af, omdat er als sein voor het ontbijt op den hoorn werd geblazen. We begaven ons derhalve naar huis.
Dien morgen leende ik een laken en een wit hemd uit de linnenkast; ik vond een ouden zak, waar ik ze in deed; toen gingen we het dorre hout halen en deden er dat ook in. Ik noemde het leenen, omdat vader er altijd dien naam aan gaf; maar Tom zei dat het geen leenen maar stelen was. Hij voegde er echter bij, dat wij de vertegenwoordigers waren van gevangenen; gevangenen nu, storen er zich niet aan hoe ze aan iets komen, als zij het maar machtig worden en dat neemt ook niemand hun kwalijk. Voor een gevangene is het geen misdaad iets te stelen, dat hij noodig heeft om te ontsnappen, zei Tom; dat is zijn recht; zoolang wij dus een gevangene vertegenwoordigden, konden we gerust alles stelen, wat ons maar eenigszins van dienst kon zijn om vrij te komen. Als we geen gevangenen waren, zei hij, zou het heel wat anders zijn, en slechts een erg gemeene kerel zou er toe komen te stelen, zoolang hij geen gevangene was. We besloten dus, dat we alles zouden stelen, wat ons maar voor de hand kwam. En toch maakte hij een heele drukte, toen ik een dag later uit den pot van de negers een watermeloen stal en opat; hij dwong me de negers een fooitje te gaan geven, zonder te zeggen waarvoor dat was. Tom zei, dat hij bedoeld had, dat we alles stelen konden wat we noodig hadden. Welnu, zei ik, ik had behoefte aan een watermeloen. Maar hij zei, dat ik dien niet noodig had om uit de gevangenis te geraken, daarin lag het verschil. Als ik hem had willen gebruiken om er een mes in te verstoppen en hem dan Jim in handen te spelen, opdat hij er den bewaker mee zou kunnen dooden, dan zou de zaak gezond geweest zijn. Ik liet me dat aanleunen, ofschoon ik er niet veel heil in zag een gevangene te vertegenwoordigen, als ik telkens, wanneer ik gelegenheid had een watermeloen in te palmen, mij zelven kwellen moest met de overweging van dergelijke beuzelachtig fijne onderscheidingen.
Zooals ik zei, wachtten we dien morgen, totdat iedereen zich aan
| |
| |
zijn dagelijksch werk had begeven en er zich in den omtrek van het erf niemand meer vertoonde. Toen droeg Tom den zak naar de loods, terwijl ik een eind verder op den uitkijk stond. Weldra kwam hij weer naar buiten en gingen wij op een hoop hout zitten praten.
‘Alles is nu in orde,’ zei hij, ‘behalve de gereedschappen; doch daarin is gemakkelijk te voorzien.’
‘Gereedschappen?’ zei ik.
‘Ja’
‘Gereedschappen, waarvoor?’
‘Wel, om er mee te graven. We kunnen toch geen doorgang knagen, is het wel?’
‘Zijn er dan geen oude roestige houweelen en dergelijke genoeg om er een neger mee uit te graven?’ zei ik.
Hij keek me met zulk een meewarigen blik aan, dat ik er wel om had kunnen huilen, en zei:
‘Huck Finn, heb je ooit gehoord van een gevangene met houweelen en spaden en allerlei nieuwerwetsche gerieflijkheden in zijn kleerkast, zoodat hij zichzelven kon uitgraven? Ik vraag je - als je nog eenig gezond verstand hebt - hoe zou dat nu kunnen bijdragen om hem tot een held te maken? Ze konden hem evengoed den sleutel van de deur geven. Houweelen en spaden - zelfs een koning zou ze niet krijgen.’
‘Nu dan,’ zei ik, ‘als we geen houweelen en spaden gebruiken kunnen, wat hebben we dan wél noodig?’
‘Een paar tafelmessen.’
‘Om de fondamenten van de hut te ondergraven?’
‘Ja.’
‘'t Is al te dwaas, Tom.’
‘Het komt er niet op aan hoe dwaas of het is, het behoort zoo - het is de ware manier. Ik heb nooit van een andere manier gehoord en ik heb toch al de boeken gelezen, die omtrent deze zaken eenige inlichting geven. Ze maken altijd een loopgraaf met een tafelmes - en niet slechts door een weeken grond, meestal door een harden rotswand. Ze zijn er weken en weken onafgebroken aan bezig. Denk maar eens aan een van de gevangenen in den onderaardschen kerker van Castle Deef, in de buurt van Marseille; hij heeft zich op dezelfde manier uitgegraven, en hoe lang denk je wel, dat hij er mee bezig is geweest?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Nu, raad eens.’
‘Ik weet het niet; misschien anderhalve maand.’
‘Zeven en dertig jaar - en hij kwam in China uit. Dat is de manier. Ik wou dat de bodem van deze sterkte ook uit rotsgrond bestond.’
| |
| |
‘Jim kent niemand in China.’
‘Wat heeft dat er nu mee te maken? Die andere man kende er ook niemand. Maar jij dwaalt altijd van de eigenlijke zaak af. Kun je je dan niet bij de hoofdzaak bepalen?’
‘Goed - mij kan 't niet schelen waar hij uitkomt, als het maar ergens is, - en ik denk, dat het Jim evenmin kan schelen. Maar er is nog éen ding - Jim is al te oud om hem met een tafelmes uit te graven. Hij zal het zoo lang niet uithouden.’
‘Zeker zal hij dat. Je gelooft toch niet, dat er zeven en dertig jaar noodig zijn om door een weeken grond te graven?’
‘Hoeveel tijd zou er voor noodig zijn, Tom?’
‘Nu, 't is niet geraden het zoo lang te laten duren als we wel zouden wenschen, want we mogen oom Silas geen gelegenheid geven, bericht te ontvangen uit New-Orleans. Hij zou dan te weten komen dat jim daar vandaan is, en er zeker toe overgaan Jim in de krant te zetten of zoo iets. We mogen dus niet zoo heel veel tijd aan het graven besteden. Eigenlijk zouden we er twee jaar over moeten werken, maar dat kan nu eenmaal niet, daarvoor zijn de omstandigheden veel te twijfelachtig. Doch wat ik aanraad is dit: we beginnen met flink door te graven, we kunnen dan later ons zelven wijsmaken dat we er zeven en dertig jaar mee hebhen doorgebracht. Dan kunnen we hem voor den dag halen en met hem op de vlucht gaan, zoodra we onraad vernemen. Me dunkt, dat zal het beste zijn.’
‘Nu, dat laat zich hooren,’ zei ik. ‘Dat zich zelven wat wijsmaken kost niets en het is niet moeilijk ook, en als het zoo te pas kwam, zou ik best kans zien om het voor honderd vijftig jaar te doen doorgaan. Als ik daar eenmaal mee begin, kost het me niets geen moeite. Ik zal nu gaan rondsnuffelen en een paar tafelmessen zien op te snorren.’
‘Zie er drie te krijgen,’ zei hij; ‘we hebben er één noodig om een zaag te maken.’
‘Tom,’ zei ik, ‘als het niet buiten den regel is en niet tegen de vaststaande gebruiken indruist, ginds achter het stookhuis steekt een oude verroeste zaag tusschen het planken beschot.’
Hij keek mij wrevelig en mismoedig aan, en zei:
't Is moeite vergeefs, jou iets te willen leeren, Huck. Maak nu maar dat je wegkomt en snor de messen op - drie, hoor.’
Ik volgde dit bevel.
|
|