| |
Hoofdstuk XXXIV.
De hut bij het loogvat. - Schandelijk. - Maar een kleinigheid. - Het klimmen langs den bliksemafleider. - Door spoken in angst gejaagd.
‘We spraken niet verder, maar verzonken in gedachten. Eindelijk zei Tom:
‘Kijk nu eens aan, Huck, wat zijn we toch dom, dat we daar niet eer aan gedacht hebben! Ik wed, dat ik weet waar Jim is.’
‘Neen maar! - waar dan?’
‘Wel in de hut bij het loogvat. Ga maar eens goed na; toen we van middag aan tafel zaten, heb je toen niet gezien, dat een neger er met wat eten heen liep?’
| |
| |
‘Jawel.’
‘Waar zou dat eten voor geweest zijn?’
‘Voor een hond.’
‘Dat dacht ik eerst ook. Maar 't was niet voor een hond.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat er een stuk van een watermeloen bij was.’
‘Ja, dat is zoo - ik heb het ook gezien, maar ik heb er op dat oogenblik volstrekt niet aan gedacht, dat een hond geen watermeloen lust. Nu kun je eens nagaan, hoe iemand te gelijker tijd zien en toch niet zien kan.’
‘Nu, de neger ontsloot de deur, toen hij naar binnen ging, en hij sloot ze weer dicht, toen hij eruit kwam. Hij overhandigde oom een sleutel, even voordat we van tafel opstonden - denzelfden sleutel, wed ik. Watermeloen wijst op een mensch en sloten doen denken aan een gevangene; en het is niet waarschijnlijk, dat er op zoo'n kleine plantage twee gevangenen zouden zijn, hier waar allen zoo goed en vriendelijk zijn. Jim is de gevangene; dat lijdt geen twijfel - ik ben blij dat we daar zoo netjes achtergekomen zijn; ik wou niet graag, dat het op een andere manier gebeurd was. Overleg nu eens goed en denk een plan uit om Jim te stelen, dan zal ik er ook een uitdenken; en het plan, dat ons het beste toeschijnt, zullen we volgen.’
Wat een vlugge kop had zoo'n jongen toch! Als ik Tom Sawyer's hoofd bezat, zou ik er geen afstand van willen doen al kon ik ook hertog, of stuurman op een stoomboot, of clown in een paardenspel of wat ook worden. Ik begon een plan uit te denken, doch alleen maar om iets te doen; ik begreep zeer goed waar het werkelijk bruikbaar plan vandaan zou komen. Al spoedig vroeg Tom:
‘Klaar?’
‘Ja,’ zei ik.
‘Goed - kom er maar mee voor den dag.’
‘Mijn plan is het volgende,’ zei ik. ‘We kunnen gemakkelijk te weten komen of het Jim is, die zich daar binnen bevindt. In dat geval ga ik morgenavond mijn boot ophalen, en breng daarmee het vlot van het eiland naar dezen kant van de rivier. Zoodra het dan 's nachts flink donker geworden is, steel ik den sleutel uit den broekzak van den ouden man, nadat hij zich te bed heeft begeven, en zak op het vlot met Jim de rivier af, overdag ons schuil houdende en 's nachts verder varende, op dezelfde manier zooals ik dat vroeger met Jim gewoon was. Zou dat niet uitstekend zijn?’
‘Och, jawel, maar 't is zoo verbazend eenvoudig; er is volstrekt geen omhaal bij. Wat heb je nu aan een plan, dat zóó weinig om 't lijf heeft?’
Ik zei geen woord, omdat ik geen ander oordeel verwacht had,
| |
| |
maar ik wist heel goed, dat als hij zijn plan klaar had, er niets dergelijks aan te bedillen zou vallen.
En dat was ook zoo. Hij vertelde mij waarin zijn plan bestond, en ik zag terstond in, dat het wel tienmaal beter was dan het mijne, wat aanleg betrof, en dat het Jim even goed vrij zou maken, al bestond er ook kans dat we er allen het hachje bij zouden inschieten. Ik was dus zeer voldaan en zei, dat we ons daar maar aan houden moesten. Ik behoef nu hier niet uit te leggen hoe het in elkaar zat, omdat ik wel begreep, dat er onder de hand nog heel wat aan veranderd zou worden. Telkens zou er iets aan gewijzigd worden, daar was ik zeker van. En zoo gebeurde het ook.
Eén ding echter stond vast, namelijk, dat het Tom Sawyer volle ernst was, mij te helpen, om Jim te stelen uit de slavernij. En dat was het juist wat me neerdrukte. Daar hadt je nu een fatsoenlijke jongen, die een goede opvoeding genoten en een naam te verliezen had; een jongen van zeer nette familie, flink bij de hand en lang geen domkop, en daar ging me nu al zijn trots, al zijn gevoel voor recht op in dien éénen wensch, zich tot deze handeling te verlagen, en zich zelven en zijn familie tegenover de gansche wereld te schande te maken. Hoe ik de zaak ook bekeek, ik kon 't me maar niet begrijpen, 't Was allerschandelijkst en ik gevoelde me verplicht hem dat onder het oog te brengen; ik wilde me een waar vriend betoonen en hem raden de zaak te laten rusten, opdat hij zelf mocht behouden blijven. En ik begon ook zoo tot hem te spreken; maar hij legde me het zwijgen op, en zei:
‘Zou je denken dat ik niet weet, wat me te doen staat? weet ik dat niet altijd?’
‘Ja.’
‘Heb ik je niet bepaald gezegd, dat ik je dien neger zou helpen stelen?’
‘Ja.’
‘Welnu dan.’
Dat was al wat hij zei, en wat ik antwoordde. Er viel niets meer te zeggen; want als hij eenmaal verklaard had, dat hij iets doen zou, dan gebeurde het ook. Doch ik kon me maar niet begrijpen hoe hij zich met die zaak wilde inlaten; ik soesde er dus niet verder over en kwelde er mij niet langer mee. Als hij het er eenmaal op gezet had, kon ik er niets aan doen.
Toen we thuis kwamen was het overal stil en nergens was meer licht op; we keerden dus terug naar de hut bij het loogvat, om alles eens goed op te nemen. We liepen het erf over, om te zien hoe de honden zich zouden gedragen. Ze kenden ons, ze maakten niet meer leven dan hofhonden altijd maken, als er 's nachts iemand in de buurt komt. Toen we de hut bereikt hadden, namen we die van alle kanten eens goed op. Aan de noordzijde vonden we een
| |
| |
vierkant venstergat, vrij hoog, en het was met een stevige plank dichtgespijkerd.
‘Hier moeten we wezen,’ zei ik. ‘Dit gat is groot genoeg voor Jim om er door te kruipen, als we de plank er maar afrukken.’
‘Dat is akelig eenvoudig en zoo gemakkelijk als iets,’ zei Tom. ‘Ik zou meenen, dat er nog wel een meer ingewikkelde manier te vinden is, Huck Finn.’
‘Nu,’ zei ik, ‘wat dunk je als we hem eens eens een uitgang zaagden, zooals ik indertijd met mijzelven gedaan heb, voordat ik vermoord werd?’
‘Dat is in elk geval iets beters,’ zei hij. ‘Het is geheimzinnig en angstwekkend, maar ik wed, dat we wel een manier kunnen bedenken, die tweemaal zoo lang is. We hebben geen haast; laten we eens goed rondkijken.’
Tusschen de hut en de schutting aan den achtergrond stond een houten loods, waarvan het dak met dat der hut ineen liep. De loods was even lang als de hut maar zeer smal - slechts zes voet breed. De deur ervan was aan den zuidkant en met een hangslot voorzien. Tom liep naar den zeepketel, snuffelde daar wat rond en kwam terug met het ijzertje, waarmee ze het slot openden Spoedig was nu de deur open, en toen we binnen waren, deden we ze weer dicht, staken een zwavelstok aan en zagen, dat de loods wel vlak naast de hut gebouwd was, doch er geen gemeenschap mee had. Een vloer was er niet in en we vonden er niets dan wat verroeste, versleten schoffels en spaden en houweelen en een oude ploeg. De zwavelstok ging uit, en wij verlieten de loods en sloten de deur weer zoo netjes als ooit. Tom was zeer blij.
‘Nu zijn we er achter,’ zei hij. ‘We zullen hem uitgraven. Dat zal ons ongeveer een week bezig houden.’
We liepen daarop weer naar huis en ik ging door de achterdeur naar binnen - je hadt maar aan het riempje van de klink te trekken, want ze waren niet gewoon de deuren te sluiten - doch dat was voor Tom Sawyer niet romantisch genoeg: hij vond het veel geschikter om langs den bliksemafleider naar binnen te klimmen. Maar nadat hij het driemaal tot halfweg had gebracht en telkens weer naar beneden gevallen was, en de laatste maal zelfs leelijk op zijn hoofd terecht was gekomen, meende hij het te moeten opgeven; maar toen hij weer uitgerust was, beproefde hij 't nog eens, en ditmaal gelukte het hem.
Den volgenden morgen waren we met het krieken van den dag uit de veeren, en begaven ons naar de negerhutten om de honden met ons gemeenzaam te maken en vriendschap te sluiten met den neger, die Jim van voedsel voorzag - als het tenminste Jim was aan wien er eten gebracht werd. De negers waren juist klaar met ontbijten en wilden naar het land gaan; de neger van Jim was
| |
| |
bezig op een tinnen schotel brood en vleesch en nog wat op te stapelen; en terwijl de anderen heengingen, werd uit het huis de sleutel gebracht.
Die neger zag er erg goedig en dom uit en had zijn wollig haar aan kleine tressen met draden saamgebonden. Dat deed hij om de heksen van zich af te weren. Hij zei, dat de heksen hem gedurende de laatste nachten erg gekweld hadden, hem allerlei vreemde dingen hadden doen zien en allerlei vreemde woorden en geruchten doen hooren, zoodat hij niet geloofde ooit te voren zoo lang behekst te zijn geweest. Hij raakte zóó op zijn praatstoel over al zijn kwellingen, dat hij geheel en al vergat, wat hij eigenlijk doen moest. Daarom zei Tom:
‘Waar is dat eten voor? Ga je de honden voedsel brengen?’
‘Een glimlach breidde zich langzamerhand over het gelaat van den neger uit, op dezelfde manier als de kringen in een modderpoel, waarin men een steen heeft geworpen.
‘Ja, mijnheer Sid,’ zei hij, ‘een hond, en nog wel een weggeloopen hond. Wil je hem soms eens zien?’
‘Jawel.’
Ik stootte Tom aan en fluisterde hem toe:
‘Ga je er nu maar zoo terstond heen? Dat was immers het plan niet.’
‘Neen, dat was het niet - maar nu is 't het plan wel.
Wij volgden hem, maar ik was er niets mee ingenomen. Toen we binnengegaan waren, konden we ternauwernood iets onderscheiden, zoo donker was het; maar Jim was er, zooals bleek, en hij zag ons.
‘Wel, Huck!’ riep hij uit. ‘En, lieve hemel! is dat niet mijnheer Tom?’
Zoo had ik het juist verwacht en gevreesd. Ik wist niet hoe ik me houden moest; en al had ik het geweten, ik zou toch niets hebben kunnen doen, want de neger viel plotseling in met de woorden: Wel allemachtig! ken jij die heeren?’
We konden nu vrij goed zien. Tom keek den neger strak en met verbazing aan en zei:
‘Wie zou ons kennen?’
‘Wel, die weggeloopen neger daar.’
‘Daar geloof ik niets van; hoe krijg je zoo iets toch in je hoofd?’
‘Hoe ik dat in mijn hoofd krijg? Wel, riep hij dan daareven niet, dat hij u kende?’
‘Wel, nu nog mooier!’ zei Tom en hield zich erg verbaasd. ‘Wie riep er? Wanneer riep hij? Wat heeft hij geroepen?’ En daarop wendde hij zich doodbedaard tot mij en zeide:
‘Heb jij soms iemand hooren roepen?’
| |
| |
Natuurlijk viel er niets anders op te antwoorden dan neen, en ik zei dus, dat ik niemand iets had hooren zeggen.
Daarop keerde hij zich tot Jim, bekeek hem van top tot teen, alsof hij hem nooit te voren gezien had, en zei:
‘Heb jij geroepen?’
‘Neen, mijnheer, zei Jim; ik heb niets gezegd, mijnheer.’
‘Geen woord?’
‘Neen, mijnheer, ik heb geen woord gesproken.’
O, 't zijn zeker die vervloekte spoken.
‘Heb je ons vroeger wel eens gezien?’
‘Neen, mijnheer, zoover ik weet niet.’
Nu wendde Tom zich tot den neger, die verwilderd en geheel verslagen rondkeek, en zei op strengen toon:
‘Wat is er toch met jou aan de hand? Hoe kom je op de gedachte, dat er iemand zou geroepen hebben?’
‘O, 't zijn zeker die vervloekte spoken, mijnheer. Och, was ik maar dood! Zij vervolgen me altijd en zullen me nog dooden, och, ze kwellen me zoo. Och zeg er, asjeblieft, aan niemand iets
| |
| |
van, mijnheer, anders zal mijnheer Silas tegen me uitvaren, want hij beweert, dat er geen spoken zijn. Ach, lieve hemel, was hij nu maar eens hier, dan zou hij wel anders spreken! Ik wed, dat hij dan niet in zijn ongeloof zou kunnen volharden. Maar zoo gaat het altijd; menschen die eenmaal stompzinnig zijn, blijven het; zij merken zelven nooit iets op, en als een ander iets opmerkt en het hun meedeelt, dan gelooven ze het niet.’
Tom stelde hem gerust en zei, dat we het aan niemand zouden vertellen; ook raadde hij hem nog meer garen te koopen en zijn haar nog wat beter saam te binden. Daarna sloeg hij den blik op Jim, en zei:
‘Ik ben benieuwd of oom Silas dezen neger zal laten ophangen. Als ik een neger te pakken kreeg, die ondankbaar genoeg was geweest om weg te loopen, zou hij bij mij geen genade vinden, ik liet hem ophangen.’ En terwijl de neger naar de deur stapte om te zien of de sluiting wel goed was, fluisterde hij Jim toe:
‘Laat volstrekt niet merken, dat je ons kent. En als je 's nachts hoort graven, dan zijn wij het: we zullen je in vrijheid stellen.’
Jim had maar even tijd om onze handen te drukken en te kussen, want de neger kwam weer terug, en wij zeiden, dat we nu en dan terug zouden komen, als de neger dat verlangde; en deze zei daarop, dat hij het vooral graag had, wanneer het donker was, want vooral in het donker maakten de spoken 't hem erg lastig, en dan had hij liefst menschen om zich heen.
|
|