| |
Hoofdstuk XXXIII.
Een negerdief. - Zuidelijke gastvrijheid. - ‘Jou onbeschaamde rekel!’ - Een erg lang Gebed. - Teer en veeren.
Ik reed nu met den wagen stadwaarts. Toen ik halfweg was gekomen, zag ik een wagen naderen en, waarachtig, Tom Sawyer zat er in. Ik hield stil en wachtte hem op en toen hij mij op zij gekomen was, riep ik ‘Halt!’ en het voertuig bleef staan, terwijl Tom Sawyer mij met open mond en als verwezen aanstaarde. Hij slikte een paar maal evenals iemand, die een droge keel heeft en bracht eindelijk uit:
‘Nooit heb ik u kwaad gedaan. Dat weet ge wel. Wat doet ge dus terug te komen en mij schrik aan te jagen?’
‘Ik ben niet teruggekomen,’ zei ik - ik ben niet weg geweest.
Toen hij mijn stem hoorde, haalde hij wat ruimer adem, maar heel gerust was hij toch nog niet.
| |
| |
‘Houd me asjeblieft niet voor den mal, dat zou ik immers nooit gedaan hebben. In ernst, zijt ge geen geest?’
‘Wel stellig niet,’ antwoordde ik.
‘Ja - zie je - dan houdt alle bedenking op, maar toch, ik moet verklaren, dat ik er niets van begrijp. Zeg eens, zijt ge dan volstrekt niet vermoord?’
‘Neen, nooit van mijn leven - ik heb de menschen maar in den waan gebracht, dat het zoo was. Kom maar eens hier en betast me, als je me niet gelooven wilt.’
Het was Tom Sawyer.
Dat deed hij en toen was hij overtuigd; hij was zóó blij dat hij me weer terugzag, dat hij van de pret niet wist wat hij deed. Hij wilde terstond de heele geschiedenis weten; want hij vond het zoo'n merkwaardig en geheimzinnig geval, en daarom brandde hij van ongeduld Maar ik zei, dat hij tot later wachten moest. Daarop gaf ik zijn voerman te kennen, dat hij moest blijven wachten, en ik reed toen een eind met Tom den weg op, vertelde hem in welk een moeilijk geval ik verkeerde, en vroeg wat we er aan doen moesten. Daar moest hij zich een oogenblik op bedenken en ik mocht hem niet storen. Hij peinsde en peinsde, en weldra riep hij uit:
‘Al klaar, nu ben ik er. Neem mijn koffer in jou wagen en doe alsof hij van jou was, keer om en rijd weer naar huis, maar langzaam aan, anders kom je er te vroeg; ik ga weer een poos naar de stad en een kwartier of een half uur later dan jij, zal ik ook komen aanzetten; maar denk er om, dat je me volstrekt niet kent.’
‘Best,’ zei ik; maar wacht even. Er is nog iets - iets dat niemand weet, behalve ik. En wel, er is hier een neger, dien ik uit de slavernij wil vrijstellen - en zijn naam is Jim - de oude Jim van juffrouw Watson.’
| |
| |
‘Wat!’ riep hij uit, ‘is Jim -’
Hij brak af en verzonk in gedachten.
‘Ja,’ zei ik, ‘ik begrijp al wat je zeggen wilt. Je wilt zeggen dat het een lage, gemeene zet is; maar wat doet het er toe? - ik ben toch een gemeene jongen; ik zal hem stelen, en verlang alleen maar van je, dat je er geen woord over spreken zult. Wil je dat beloven?’
Zijn oogen begonnen te glinsteren en hij zei:
‘Ik zal je helpen hem te stelen!’
Dat was te veel, ik wist niet of ik waakte of droomde, zoo vreemd en verrassend klonk me dat in de ooren - en ik moet eerlijk bekennen, dat Tom Sawyer aanmerkelijk in mijn achting daalde. Doch ik kon het niet gelooven. Tom Sawyer een negerdief!
‘Och kom,’ zei ik, ‘je steekt er den gek mee.’
‘Neen, waarlijk niet, 't is geen gekheid.’
‘Nu dan,’ zei ik, ‘gekheid of niet, als je soms hoort spreken over een weggeloopen neger, vergeet dan niet er aan te denken, dat jij niets van hem weet, en ik evenmin.’
We plaatsen nu den koffer in mijn wagen en daarop gingen we ieder zijns weegs. Maar natuurlijk vergat ik langzaam te rijden, omdat ik zoo blij was en allerlei gedachten me door het hoofd speelden. Ik kwam dus, den afstand in aanmerking genomen, veel te vroeg terug, zoodat de oude heer, die me bij de deur opwachtte, uitriep:
‘Wel, verbazend! Wie zou ooit gedacht hebben, dat mijn oude merrie nog zooveel mans was. Voor de aardigheid wou ik wel, dat we het op de klok hadden nagegaan. En er is nog geen haartje nat aan - neen, geen enkel haartje. 't Is verwonderlijk. Voor geen honderd dollars zou ik ze nu willen missen, waarachtig niet, en als ik ze gisteren voor vijftien dollars had kunnen verkoopen, zou ik nog wel gedacht hebben, dat ze goed betaald was!’
Dat was alles wat hij zei. 't Was de onnoozelste, beste oude ziel, die ik ooit gezien heb. En geen wonder; want hij was niet alleen boer maar ook predikant en had aan het einde van de plantage, een kleine kerk, die hij zelf op eigen kosten gebouwd en tot kerk en school tevens ingericht had; en voor het preken rekende hij nooit iets, en dat was het waard ook. In het Zuiden vindt men een menigte landbouwers-dominées van hetzelfde slag, die op dezelfde manier te werk gaan.
Na ongeveer een half uur kwam Tom's wagen op het huis aan rijden, en tante Sally, die het door het raam zag, zei:
‘Kijk eens, daar komt iemand hierheen! Wie zou dat wel zijn? 't Is zeker een vreemdeling. Jimmy’ (zoo heette een van de kinderen), ‘loop eens gauw naar Lize en zeg haar, dat ze voor één persoon meer dekt.’
| |
| |
Allen snelden naar de voordeur, want natuurlijk is zoo'n vreemdeling geen alledaagsche verschijning, en als er dus eens een komt, brengt hij het gansche gezin in rep en roer. Tom was over de heining geklommen en stapte op de woning aan; de wagen reed weer naar het dorp terug en wij stonden allen opeengedrongen in de voordeur. Tom had zijn beste kleeren aan.
Onder de gegeven omstandigheden viel het hem volstrekt niet moeilijk, een groot vertoon van fijne manieren te maken. Hij was er de jongen niet naar om gedwee als een schaap de plaats over te loopen; neen bedaard en deftig als een ram kwam hij aangestapt. Toen hij ons genaderd was, nam hij zijn hoed zoo netjes en met zulk een edelen zwier af, alsof 't het deksel was van een doos, waarin vlinders zaten te slapen, en hij bang was ze te storen.
‘Mijnheer Archibald Nichols, als ik me niet vergis?’ zei hij. ‘Neen, mijn vriend,’ zei de oude heer, ‘het spijt me dat ik het zeggen moet, maar uw voerman heeft u zeker misleid; de hoeve van Nichols ligt nog ongeveer drie mijlen meer zuidelijk. Doch kom binnen, kom binnen.’
Tom keek even over zijn schouder, en zei: ‘Te laat - hij is al uit het gezicht.’
‘Ja, hij is weg, mijn zoon, en ik zou maar binnengaan, en het middagmaal met ons gebruiken; daarna zullen we inspannen en u naar Nichols brengen.’
‘O, maar ik mag u zooveel moeite niet aandoen, dat volstrekt niet. Ik kan best wandelen - zoo'n afstand heeft voor mij niets te beteekenen.’
‘Neen, we willen u niet laten gaan - dat zou strijden tegen de gastvrijheid van het Zuiden. Doch kom nu binnen.’
‘Toe, asjeblieft,’ zei tante Sally; gij doet ons niet den minsten overlast, volstrekt niet. Ge moet hier wat vertoeven. 't Is een stoffige weg van meer dan drie mijlen, we kunnen u niet terstond verder laten wandelen. En bovendien heb ik, toen ik u zag aankomen, reeds last gegeven voor één persoon meer te dekken; gij moogt ons dus niet te leur stellen. Kom binnen en doe alsof gij thuis waart.’
Tom drukte nu zijn hartelijken dank uit voor de beleefde uitnoodiging en liet zich overhalen om binnen te gaan; toen hij in de huiskamer was, vertelde hij, dat hij een vreemdeling was uit Hicksville in Ohio en William Thompson heette - en daarbij maakte hij weer een buiging.
Vervolgens ging hij aan het doorslaan en sneed allerlei verhalen op over Hicksville en over alles, wat hij maar verzinnen kon. Ik werd er een beetje zenuwachtig van en begreep maar niet, hoe dit dienstig kon zijn om mij uit de verlegenheid te redden; en op het laatst, onder het praten door, boog hij zich over naar tante
| |
| |
Sally en kuste haar vlak op den mond, zette zich toen weer heel gemakkelijk op zijn stoel en wilde verder vertellen; maar zij sprong op, wischte met den rug van haar hand den zoen af en riep uit:
‘Jou onbeschaamde rekel!’
Hij keek alsof hij zich gekwest gevoelde en zei:
‘Ik verbaas me over u, mevrouw.’
‘Jij je verbazen? Waar zie je mij dan wel voor aan? Ik heb mijn zinnen nog goed bij elkaar en - zeg eens, wat moest dat kussen beduiden?’
Met eenigszins bedeesden blik zei hij:
‘Ik had er volstrekt geen bedoeling mee, mevrouw. Er stak niets kwaads in. Ik - ik - dacht dat gij het gaarne hadt.’
‘Wel, jou malle kwast!’ Zij greep haar spinstok en het had er allen schijn van, dat ze grooten lust kreeg er hem een klap mee te geven.. ‘Wat verbeeld je je wel, dat ik er op gesteld zou zijn?’
‘Ja, ik weet 't zoo niet; maar zij - zij - hadden 't me gezegd.’
‘Zij hadden 't je gezegd. Die het je verteld heeft is even krankzinnig als jij. Nog nooit heb ik zoo iets gehoord. Wie zijn die zij?’
‘Wel - iedereen. Ze zeiden het alien, mevrouw.’
Het kostte haar groote moeite zich in te houden; haar oogen schoten vuur en haar vingers waren in voortdurende beweging, alsof ze erg veel lust gevoelde hem de oogen uit te krabben.
‘Wie is lederen?’ snauwde zij hem toe. Voor den dag met de namen - of het zal er leelijk van langs gaan.’
Hij stond op, keek erg bedremmeld, frommelde aan zijn hoed en zei:
‘Het spijt me, dat had ik niet verwacht. Ze hebben 't me allen gezegd. Iedereen zei: geef haar een zoen, dat zal ze prettig vinden. Allen zeiden het - de een zoowel als de ander. Maar het spijt me, mevrouw, en het zal niet weer gebeuren - stellig niet ik verzeker het u.’
‘Niet weer gebeuren, niet weer gebeuren? Neen maar, ik zou het ook wel eens willen zien!’
‘Neen, mevrouw, ik meen het in ernst; nooit zal ik het weerdoen. Of u moet het me vragen.’
‘Ik het je vragen! Wel heb je nu ooit van je leven! Ik denk dat je wel zoo oud kunt worden als Methusalem eer ik het aan jou - of aan zulk soort als jij bent, vragen zal.’
‘Maar,’ zei hij, ‘dat verwondert me bovenmate. Ik weet waarlijk niet hoe ik 't heb. Ze zeiden dat gij het zoudt vragen en dat dacht ik ook; maar -’ Hij brak af en keek ter sluiks rond, alsof hij sterk verlangde ergens een vriendelijk oog te ontmoeten; zijn blik vestigde zich op den ouden heer en hij zei: ‘Dacht gij ook niet, mijnheer, dat zij gaarne had, dat ik haar kuste?’
‘Wat, neen, ik - ik - ja, neen, ik geloof dat ik het niet dacht.’
Daarop liet hij zijn blikken verder rondweiden en toen hij mij in het oog had gekregen, zei hij:
| |
| |
‘Dacht jij ook niet, Tom, dat tante Sally mij met open armen zou ontvangen en zeggen.: ‘Sid Sawyer -’
‘Wel heeremijntijd!’ riep zij plotseling uit en sprong op hem toe, ‘jou onbeschaamde bengel, iemand zóó voor den gek te houden -,’ en toen wilde ze hem omhelzen, maar hij weerde haar af, en zei:
‘Neen, niet voordat gij 't me eerst gevraagd hebt.’
Zij bedacht zich geen oogenblik, maar vroeg 't hem; en toen pakte en kuste ze hem telkens opnieuw, en daarop duwde ze hem naar den ouden man, die toen ook zijn beurt waarnam. Nadat ze een weinig tot bedaren waren gekomen, zei zij:
‘Wel, mijn beste jongen, welk een verrassing! Jou hadden we volstrekt niet verwacht, alleen Tom. Je moeder heeft er me niets van geschreven, dat er behalve Tom nog een kwam.’
‘Dat komt omdat ook eerst het plan was, dat alleen Tom hierheen zou gaan,’ zei hij: ‘maar ik drong er telkens op aan en ten slotte kreeg ik ook toestemming. Toen we nu de rivier af voeren, bedachten Tom en ik, dat het een heele verrassing zou zijn, als hij eerst hier aankwam, en ik dan later volgde en me hield, alsof ik een vreemdeling was. Maar het is verkeerd uitgeloopen, tante Sally. 't Is voor een vreemdeling niet geraden hier zijn anker te laten vallen.’
‘Neen - ten minste niet voor onbeschaamde deugnieten, Sid. Je hadt eigenlijk een flink pak ransel verdiend. Ik kan me niet herinneren, dat ik me ooit zoo kwaad heb gemaakt. Doch dat doet er niet toe, 't is al weer vergeten - ik zou er wel duizend zulke spotboeverijen voor willen verduren, om je maar hier te hebben. Wel, als ik er nog aan denk -! Ik moet zeggen, dat ik geheel verbluft was van verbazing, toen je me dien zoen gaaft.’
We gebruikten het middagmaal buiten op de ruime binnenplaats tusschen het huis en de keuken; er stonden genoeg spijzen op tafel voor zeven huisgezinnen - en alles was flink warm; niet van dat slappe, taaie eten dat den heelen nacht in een pottenkast in een vochtigen kelder heeft gestaan en net smaakt als een oude leeren lap. Oom Silas sprak over de gerechten een zeer lang gebed uit, maar dat waren ze wel waard ook; en ze werden er niet eens kouder van, wat anders meestal het gevolg is van zulke interrupties.
Des namiddags werd er heel wat afgepraat en Tom en ik waren voortdurend in afwachting, maar het hoefde niet, er werd geen woord gerept van een weggeloopen neger, en wij durfden er niet over beginnen. Bij den avondmaaltijd zei echter een van de kleine jongens:
‘Pa, mogen Tom en Sid en ik naar de tooneelvertooning gaan?’
‘Neen,’ zei de oude heer, ‘ik geloof ook niet, dat er van avond gespeeld zal worden, en al was dat zoo, dan zoudt ge er toch nog niet heen mogen; want de weggeloopen neger heeft aan Burton en
| |
| |
aan mij verteld hoe schandelijk die voorstelling is, en Burton heeft gezegd, dat hij het iedereen zou meedeelen; ik denk dus wel, dat die brutale landloopers uit de stad gedreven zullen zijn, eer zij hunne vertooning kunnen beginnen.’
Daar hadt je 't nu al! - maar mijn schuld was het niet. Tom en ik zouden in hetzelfde vertrek slapen en daar we vermoeid waren, wenschten we terstond na den avondmaaltijd goedennacht en begaven ons schijnbaar naar bed. Doch we klommen het raam uit, lieten ons langs den bliksemafleider naar beneden glijden en liepen stilletjes naar de stad; want ik vermoedde, dat niemand den koning en den hertog een wenk had gegeven, en als ik me dus niet haastte om
Schrijlings op een paal gezeten, ronddroegen.
hen te waarschuwen, zouden ze stellig in ongelegenheid geraken.
Onder weg vertelde Tom mij haarfijn, hoe men het er voor gehouden had, dat ik vermoord was, en hoe vader spoedig daarop verdwenen en nooit weer teruggekomen was, en welk een opschudding het wegloopen van Jim had verwekt. Op mijn beurt vertelde ik Tom alles van onze schoeljes met hun Onvergelijkelijk Koningsdier en allerlei avonturen van onze reis met het vlot; en toen we zoowat midden in de stad gekomen waren - 't was ongeveer halfnegen - zagen we een razende en tierende volksmenigte aankomen met fakkels, en onder een luid geschreeuw en gegil, terwijl er op blikken ketels geslagen en op horens geblazen werd. We gingen haastig opzij om hen voorbij te laten, en toen ze bij ons langs kwamen, zag ik, dat ze den koning en den hertog schrijlings op een paal
| |
| |
gezeten ronddroegen - dat wil zeggen, ik begreep, dat het de koning en de hertog waren, ofschoon ze geheel en al met teer besmeerd en met veeren bestrooid waren, zoodat ze volstrekt niet meer op menschen geleken, maar er veeleer uitzagen als een paar monsterachtige pluimgedierten. Ik werd akelig van het gezicht, en ik gevoelde innig medelijden met die arme drommels. 't Was verschrikkelijk om te zien. De menschen kunnen elkaar allerwreedaardigst behandelen.
Wij zagen, dat we te laat kwamen en er niets meer aan doen konden. We vroegen aan een paar straatslijpers hoe het in zijn werk was gegaan en vernamen toen, dat Jan en alleman met het onnoozelste gezicht van de wereld naar de voorstelling was gegaan; ze hadden zich dood kalm gehouden, totdat de koning op het tooneel met zijn malle bokkesprongen begonnen was; toen had iemand het sein gegeven en eensklaps was het gansche publiek op hem losgestormd.
We repten ons weer spoedig naar huis, en ik voelde me lang niet meer zoo opgewekt als te voren; integendeel, ik was volstrekt niet op mijn gemak en werd gekweld door zelfverwijt, ofschoon ik eigenlijk niets gedaan had. Maar zoo gaat het altijd, het maakt geen verschil of men goed of verkeerd handelt, iemands geweten is nooit te bevredigen, altijd heeft het wat aan te merken. Als ik een hond had, die niet verstandiger was dan iemands geweten, zou ik hem verzuipen. Het neemt meer plaats in dan al het overige inwendige van een mensch en dan is het nog niet goed. Tom Sawyer vond dat ook.
|
|