| |
Hoofdstuk XXXI.
Grootsche plannen. - Jim is weg! - Nieuws omtrent Jim. - Herinneringen aan het verleden. - Op de schapenjacht. - Betrouwbare inlichtingen. - Op weg.
Dagen lang durfden we bij geen enkele stad aanleggen en bleven maar steeds de rivier afdrijven. We waren nu vrij ver zuidelijk gekomen in een warme streek, en een heel eind van huis. Er begonnen zich boomen met Spaansch mos te vertoonen, dat als grijze baarden van de takken neerhing. 't Was voor het eerst dat ik zoo iets zag, en het gaf aan de boomen een indrukwekkend en somber voorkomen. De bedriegers achtten zich nu buiten gevaar en hadden het dus weldra weer op de dorpen gemunt.
Eerst hielden ze een lezing over de matigheid; maar het bracht hun niet genoeg op om er beiden dronken van te worden. Op een andere plaats richtten ze een dansschool op; maar ze wisten net zooveel van dansen als een kangaroe; bij de eerste les die zij gaven kwam een deel van de burgerij naar binnen dringen en joeg hen de stad uit. Op een anderen tijd trachtten ze een voordracht te houden; maar ze waren nog niet lang benig, of het publiek kwam in opschudding en dreef hen onder vloeken en razen de deur uit. Ze beproefden het met de zendingszaak, met kwakzalverij, met waarzeggerij, kortom, met zoo wat van alles; maar het scheen of niets hun wilde gelukken. Ten laatste waren ze geheel ten einde raad, en lagen, onder het voortdrijven van het vlot, maar steeds te denken en te peinzen zonder een woord te zeggen; zoo ging het zeker wel de helft van den dag, en ze zagen er erg afgemat en wanhopig uit.
Doch eindelijk kwam er verandering; ze staken in de hut de hoofden bij elkaar en spraken zacht en vertrouwelijk, wel twee of
| |
| |
drie uur aan één stuk. Jim en ik maakten ons ongerust. We verwachtten er niet veel goeds van Naar onze meening waren ze bezig met een of andere duivelsche streek op touw te zetten. We bespraken wat het wel wezen kon en kwamen ten slotte tot de overtuiging, dat ze in een of andere woning of pakhuis wilden inbreken, of van plan waren valsch geld te maken, of iets van dien aard uit te voeren. We verkeerden dus in grooten angst, en kwamen overeen, dat wij met dergelijke handelingen volstrekt niets te maken wilden hebben, en als we er maar het geringste van bemerkten, zouden we ons uit de voeten maken en hen in den steek laten. Op zekeren morgen, heel vroeg, verborgen we het vlot op een veilige plek omstreeks twee mijlen beneden een klein, armoedig dorp, Pikesville geheeten; de koning ging aan wal en zei, dat we ons allen verscholen moesten houden, terwijl hij naar de stad ging om eens rond te neuzen of men er soms al de lucht gekregen had van het Onvergelijkelijke Koningsdier. (‘Of er ook wat te stelen valt, bedoel je,’ zei ik bij mijzelven; ‘en als je dan met je buit hier denkt terug te komen, zal je erg verwonderd staan kijken, waar of ik en Jim en het vlot gebleven zijn - en dan moet je je maar blijven verwonderen’). Als hij tegen den middag nog niet terug was, zou dat voor den hertog en mij een bewijs zijn, dat alles in orde was, en dat we ook moesten komen.
We bleven dus waar we waren. De hertog liep maar steeds onrustig heen en weer te drentelen en in zichzelven te grommen, en hij was alles behalve goed geluimd. Hij schold ons uit voor al wat leelijk is, en 't scheen wel dat we geen goed konden doen; op elke beuzeling maakte hij aanmerking. Er broeide zeker iets. Ik was wat blij toen het middag werd, zonder dat de koning terugkeerde; nu. zou er ten minste verandering komen - en misschien wel eenige kans op verbetering tevens. Ik en de hertog begaven ons nu naar het dorp; we zochten overal naar den koning en vonden hem eindelijk in een achterkamer van een kleine gemeene kroeg; hij was smoordronken, en een hoop leegloopers zaten den gek met hem te steken, terwijl hij uit al zijn macht vloekte en tierde; hij was zóó dronken, dat hij niet op zijn beenen kon staan, en geen hand kon uitsteken. De hertog begon hem uit te schelden voor een ouden gek, en de koning bleef het antwoord niet schuldig. Al spoedig waren ze zoo duchtig met elkaar aan den gang, dat ik gelegenheid vond stil weg te sluipen; ik liep wat ik loopen kon en rende als een hert de rivier langs - want ik begreep, dat we nu onze kans moesten waarnemen. Ik maakte mij sterk, dat het lang zou duren eer ze mij en Jim zouden terugzien. Geheel buiten adem maar dol van blijdschap bereikte ik het vlot en riep:
‘Los den boel, Jim, nu zijn we gered!’
Maar ik kreeg geen antwoord, en er kwam niemand uit de hut?
| |
| |
Jim was weg! Ik riep luid - ik riep nog eens en nog eens; ik draafde in allerlei richtingen het bosch in onder telkens herhaald geroep en geschreeuw; maar 't hielp niet - mijn beste Jim was weg. Toen ging ik zitten schreien; ik kon er niets aan doen, ik moest wel. Maar ik kon niet lang blijven stilzitten. Al spoedig liep ik den weg op en trachtte te bedenken wat ik het best zou doen, en daar ontmoette ik een jongen, wien ik vroeg of hij ook een vreemden neger gezien had, die er zoo en zoo uitzag.
‘Ja,’ antwoordde hij.
‘Waar ergens?’ vroeg ik verder.
zette me in de hut te peinzen.
‘Ginds bij de boerderij van Silas Phelps, twee mijlen van hier. 't Is een weggeloopen neger, en nu hebben ze hem gevangen. Zocht je naar hem?’
‘Neen, waarachtig niet! Maar een uur of twee geleden kwam ik hem in het bosch tegen en hij zei, dat hij me 't hart uit mijn lijf zou snijden als ik durfde roepen - ik moest op den grond gaan liggen en blijven waar ik was; en dat heb ik gedaan. Al dien tijd ben ik daar gebleven, en ik durfde niet voor den dag komen.’
‘Je behoeft nu niet meer bang te zijn,’ zei hij, ‘want ze hebben
| |
| |
hem gekregen. Hij moet ergens uit het zuiden weggeloopen zijn.’
‘'t Is maar goed dat ze hem gepakt hebben.’
‘Nu, dat zou ik ook denken! Er was een som van twee honderd dollars voor hem uitgeloofd. 't Is zoo goed als gevonden geld.’
‘Ja, dat is zoo - en ik zou dat buitenkansje gehad hebben, als ik maar sterk genoeg geweest was; ik heb hem 't eerst gezien. Wie heeft hem gevangen?’
Een oude kerel - een vreemdeling - en hij bood zijn recht op hem te koop aan voor veertig dollars, omdat hij de rivier hooger op moest en het onmogelijk uit kon stellen. Verbeeld je nu eens! Ik verzeker je, dat ik gewacht zou hebben, des noods zeven jaar.’
‘Ik ook, al was het nog zoo lang,’ zei ik. ‘Maar misschien is zijn aanspraak niet veel meer waard, als hij ze zoo goedkoop aanbiedt. Er kon wel eens iets niet in den haak zijn.’
‘Neen, neen, - de zaak is zoo zuiver als glas. Ik heb zelf het biljet gezien. Hij wordt er op een haar beschreven, en ook de plantage, vanwaar hij weggeloopen is, staat er op vermeld, 't is ergens beneden New Orleans. Neen, jongeheer, alles is volkomen in orde, wees daar zeker van. Och, heb je ook een pruim tabak voor me?’
Ik had er geen en toen ging hij weg. Ik keerde terug naar het vlot en zette me in de hut aan het peinzen. Doch ik kon maar geen uitkomst vinden. Ik peinsde tot mijn hoofd er zeer van deed, en nog wist ik niet wat ik beginnen moest. Na dien ganschen langen tocht en na al wat we voor die schurken gedaan hadden, was nu alles op niets uitgedraaid, alles was spaak geloopen en te niet gedaan, daar zij laaghartig genoeg waren geweest om Jim zulk een poets te bakken, hem weer voor zijn geheele leven tot slaaf te maken nog wel onder vreemden, en dat voor een ellendige veertig dollars!
Ik bedacht bij mijzelven dat, als Jim dan toch slaaf moest zijn het duizendmaal beter voor hem zou wezen, het te zijn in de buurt van zijn vrouw en kinderen, en dat ik dus 't best deed met een brief te schrijven aan Tom Sawyer en hem mee te deelen, dat hij aan juffrouw Watson moest vertellen waar Jim was. Maar al spoedig gaf ik dat denkbeeld om twee redenen op: Juffrouw Watson zou verschrikkelijk kwaad zijn over zijn dolzinnigheid en ondankbaarheid van haar te verlaten, en dus zou ze hem onmiddellijk voor het Zuiden verkoopen; en al deed ze dat niet, iedereen heeft natuurlijk een hekel aan een ondankbaren neger, en dat zouden ze Jim elk oogenblik doen gevoelen, zoodat hij erg in ongenade zou zijn en slecht behandeld worden. En denk ook eens aan mij. Overal zou het rondgebazuind worden, dat Huck Finn een neger geholpen had oom zijn vrijheid terug te krijgen; en als ik ooit iemand uit mijn
| |
| |
geboortestad ontmoette, zou ik in staat zijn van schaamte voor hem ter aarde te vallen en zijn laarzen af te likken. Zoo gaat het; men doet iets slechts, en dan zou men de gevolgen ervan graag van zich afschuiven. Zoolang het verborgen blijft, kan het geen kwaad, denkt men. Dat was nu juist mijn geval. Hoe meer ik er over nadacht, hoe meer mijn geweten begon te knagen en hoe rampzaliger en verachtelijker ik mijzelven vond. En toen ten laatste eensklaps de gedachte bij mij oprees, dat klaarblijkelijk de hand der Voorzienigheid mij in het aangezicht sloeg, om mij te herinneren, dat er van uit den hoogen hemel steeds een waakzaam oog was gehouden op mijne goddeloosheid, toen ik den neger stal van een oude vrouw, die mij nooit eenig kwaad had gedaan, en dat die hand me nu bewees, dat er Een is, die altijd toeziet en niet duldt, dat dergelijke euveldaden ongestraft blijven, toen zakte ik van angst bijna ineen. Ik trachtte het voor mijzelven zooveel mogelijk te vergoelijken, door te zeggen, dat ik in verdorvenheid was groot gebracht en dus niet zoo hard moest gevallen worden; maar er was iets in me; dat zei: ‘Er was een Zondagsschool en daar hadt ge heen kunnen gaan; als ge dat gedaan hadt, zouden ze u daar geleerd hebben, dat menschen, die handelden zooals ik nu gedaan had ten opzichte van dien neger, voor eeuwig in de hel komen.’
Ik huiverde ervan. Ik trachtte te bidden, om te zien of ik niet kon ophouden met het leven, dat ik tot nog toe geleid had en mij beteren. Ik knielde neer. Maar ik kon geen woorden vinden. Waarom niet? Omdat het vergeefs was mij voor Hem te verbergen, en voor mijzelven evenzeer. Ik wist zeer goed waarom ik geen woorden kon vinden. 't Was omdat mijn hart niet oprecht was, omdat ik een dubbel spel speelde. Ik wilde het doen voorkomen, alsof ik alle zonde zou laten varen, maar in mijn binnenste bleef ik de grootste bewaren. Ik trachtte mijn mond te doen zeggen, dat ik zou doen wat goed en braaf was, namelijk aan de eigenares van den neger schrijven, waar hij was; maar in den verborgensten schuilhoek van mijn hart wist ik dat het een leugen was - en dat wist Hij ook. Toen begreep ik, dat het onmogelijk is een leugen te bidden.
Ik zat er dus erg mee in de war, zoo erg als het maar kon; ik wist niet wat ik doen moest. Ten laatste rees er een denkbeeld nij mij op en ik zei: ik zal eerst den brief schrijven - en dan zien of ik kan bidden. 't Was verwonderlijk, hoe ik me onmiddellijk daarop zoo licht gevoelde als een veer, en hoe al mijn angst week. Vol blijdschap nam ik nu een stuk papier en een potlood en zette mij aan het schrijven:
Mejuffrouw Watson, uw weggeloopen neger Jim is hier, twee mijlen beneden Pikesville, en de heer Phelps heeft hem gevangen en zal hem u uitleveren, als gij de uitgeloofde belooning wilt zenden.
Huck Finn.
| |
| |
Nu voelde ik me geheel opgelucht en vrij van schuld. Nog nooit van mijn leven had ik zulk een gevoel gehad en ik wist, dat ik nu kon bidden. Doch ik begon er niet dadelijk mee, maar legde het papier neer en bleef zitten overdenken hoe goed alles nog was afgeloopen, en hoe zeer ik het eeuwig verderf nabij geweest was. En ik dacht al verder. Ik bracht me onzen tocht langs de rivier voor den geest; altijd zag ik Jim voor me, overdag en 's nachts, nu eens bij maanlicht, dan weer onder een storm, en wij dreven maar voort, al pratend en zingend en lachend. Doch wat ik ook deed, ik kon maar niets vinden, wat me van Jim afkeerig kon maken; integendeel. Ik zag hem, na afloop van zijn wacht, in plaats van me te roepen, ook nog de mijne waarnemen, zoodat ik kon blijven slapen; ik zag hoe blij hij was, toen ik uit dien mist weer terugkeerde, en toen ik weer bij hem kwam in dat moeras, waar ze die veete hadden; ik herinnerde me, hoe hij me altijd allervriendelijkst toesprak, mij vertroetelde en alles voor me deed, wat hij maar kon, en hoe goed hij altijd was; en ten slotte haalde ik weer den tijd op, toen ik hem redde door aan de menschen te zeggen, dat we de kinderpokken aan boord hadden, en het stond me levendig voor, hoe dankbaar hij was en hoe hij betuigde, dat ik de beste vriend was, die de oude Jim ooit ter wereld had gehad, en de eenige dien hij nu bezat; en toen keek ik toevallig eens rond en zag het papier liggen.
't Lag vlak bij me. Ik nam het op en hield het in de hand. Ik beefde, omdat ik op het punt stond voor immer te kiezen tusschen twee dingen, en het gewicht hiervan besefte. Een oogenblik stond ik met ingehouden adem te overleggen, en zei daarop tot mijzelven:
‘Welnu dan, ik zal ter helle varen’ - en verscheurde den brief.
Dat waren vreeselijke gedachten en vreeselijke woorden ook, maar ze waren eruit. Ik liet het erbij, en dacht er niet meer aan mij te beteren. Ik zette mij het gansche geval uit het hoofd, en zei, dat ik me maar weer aan de verdorvenheid zou houden, die nu eenmaal in mijn aard lag, omdat ik erbij grootgebracht was. Om te beginnen, zou ik mijn best doen, om Jim weer uit de slavernij te stelen; en als ik nog iets slechters kon bedenken zou ik dat ook doen; want als ik nu toch voor goed verloren was, kon ik even goed een kompleet zwijn worden.
Daarna begon ik te overleggen, hoe ik het gedaan zou krijgen, en er speelden me allerlei plannen door het hoofd; en ten laatste hield ik me aan een, dat me nog al beviel. Een eind ver de rivier af zag ik een boschrijk eiland, en zoodra het tamelijk donker geworden was, voer ik er met mijn vlot heen, verborg het daar en ging het bosch in. Ik sliep den ganschen nacht, werd met het ochtendkrieken wakker en gebruikte mijn ontbijt, trok mijn beste plunje aan, maakte van eenige andere kleeren en nog een paar
| |
| |
kleinigheden een bundeltje, en stak met het bootje over naar den oever. Een eind beneden de plaats, waar ik vermoedde dat Phelps' boerderij lag, legde ik aan, verborg mijn bundeltje in het bosch, vulde de boot met water en wierp er eenige rotsblokken in om ze te doen zinken op een plek, waar ik ze kon terugvinden als ik ze noodig had, ongeveer een kwart mijl beneden een kleine stoomzaagmolen, die op den oever stond.
Vervolgens begaf ik me op weg en toen ik den molen voorbij liep, zag ik een bord waarop stond: ‘Phelps' zaagmolen,’ en toen ik, twee of driehonderd el verder, bij de boerenwoningen kwam, gaf ik mijn oogen flink den kost, maar ik zag niemand in den omtrek, ofschoon het toch al heel goed dag was. Het speet me echter niet, want ik wilde juist nu liever niemand zien - ik verlangde alleen maar te weten te komen, hoe het met de ligging van de hofstede gesteld was. Volgens mijn plan, moest ik er niet van beneden, maar van den kant van het dorp aankomen. Ik nam dus alles ter loops op, en ging stilletjes voorbij, recht op de stad aan. En waarachtig, de eerste dien ik er aantrof was de hertog. Hij was bezig een biljet aan te plakken van Het Onvergelijke Koningsdier - een aankondiging voor drie avonden - evenals de vorige maal. Dat waren eerst onbeschaamde rekels, die bedriegers! Ik was vlak bij hem; eer ik hem kon ontwijken. Hij keek verwonderd op en zei:
‘Heila! Waar kom jij vandaan?’ En half blij, half verwijtend liet hij er op volgen: ‘Waar is het vlot? Heb je het op een veilige plaats verborgen?’
‘Wel,’ zei ik, ‘dat is juist wat ik Uwe Genade wilde vragen.’
Toen keek hij lang zoo pleizierig niet en zei:
‘Wat wou je mij vragen?’ zei hij.
‘Wel,’ zei ik, ‘toen ik den koning gisteren in die kroeg zag, zei ik tot mijzelven, we kunnen hem in de eerste uren niet naar huis krijgen, want hij moet eerst wat nuchter worden; en daarom ging ik voor tijdverdrijf een beetje in de stad rondslenteren. Daar komt een man naar me toe, die me tien centen belooft, als ik hem wilde helpen om met een schuitje een schaap naar den overkant der rivier te brengen, en dat deed ik. Maar toen we het schaap naar de boot wilden sleepen, waarbij de man mij het touw in de hand had gegeven, terwijl hij zelf het beest trachtte voort te duwen, rukte het zich plotseling los en ging aan den haal, en wij het achterna. We hadden geen hond bij ons, zoodat we het over het veld zoo lang moesten achtervolgen, tot het afgemat was. Het werd donker eer we het hadden, daarna brachten we het naar den overkant en vervolgens keerde ik terug naar het vlot. Toen ik bij de ligplaats kwam en zag dat het weg was, zei ik bij mijzelven: ‘Ze zijn zeker in ongelegenheid geraakt en daardoor genoodzaakt
| |
| |
te vertrekken; en ze hebben mijn neger meegenomen, den eenigen neger dien ik ter wereld heb, en nu sta ik hier in een vreemd land, zonder eenige bezitting of iets, en geen enkel middel om in mijn onderhoud te voorzien;’ en ik zette mij neer en begon te schreien. Ik sliep den ganschen nacht in het bosch. Maar wat is er toch van het vlot geworden? - en van Jim, mijn armen Jim!’
‘Ik ben een boon als ik het weet - ten minste, wat er van het vlot geworden is. Die oude gek is aan 't handeldrijven geweest en heeft veertig dollars verdiend; toen we hem in de kroeg vonden, hadden de leegloopers reeds de helft van het geld met hem er door gelapt en hem tot op den laatsten cent alles afhandig gemaakt, wat hij niet aan brandewijn besteed had; en toen ik hem eindelijk gisteravond laat naar huis wist te krijgen en het vlot verdwenen vond, zeiden we: ‘Die kleine rakker heeft ons vlot gestolen en ons in den steek gelaten, hij is er zeker zoo spoedig mogelijk de rivier mee afgezakt.’
‘Ik zou toch mijn neger niet in den steek laten, den eenigen neger dien ik ter wereld had, en mijn eenig eigendom.’
‘Daar hebben we niet aan gedacht. De zaak is, dat we er ons aan gewend hadden, hem als onzen neger te beschouwen; ja, we beschouwden hem zoo - de hemel weet dat we al last genoeg van hem gehad hebben. Toen we nu het vlot verdwenen zagen en bovendien platzak waren, zat er niets anders op dan het nog eens met het Onvergelijkelijke Koningsdier te probeeren. En ik loop hier al dien tijd aan te plakken, zoodat mijn keel zoo droog is als kurk. Waar heb je die tien centen? Geef hier.’
Ik had heel wat geld, dus gaf ik hem tien centen, maar verzocht hem, dat hij ze aan iets eetbaars zou besteden, en mij ook wat geven, want het was al wat ik bezat en ik had sinds gisteren niets te eten gehad. Hij zei geen woord. Een oogenblik later wendde hij zich plotseling tot mij en zei:
‘Denk je, dat die neger ons zal verklappen? We zouden hem villen, als hij het deed!’
‘Hoe kan hij iets verklappen? Hij is immers weggeloopen?’
‘Neen! Die oude gek heeft hem verkocht, en niet eens met me gedeeld; al het geld is op.’
‘Hem verkocht?’ riep ik uit en begon te huilen; ‘'t was mijn neger, en dat geld was van mij. Waar is hij? - Ik wil mijn neger terughebben.’
‘Wel, je kunt hem niet terug krijgen, nu weet je 't - houd maar op met dat gejank. Zeg eens, heb jij soms lust om ons een poets te bakken? Als je dat ooit durft probeeren, dan -’
Hij brak af, maar nog nooit had ik den hertog zoo leelijk uit zijn oogen zien kijken. Snikkend zei ik:
‘Ik heb volstrekt geen lust om iemand een poets te bakken, en
| |
| |
ik heb er geen tijd voor ook. Ik ga er op uit om mijn neger te zoeken.’
Hij keek me half medelijdend aan, en terwijl hij daar stond met de aanplakbiljetten over den arm, peinsde hij en fronste het voorhoofd. Ten laatste zei hij:
‘Ik zal je eens wat zeggen. We moeten hier drie dagen blijven. Als je me belooft ons niet te verklappen en te zorgen, dat de neger het ook niet doet, dan zal ik je vertellen, waar je hem vinden kunt.’
Ik beloofde het, en daarop zei hij:
‘Een boer met name Silas Ph-’ en toen hield hij eensklaps op. Hij was blijkbaar begonnen de waarheid te zeggen, maar nu hij zoo vreemd bleef steken en weer aan het overwegen ging, begreep ik, dat hij van plan veranderd was. En dat was ook zoo. Hij vertrouwde mij zeker niet; hij vond het noodzakelijk te zorgen, dat ik, gedurende die gansche drie dagen uit den weg was. Al spoedig vervolgde hij: ‘De man, die hem gekocht heeft, heet Abraham Foster - Abraham G. Foster - en hij woont veertig mijlen hier vandaan, aan den weg naar Lafayette.’
‘Goed,’ zei ik, ‘daar kan ik in drie dagen wel heen loopen, en zal tegen den namiddag op pad gaan.’
‘Neen, dat niet, je moet terstond op weg; en laat vooral geen tijd verloren gaan met onder weg te staan gapen en rond te kijken. Denk er vooral om je mond te houden en maar altijd door te loopen, dan zul je het met ons niet te kwaad krijgen, versta je?’
Dat bevel was het juist waarnaar ik verlangde, en daarop had ik het ook aangelegd. Ik wilde drie dagen vrij zijn om mijn plannen te beramen.
‘Uitgerukt nu,’ zei hij; ‘en zeg aan mijnheer Foster al wat je maar wilt. Misschien kun je hem wijsmaken, dat Jim jou neger is - sommige stommeriken vragen niet naar bewijsstukken - ik heb ten minste gehoord, dat er verderop in het zuiden dergelijke ezels te vinden zijn. Maak nu maar, dat je wegkomt, en vertel hem al wat je maar wilt; maar denk er om dat je je mond niet open doet, voordat je ginder bent gekomen.’
Ik vertrok en stapte landwaarts in. Ik keek niet om, en toch gevoelde ik, dat hij mij in 't oog hield. Maar ik wist wel, dat het hem zou gaan vervelen. Ik liep ongeveer een mijl ver steeds recht uit; maar toen hield ik even stil en keerde met verdubbelden spoed terug door het bosch heen naar de woning van Phelps. Ik achtte het 't best mij zooveel mogelijk te haasten, zonder mijn tijd te verbeuzelen, want ik was erg verlangend Jim het zwijgen op te leggen, totdat die gemeene kerels uit de voeten zouden zijn. Ik was volstrekt niet gesteld op ruzie met zulk soort volk. Ik had al meer dan genoeg van hen gezien, en wilde nu graag voor goed van hen af zijn.
|
|