| |
Hoofdstuk XXIX.
Betwiste verwantschap. - De koning geeft verklaring van het verlies. - Een quaestie over handschrift. - Een kenteeken. - Opgraving van het lijk. - Ontsnapping van Huck.
Zij brachten met zich een ouden heer met een fatsoenlijk voorkomen en een jonger persoon, wiens rechterarm in een draagband hing. Je hadt het geschreeuw en het gelach en het rumoer van het volk eens moeten hooren! Maar ik vond het volstrekt niet grappig en dacht, dat de hertog en de koning leelijk in de klem zouden zitten en van kleur zouden verschieten. Maar jawel, ze werden niet eens bleek. De hertog hield zich precies, alsof hij volstrekt niet begreep wat er gaande was, en bleef maar lustig aan 't goo-goo roepen; de koning daarentegen staarde aanhoudend met meewarige blikken naar de pas aangekomen en, alsof het hem tot in het diepst van zijn hart smartte, te moeten denken dat er zulke bedriegers en schurken op de wereld konden zijn. Hij deed het onbetaalbaar. Verscheidene van de voornaamsten uit de menigte schaarden zich rondom den koning, om hem te doen zien dat zij op zijne hand waren. De oude heer, die zoo pas aangekomen was, verkeerde in doodelijke verlegenheid. Al spoedig nam hij het woord op en ik bemerkte terstond, dat zijne uitspraak die van een Engelschman was, niet zooals die van den koning, ofschoon de koning ze vrij goed had nagebootst. Ik kan de woorden van den ouden heer niet herhalen; maar hij wendde zich tot de menigte en zei ongeveer het volgende:
‘Dit is een verrassing voor mij, zooals ik er geen verwacht had; en ik moet openhartig bekennen, dat ik er op 't oogenblik niet al te best tegen gewapend ben; want mijn broeder en ik hebben het op reis slecht getroffen, hij heeft zijn arm gebroken en bovendien
| |
| |
is in het donker bij vergissing onze bagage aan een vorige aanlegplaats van de boot gedaan. Ik ben Peter Wilks' broeder Harvey, en dit is mijn broeder William, die hooren noch spreken kan - ook kan hij zich op 't oogenblik niet van teekens bedienen, waarmee hij zich dikwijls verstaanbaar kan maken, daar hij slechts ééne hand te zijner beschikking heeft. Wij zijn werkelijk degenen, die wij beweren te zijn; en over een dag of twee, als ik onze bagage ontvangen heb, kan ik het bewijzen. Tot zoolang zal ik niets meer zeggen, doch naar het logement gaan en wachten.’
Daarop verwijderde hij zich met den nieuwen doofstomme; en de koning lachte en riep luidkeels uit:
‘Zijn arm gebroken - hoe waarschijnlijk, hè? - en hoe van pas tevens voor een bedrieger, die teekens zou moeten maken, die hij nooit geleerd heeft. Hunne bagage verloren! Nu, dat is fraai! - en verbazend snugger gevonden - onder de gegeven omstandigheden!’
Daarop lachte hij weer; en iedereen stemde er mee in, behalve drie of vier, of misschien een half dozijn menschen. Een van dezen was de dokter; een tweede was een heer met doordringende blikken, die een ouderwetschen reiszak van tapijtgoed bij zich had, daar hij juist van de stoomboot gekomen was. Deze sprak fluisterend tot den dokter en telkens wierpen zij een blik op den koning en knikten dan met het hoofd. 't Was Levi Bell, de advocaat, die naar Louis-ville was geweest. Ook kwam er nog een derde persoon bij, een zwaargebouwd man met een heesche stem; hij had gehoord wat de oude heer gezegd had, en luisterde nu naar den koning. Zoodra deze uitgesproken had, riep hij:
‘Zeg eens, als gij Harvey Wilks zijt, wanneer zijt ge dan hier in de stad gekomen?’
‘Den dag vóór de begrafenis, mijn vriend,’ zei de koning.
‘Maar op welken tijd van den dag?’
‘Avonds - omstreeks een paar uur voor zonsondergang.’
‘Op welke manier zijt ge gekomen?’
‘Met de Suzanna Powell, uit Cincinnati.’
‘Zoo, maar hoe kondt ge dan 's morgens in een schuitje aan het havenshoofd zijn?’
‘Daar ben ik 's morgens niet geweest.’
‘Dat is een leugen.’
Verscheidene der omstanders schoten toe en verzochten hem dringend, dat hij den ouden man, die predikant was, niet op zulk een toon zou aanspreken.
‘Wat predikant, 't is een bedrieger en een leugenaar. Hij was dien morgen aan het havenshoofd. Woon ik niet daar in de buurt? Welnu, ik was er, en hij was er ook. Ik heb hem gezien. Hij zat in een bootje met Tim Collins en een jongen.’
| |
| |
Hier kwam de dokter voor den dag en zei:
‘Zoudt ge den jongen herkennen als ge hem weerzaagt, Hines?’
‘Dat denk ik wel, doch ik weet het niet zeker. Maar zie, daar ginds heb je hem al. Ik herken hem duidelijk.’
Hij wees op mij, en daarop zei de dokter:
‘Vrienden, ik weet niet of de beide pas aangekomenen bedriegers zijn of niet, maar als deze twee geen bedriegers zijn, dan ben ik een ezel, dat wil ik wel zeggen. Het is, dunkt me, onze plicht te zorgen, dat ze niet hier vandaan gaan, voordat de zaak onderzocht is. We zullen deze snaken naar de herberg brengen en met het andere tweetal confronteeren, dan zullen we toch stellig wel iets wijzer worden.’
Dat voorstel viel bij de menigte erg in den smaak, ofschoon misschien niet bij de vrienden van den koning. We gingen dus allen op weg, 't was omstreeks zonsondergang. De dokter leidde mij bij de hand, en was erg vriendelijk, maar mijn hand liet hij geen oogenblik los.
We begaven ons allen in een groot vertrek van de herberg; er werden eenige kaarsen opgestoken en het nieuwe tweetal werd gehaald. De dokter sprak het eerst:
‘Ik wil deze twee menschen niet te hard vallen, maar naar mijne meeping zijn het bedriegers, en misschien hebben ze wel handlangers, van wie we niets weten. Als er echter handlangers zijn, zouden die zich dan niet uit de voeten hebben gemaakt met den zak met geld, dien Peter Wilks heeft nagelaten? Dat is niet onwaarschijnlijk. Als deze mannen geen bedriegers zijn, zullen zij er geen bezwaar tegen hebben dat geld te laten halen en het ons in bewaring te geven, totdat zij hunne aanspraken hebben bewezen - is het niet zoo?’
Iedereen stemde er mee in. Ik dacht dus dat ons komplot leelijk in de klem zou zitten en gaarne zijn biezen zou gepakt hebben. Maar de koning zette eenvoudig een erg bedrukt gezicht, en zei:
‘Mijne heeren, ik wenschte wel, dat het geld hier was, want het zou volstrekt niet bij mij opkomen aan een eerlijk, grondig onderzoek van deze treurige zaak eenigen hinderpaal in den weg te leggen; maar, helaas! het geld is niet meer hier; gij kunt het niet laten halen om het te zien, al wilt gij dat ook.’
‘Waar is het dan?’
‘Wel, toen mijne nicht het mij gegeven had om het voor haar te bewaren, heb ik het in de stroomatras van mijn ledikant verborgen, omdat ik het voor de weinige dagen, die we nog hier zouden zijn, niet aan de bank wilde deponeeren, en het bed een veilige plaats achtte. Met de negers ben ik niet bijzonder bekend en ik hield hen voor even eerlijk, als de bedienden in Engeland. Maar juist die negers hebben het den volgenden morgen gestolen, nadat
| |
| |
ik naar beneden was gegaan; en toen ik ze verkocht, had ik het geld nog niet gemist, zoodat ze er ongehinderd mee weggegaan zijn. Mijn bediende hier kan er u meer van vertellen, mijne heeren.’
De dokter en verscheidene anderen zeiden: ‘Praatjes!’ en ik zag dat iedereen het volkomen met hem eens was. Iemand vroeg mij of ik gezien had, dat de negers het geld stalen. ‘Neen,’ zeide ik, maar ik heb hen stilletjes uit de kamer zien wegsluipen, en ik dacht niet anders dan dat ze zeker vreesden mijn meester wakker te hebben gemaakt en daarom hun best deden om weg te komen, voordat zij een standje opliepen. Dat was al wat ze me vroegen. Daarop wendde de dokter zich plotseling tot mij en zeide:
‘Zijt gij ook een Engelschman?’
‘Ja,’ zei ik; doch hij en eenige anderen lachten, en zeiden:
‘Onzin!’
Vervolgens begon het algemeen onderzoek en daar hadt je het gaande; dat ging maar door, uur in, uur uit, en niemand repte een woord van avondeten, ja, ze schenen er niet eens aan te denken - en ze bleven maar aan den gang; 't was een warboel, zooals je nog nooit gezien hebt. Zij lieten den koning alles van stukje tot beetje vertellen en op zijn beurt ook den ouden heer; en iedereen, die geen bevooroordeelde domkop was, kon duidelijk bespeuren, dat de oude heer de waarheid sprak en dat de ander loog. Ten slotte moest ik voor den dag komen met wat ik wist. De koning gaf mij ter sluiks een oogje, en ik begreep dus dat ik met de rechterzijde moest meepraten. Ik begon te vertellen van Sheffield, hoe we daar leefden, en allerlei dingen over de Engelsche Wilkses en zoo voort; maar telkens liep me een rilling door de leden, totdat eindelijk de dokter begon te lachen, en Levi Bill, de advocaat, zei:
‘Houd maar op, mijn jongen, ik zou me maar niet zoo aftobben. Je bent zeker niet gewoon te liegen, het gaat je ten minste niet handig af; je hebt er den slag nog niet van beet.’
Dat complimentje kon me minder schelen, maar ik was blij dat ik er af was.
De dokter wilde nu weer het woord opnemen, wendde zich om en zei:
‘Als ge vroeger in de stad waart geweest, Levi Bell -’ De koning strekte de hand uit en riep:
‘Hoe, is daar de oude vriend, over wien mijn arme overleden broeder mij zoo dikwijls geschreven heeft?’
De rechtsgeleerde en hij schudden elkaar de hand en de eerste glimlachte en voelde zich erg gestreeld; zij spraken een heele poos met elkaar, begaven zich daarna ter zijde en begonnen te fluisteren; ten slotte zei de advocaat weer wat luider:
‘Dat zal een eind aan de zaak maken. Ik zal uw schrijven en
| |
| |
dat van uw broeder opzenden, en dan zal het spoedig blijken, hoe de vork aan den steel zit.’
Er werd nu pen en papier voor den dag gehaald en de koning zette zich neer, liet zijn hoofd naar één kant overhellen, beet zich op de tong en krabbelde eenige woorden op het papier; vervolgens werd de pen aan den hertog overhandigd - en nu trok de hertog voor het eerst een benauwd gezicht. Maar toch nam hij de pen aan en schreef. Daarna wendde de rechtsgeleerde zich tot den pas aangekomen ouden heer en zei:
‘Gij en uw broeder zult ook wel zoo goed willen zijn een paar regels te schrijven en die te onderteekenen.’
De oude heer schreef, maar niemand kon er iets van lezen. De rechtsgeleerde keek uiterst verbaasd, en zei:
‘Dat gaat mijn verstand te boven -’ en meteen haalde hij een paar oude brieven uit zijn zak, bekeek die nauwkeurig, bekeek daarna het handschrift van den ouden heer en vervolgens weer de brieven, en zei daarop:
‘Deze oude brieven zijn van Harvey Wilks; hier heb je het handschrift van deze twee, en iedereen kan duidelijk zien, dat zij ze niet geschreven hebben’ (de koning en de hertog keken leelijk op hun neus, nu ze zagen hoe de rechtsgeleerde hen erin had laten loopen); ‘hier is het handschrift van dezen ouden heer, en iedereen kan gemakkelijk bespeuren, dat ook hij ze niet geschreven heeft - wat meer is, de hanepooten, die hij gezet heeft, mogen eigenlijk niet eens schrift heeten. Nu heb ik hier eenige brieven van -’
De pas aangekomen oude heer sprak:
‘Met uw verlof, laat mij u dat verklaren. Niemand kan mijn hand lezen, behalve mijn broeder ginds - daarom schrijft hij mijn brieven over. Wat gij daar hebt is zijn hand, niet de mijne.’
‘Zoo!’ zei de rechtsgeleerde‘dat is wat anders. Maar ik heb hier ook eenige brieven van William, als gij hem dus wilt verzoeken een paar regels te schrijven, dan zouden we -’
‘Hij kan niet schrijven met zijn linkerhand,’ zei de oude heer. ‘Als hij over zijn rechterhand kon beschikken, zoudt gij zien dat hij zijn eigen brieven en ook de mijne geschreven heeft. Bekijk beide maar eens; asjeblieft, - ze zijn door dezelfde hand geschreven.’
De rechtsgeleerde deed het, en zei:
‘Ik geloof dat het zoo is - en indien het al niet zoo is, in elk geval bestaat er veel grooter overeenkomst dan ik te voren heb opgemerkt. Wel, wel! Daar dacht ik nu het juiste middel aan de hand te hebben, om tot een oplossing te komen, maar 't is alweer mis, althans voor een deel. Zooveel is echter duidelijk gebleken - dat deze twee geen van beiden Wilkses zijn’ - en daarbij knikte hij met het hoofd in de richting van den koning en den hertog.
En wat denk je wel? - die oude gek van een stijfkop wilde
| |
| |
ook nu nog niet toegeven! Neen, waarachtig niet! Hij vond het volstrekt geen bewijs. Zijn broeder William was, zooals hij zei, de grootste grappenmaker van de wereld, en had geen enkele poging gedaan om te schrijven - hij had, toen William de pen op het papier zette, onmiddellijk gezien, dat deze weer grappen zou uithalen. En langzamerhand begon hij zich driftig te maken en bleef zoo aan het doorslaan, dat hij werkelijk zelf begon te gelooven wat hij zei - maar weldra viel de oude heer hem in de rede met de woorden:
‘Ik heb daar iets bedacht. Is hier ook iemand, die mijn br-die den overleden Peter Wilks heeft helpen afleggen?’
‘Ja,’ zei iemand, ‘ik en Ab Turner hebben het gedaan. We zijn beiden hier.’
Daarop wendde de oude heer zich tot den koning, en zei:
Kan mijnheer mij soms ook zeggen, welk teeken er op de borst van den doode stond?’
Drommels, als de koning zich niet spoedig vermand had, zou hij zeker neergeploft zijn, als een brok grond van een steilen oever, waar die door het water is ondermijnd, zoo plotseling overviel het hem - en geloof maar vrij, 't was wel iets waardoor bijna iedereen van zijn stuk zou geraakt zijn - want hoe kon hij weten, welk teeken er op de borst van den doode gemaakt was? Hij verbleekte even; dat kon hij niet voorkomen. 't Was erg stil en iedereen boog een weinig voorover en keek hem aan. Nu zal hij het toch wel opgeven, zei ik bij mijzelven, het helpt nu toch niets meer. En wat denk je dat hij deed? 't Is haast niet te gelooven, maar hij gaf het nog niet op. Misschien hoopte hij de zaak zoolang te rekken, tot het de menschen zóó begon te vervelen, dat ze zich vanzelf verwijderden, waardoor hij en de hertog gelegenheid zouden krijgen om zich uit de voeten te maken. Hoe 't zij, hij bleef stil zitten, begon al spoedig te glimlachen, en zei:
‘Dat is eerst een moeilijke vraag, niet waar? Och, mijnheer, ik kan u zeer goed zeggen, welk teeken er op zijn borst staat. Het is een heel klein, blauw pijltje - dat is het; en als men niet nauwkeurig oplet, kan men het niet eens zien. Nu, wat zegt ge daarvan - hè?’
Nog nooit heb ik zoo'n brutale onbeschaamdheid bijgewoond. De pas aangekomen oude heer wendde zich eensklaps tot Ab Turner en diens kameraad, en zijn oogen glinsterden, alsof hij overtuigd was, dat hij den koning ditmaal gevangen had.
‘Welnu,’ zei hij, ‘gij hebt gehoord, wat hij gezegd heeft! Was er zulk teeken op Peter Wilks' borst?’
Beiden verklaarden:
‘Wij hebben zoo'n teeken niet gezien.’
‘Best!’ zei de oude heer. ‘Wat gij wel zaagt op zijn borst was een kleine, onduidelijke P, en een B (een letter die hij er in prikte
| |
| |
toen hij jong was), en een W, met streepjes er tusschen, op deze manier: P-B-W’ - en te gelijker tijd teekende hij het af op een stuk papier. ‘Wel, was het dat niet, wat ge zaagt?’
Weer verklaarden beiden:
‘Neen, dat deden we niet. We hebben volstrekt geen teeken gezien.’
Ge kunt wel denken, hoe iedereen nu te pas was; luid riepen ze:
‘De heele troep is een bedriegersboel! Laten we ze te water smijten! laten we ze verzuipen I laten we ze op een paal ronddragen!’ en allen schreeuwden door elkaar, zoodat het een leven was van geweld. Doch de rechtsgeleerde sprong op de tafel en gilde:
‘Mijne heeren - mijne heeren! Luistert even - een enkel woordje, asjeblieft! Er is nog één middel - laten we het lijk opgraven en bekijken.’
Dat vond bijval.
‘Hoezee!’ schreeuwden ze allen en terstond gingen ze op weg; maar de rechtsgeleerde en de dokter riepen:
‘Wacht even, wacht even! Pakt die vier kerels bij den kraag, en den jongen ook; ze moeten mee!’
‘Goed, dat zullen we doen.’ schreeuwden allen, ‘en als we de teekens niet vinden, zullen we het heele zoodje lynchen!’ Ik verzeker je, dat ik in angst zat. Maar er was geen kans op om weg te komen, dat begrijp je. Zij grepen ons allen aan, en lieten ons mee optrekken naar de begraafplaats, die op een afstand van anderhalve mijl lag; de gansche stad volgde ons op den voet, want we maakten misbaar genoeg en 't was nog maar negen uur 's avonds.
Toen we bij ons huis kwamen, wenschte ik, dat ik Mary Jane niet de stad uit gezonden had; want als ik haar nu een wenk had kunnen geven, zou zij komen toeschieten om mij te redden, en onze beulen van hun voornemen doen afzien.
Als een troep wilde katten trokken we langs de rivier voort; en om het nog akeliger te maken, kwam er een donkere lucht opzetten, het weerlicht begon te flitsen en te flikkeren en de wind suisde door het gebladerte. Nooit heb ik zooveel angst doorgestaan en in zulk een gevaar verkeerd. En bovendien was ik nog verwonderd, dat alles zoo geheel anders uitviel dan ik verwacht had; in plaats van meester te zijn over mijn eigen tijd, zoodat ik de grap kalmpjes kon afkijken, terwijl Mary Jane bij de hand was om mij te redden en in vrijheid te stellen, zoodra de slotscène kwam, was er hier geen andere scheidsmuur tusschen mij en een overhaasten dood dan die ingeprikte teekens. Als ze niet op het lijk gevonden werden -
Ik durfde er niet aan denken, en toch kon ik tusschenbeide de gedachte eraan niet van mij afzetten. Het werd al donkerder en dus zou ik een uitstekende gelegenheid gehad hebben om tusschen de menigte door te ontsnappen, maar die groote Hines met zijn
| |
| |
schorre stem hield me zoo stevig bij mijn pols vast, dat men evengoed had kunnen beproeven zich van Goliath los te rükken. Hij sleepte me met zich voort en was erg gejaagd; ik moest soms draven om hem bij te houden.
Toen ze de begraafplaats hadden bereikt, overstroomde de menigte die, alsof er een sluis openging. En toen ze bij het graf waren gekomen, bemerkten ze, dat ze wel honderdmaal meer spaden hadden dan er noodig waren, doch niemand had er aan gedacht een lantaarn mede te brengen. Toch begonnen ze maar vast bij het flikkerend licht der blimsemstralen te graven en zonden iemand naar de naastbijgelegen woning, een halve mijl daar vandaan, om er een te halen.
Zij groeven en groeven, dat het een lust was; het werd Verschrikkelijk donker, het begon te regenen, de wind floot en huilde, het weerlichten werd al sterker, en er vielen zware donderslagen; maar de menschen letten er in 't geheel niet op, zoozeer waren ze vervuld van hun arbeid. Het eerre oogenblik kon men elk voorwerp en elk gelaat duidelijk onderscheiden en de schoppen aarde uit het graf omhoog zien werpen, en het volgende oogenblik werd alles weer in duisternis gehuld en kon men geen hand voor oogen zien.
Ten laatste haalden ze de doodkist er uit, schroefden er het deksel af en toen ontstond een verschrikkelijk gedrang, om toch maar een kijkje te kunnen nemen; en bij de heerschende duisternis was dat een leelijk ding. Hines klemde mijn pols zoo vast en rukte en plukte zóó, dat ik van geen hemel of aarde meer wist, zoo gejaagd en zenuwachtig was de man.
Plotseling schoot er een felle bliksemstraal door de lucht en verspreidde een helder licht.
Wel sapperloot, daar ligt de zak met geld op zijn borst!’ riep er een uit.
Hines uitte een kreet, zooals iedereen deed, liet mijn pols los en werkte zich met geweld naar voren om ook een kijkje te nemen en toen heb ik het op een loopen gezet, zoo hard als ik maar kon.
Ik had den weg voor mij geheel alleen, en ik vloog, om zoo te zeggen. Nog altijd was het erg donker, nu en dan flikkerde het weerlicht, de regen gutste neer, de wind gierde en de donder kraakte, maar ik verzeker je, dat ik er van door ging!
Toen ik de stad bereikte, zag ik dat niemand zich bij het stormweer buiten vertoonde; ik behoefde dus geen afgelegen straten te kiezen, en holde maar recht door de hoofdstraat, en toen ik op de hoogte van ons huis kwam, begon ik nauwlettend uit te kijken. Er was geen licht te zien; het gansche huis was donker - dat maakte me erg beangst en ongerust, ik weet zelf niet hoe. Maar ten laatste, juist toen ik vlak bij kwam, wip! daar had je het licht
| |
| |
voor Mary Jane's venster! en mijn hart sprong plotseling op van vreugde, en op hetzelfde oogenblik verdwenen huis en al voor mij in het duister en bestonden als het ware niet meer voor mij op de wereld. 't Was inderdaad het beste en degelijkste meisje, dat ik ooit ontmoet heb.
Zoodra ik ver genoeg boven de stad was, begon ik rond te kijken, of ik niet ergens een boot zou kunnen leenen; en zoodra ik er bij het weerlicht een bespeurde, die niet aan een ketting lag, maakte ik er mij meester van en stak van wal. 't Was een klein schuitje, dat slechts met een touw was vastgelegd. Ik liet geen oogenblik verloren gaan en toen ik ten laatste het vlot bereikt had, was ik zoo uitgeput, dat ik wel had willen neervallen om eens uit te blazen. Maar ik deed het niet. Terwijl ik aan boord sprong riep ik:
Jim schoof de hut uit.
‘Er uit, Jim, en gooi den boel los! De hemel zij dank, we zijn van hen af!’
Jim stoof de hut uit en kwam met de armen uitgebreid op me toeschieten van blijdschap; maar toen ik hem bij het weerlicht met een zweem zag, schoot het hart me in de keel en ik viel achterwaarts overboord; want ik had er niet aan gedacht, dat hij de oude Koning Lear was en een verdronken Arabier tevens, en ik schrikte zóó, dat ik mijn bezinning verloor. Maar Jim vischte mij weer op, en begon me te omhelzen en de hand te drukken van blijdschap dat ik weer terug was en dat we van den koning en den hertog verlost waren; maar ik zei tot hem:
| |
| |
‘Nu niet - bewaar dat voor het ontbijt, wacht tot het ontbijt! Los de touwen en van wal gestoken!’
Een paar seconden later, daar gingen we; we dreven met den stroom mee, en wat was dat een aangenaam gevoel, weer vrij te zijn en onder ons op de breede rivier, zonder iemand, die ons kwelde. Ik moest eens even rondspringen en een poosje mijn hielen laten klapperen, ik kon me niet inhouden; maar nauwelijks was ik er mee begonnen, of ik hoorde een geluid, dat ik maar al te goed kende - ik luisterde met ingehouden adem - en jawel, toen er weer een bliksemstraal over het water schoot, daar kwamen ze aan! - ze roeiden uit alle macht; 't waren de koning en de hertog.
Ik viel lang uit op de planken neer en verloor allen moed, 't kostte me heel wat moeite, om niet in tranen uit te barsten.
|
|