| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVIII.
De reis naar Engeland. ‘Die onbeschaamde vlegels!’ - Het Onvergelijkelijke Koningsdier. Mary Jane besluit te vertrekken. - Huck neemt afscheid van Mary Jane. - Belroos. - De tegenpartij.
Langzamerhand werd het tijd om op te staan; ik klom dus mijn ladder af en wilde de trap af naar beneden gaan, maar toen ik langs de kamer der meisjes kwam, stond de deur open en zag ik Mary Jane bij haar ouden koffer zitten, die open stond en waarin ze allerlei dingen pakte, bestemd voor de reis naar Engeland. Maar op dit oogenblik zat ze met een opgevouwen japon op haar schoot, hield de handen voor de oogen, en schreide. Het deed me innig leed, dat te zien; zoo zou het natuurlijk iedereen gegaan zijn. Ik trad binnen en zei:
‘Juffrouw Mary Jane, gij kunt het niet aanzien dat iemand verdriet heeft, en ik kan 't meestal ook niet. Zeg me eens, wat scheelt er aan?’
Zij deed het. 't Was over de negers - precies zooals ik gedacht had. Zij zei, dat die mooie reis naar Engeland nu al grootendeels voor haar vergald was; zij begreep niet, hoe ze zich ginds ooit gelukkig zou kunnen gevoelen, terwijl zij wist dat de moeder en de kinderen elkaar nooit terug zouden zien - en daarop barstte zij in bittere tranen uit, hief de handen ten hemel, en riep uit:
‘Och Heere! te moeten denken, dat ze elkaar nooit zullen weerzien!’
‘Maar dat zullen ze stellig - en wel binnen een paar weken - ik weet het zeker!’ zei ik.
't Was eruit eer ik er om dacht! - en eer ik een vin kon verroeren, sloeg zij haar armen om mijn hals, en drong er op aan, dat ik het nog eens en nog eens zou zeggen.
Ik begreep, dat ik mijzelven had voorbijgepraat, en nu leelijk in de klem zat. Ik verzocht haar mij een oogenblik te laten nadenken; en zij ging weer zitten, erg ongeduldig en opgewonden; maar toch zag ze er lief uit en keek eenigszins verblijd en opgelucht, evenals iemand die pas een kies heeft laten trekken. Ik begon er nu iets op te verzinnen. Iemand, zei ik bij mijzelven, die in een moeilijk geval maar zoo met de waarheid voor den dag komt, moet, dunkt me, heel wat gevaar loopen, ofschoon ik er geen ondervinding van heb en het niet zeker kan zeggen; maar toch komt het me zoo voor; en hier hebben we nu een geval, waarbij het me wel degelijk toeschijnt, alsof de waarheid beter is en inderdaad veiliger dan een
| |
| |
leugen. Ik moet er mijn hersens eens over laten gaan en er terdege over denken, want het is me zoo vreemd en ongewoon. Nog nooit heb ik zoo iets beleefd. Ten laatste zei ik tot mijzelven: komaan, ik zal het maar probeeren; ditmaal zal ik de waarheid eens zeggen, ofschoon het me net een gevoel bezorgd, alsof ik op een vaatje buskruit zit en het aan wil steken, om eens te zien hoever ik komen kan.
‘Juffrouw Mary Jane,’ zei ik daarop, ‘is er niet een of andere plaats een weinig buiten de stad, waar gij een dag of drie, vier, zoudt kunnen gaan doorbrengen?’
‘Jawel - bij de Lothrops. Hoe dat zoo?’
‘Och, dat doet er op 't oogenblik niet toe. Als ik u zeg, hoe ik weet dat de negers elkaar zullen weerzien - binnen twee weken - hier in dit huis - en als ik u bewijs, dat ik het weet - zult gij dan vier dagen bij de Lothrops gaan logeeren?’
‘Vier dagen!’ zei zij, ‘desnoods een heel jaar!’
‘Goed,’ zei ik, ‘van u heb ik niets meer noodig dan uw woord - ik hecht er meer aan dan aan een anders eed.’ Zij glimlachte en een lief blosje kleurde haar wangen. ‘Als gij er niet tegen hebt,’ vervolgde ik, ‘zal ik de deur sluiten en er den grendel voorschuiven.’
‘Ik deed het, ging weer zitten en begon aldus:
‘Slaak geen uitroepen, houd u bedaard en verdraag het als een man. Ik zal u de waarheid vertellen, en gij zult wel lust krijgen om op te stuiven, juffrouw Mary, omdat het een heel gemeen iets is en moeilijk te verdragen, maar daar is nu eenmaal niets aan te doen. Die ooms van u zijn volstrekt geen ooms - 't zijn een paar bedriegers - doortrapte schurken. Zie zoo, nu hebben we het ergste gehad - nu zult gij het overige vrij kalm kunnen aanhooren.’
Natuurlijk schokte het haar uitermate, maar het ergste was nu voorbij, zoodat ik nu recht op het doel afging, terwijl haar oogen al meer en meer vlammen begon te schieten. Ik vertelde haar de gansche schurkerij, van het tijdstip dat we dien dommen jongen ontmoetten, die naar de stoomboot ging, tot het oogenblik waarop zij zich bij de voordeur in de armen des konings had geworpen en deze haar zestien- of zeventienmaal gekust had - doch toen sprong zij op met een gloeiend gelaat en riep uit:
‘Zoo'n onbeschaamde vlegel! Kom - geen oogenblik gedraald - geen seconde - we zullen ze teren en met veeren bestrooien en dan in de rivier werpen!’
‘Stellig. Maar bedoelt gij, voordat gij naar de Lothrops gaat, of-’
‘Ach,’ zei ze, ‘waar denk ik aan!’ zei ze, en ging weer zitten.
‘Stoor u maar niet aan hetgeen ik gezegd heb - asjeblieft niet - ge zult het niet doen, niet waar?’ En zij legde haar fluweelzachte hand met zooveel teederheid op de mijne, dat ik verklaarde liever
| |
| |
te willen sterven. Nooit had ik kunnen denken, dat ik zóó in vuur zou geraken,’ zei ze; ‘doch ga nu maar verder, ik zal mij weten te bedwingen. Zeg me maar wat ik doen en wat ik zeggen moet, en het zal geschieden.’
‘Ja,’ zei ik, ‘'t is een gemeene troep, die twee bedriegers, en toch ben ik overtuigd, dat ik nog een tijd lang, tegen wil en dank, met hen zal moeten rondtrekken - waarom, wil ik u liever niet vertellen - en als gij hun nu het vuur aan de schenen legt, zal deze stad mij uit hunne klauwen redden, en dat zou voor mij heel aangenaam zijn, maar zeker iemand, dien gij niet kent, zou er door in groote ongelegenheid komen. Doch we moeten hem redden, niet waar? Welzeker. Nu, dan moeten we 't hun ook niet te lastig maken.’
Terwijl ik zoo sprak, kwam er een goed denkbeeld in mijn hoofd op. Ik zag in hoe er misschien kans was, dat ik en Jim van de bedriegers zouden afkomen; als ze hier gevangen genomen werden, konden wij de plaats poetsen. Maar ik had geen lust met het vlot bij dag te gaan varen, zonder dat er iemand anders dan ik aan boord was om mogelijke vragen te beantwoorden; ik zou dus eerst laat op den avond aan mijn plan uitvoering geven.
‘Juffrouw Mary,’ zei ik, ‘ik zal u zeggen, wat we doen moeten - gij behoeft dan ook niet zoo lang bij de Lothrops te blijven. Hoe ver is het hier vandaan?’
‘Iets minder dan vier mijlen - rechtuit hier achter ons.’
‘Komaan, dat is juist goed. Gij gaat er nu heen en spreekt nergens over, totdat het van avond negen uur of halftien is, dan moet gij hun vragen u naar huis te brengen, onder voorgeven dat u eensklaps iets is te binnen geschoten. Als gij vóór elf uur hier komt, zet dan een kaars voor dit raam, en als ik niet terstond voor den dag kom, wacht dan tot elf uur en als ik dan nog niet verschijn, kunt gij er op rekenen dat ik weg ben en in veiligheid verkeer. Dan verbreekt gij het stilzwijgen, verspreidt het nieuws overal, en laat die schurken gevangen nemen.’
‘Goed,’ zei ze, ‘ik zal het doen.’
‘Mocht het nu eens gebeuren, dat ik niet uit de voeten kon komen, maar met hen werd opgepakt, wees dan mijn voorspraak en zeg, dat ik u te voren van alles heb onderricht; doe zooveel mogelijk uw best om mij te helpen.’
‘Welzeker, ik zal uw voorspraak zijn. Geen haar op uw hoofd zal gekrenkt worden!’ zei ze, en ik zag, hoe haar neusvleugels zich uitzetten en haar oogen flikkerden, terwijl zij zoo sprak.
‘Als ik vertrokken ben, zal ik niet hier zijn, om te bewijzen dat deze gauwdieven uw ooms niet zijn, en dat zou ik ook niet kunnen al was ik hier. Ik zou kunnen zweren dat het schurken en oplichters zijn, dat is alles; ofschoon dat ook wel wat waard is. Doch er zijn anderen, die dat beter kunnen aantoonen dan ik -
| |
| |
en dat zijn menschen, die men niet zoo licht zal mistrouwen als mij. Ik zal u zeggen, hoe gij ze vinden kunt. Geef mij eens een potlood en een stuk papier. Zie daar - Het Onvergelijkelijke Koningsdier, Bricksville.’ Berg het weg en verlies het niet. Als het gerechtshof iets omtrent dat tweetal wil te weten komen, laat ze dan maar een boodschap zenden naar Bricksville en mededeelen dat zij de mannen gevangen hebben, die het Onvergelijkelijke Koningsdier hebben opgevoerd, en om inlichtingen vragen -, wel de gansche stad zal in een oogwenk hier zijn, juffrouw Mary. En ze zullen wat op hun paardje zijn!’
Ik dacht dat we nu alles goed afgesproken hadden. Daarom zei ik:
‘Laat de veiling maar stilletjes doorgaan, en maak er u niet bezorgd over. Niemand behoeft het gekochte te betalen dan een heelen dag na de verkooping, zooals op de aanplakbiljetten staat, en zij zullen niet heengaan voordat zij het geld binnen hebben - en zooals wij het nu hebben aangelegd, zal het niet tot betalen komen, en zij zullen er geen cent van opstrijken. 't Is er evenzoo mee gelegen als met de negers, - 't was geen wettige verkoop, en de negers zullen weldra terug zijn. Wel, ze kunnen niet eens het geld voor de negers in ontvangst - ze zijn er leelijk aan toe, juffrouw Mary.’
‘Kom,’ zei ze, ‘ik ga onmiddellijk naar beneden om te ontbijten, en dan dadelijk opweg naar de Lothrops.’
‘Neen, zóó is het niet bedoeld, juffrouw Mary Jane,’ zei ik, ‘volstrekt niet; gij moet vóór het ontbijt gaan.’
‘Waarom?’
‘Welke reden zou ik, dunkt u, wel hebben om te verlangen dat gij onverwijld heengingt, juffrouw Mary?’
‘Ja, daar heb ik nog niet aan gedacht - en nu ik er over denk, kan ik er niet achter komen. Waarom is het?’
‘Omdat gij niet behoort tot de menschen, die er een stalen gezicht op na houden. Uw gelaat is voor mij een opengeslagen boek. Wanneer men het goed aanschouwt, kan men er even vlot van lezen. alsof er duidelijk iets op gedrukt stond. Zoudt gij dan denken dat gij uw ooms kunt aanzien, als zij u hun morgenkus komen bieden, zonder -’
‘Spreek niet verder! Ja, ik zal vóór het ontbijt vertrekken - en wat graag ook. Maar moet ik mijn zusters met hen alleen laten?’
‘Ja - bekommer u daar maar niet om. Zij zullen het nog een poosje moeten verduren. De kerels mochten eens kwaad vermoeden opvatten als gij allen heengingt. Ik ben er erg opgesteld dat gij noch hen noch uw zusters zien zult, noch niemand hier uit de stad - als een buurman u hedenmorgen vroeg hoe uw ooms het maakten, zou uw gelaat een of ander verraden. Neen, gij moet
| |
| |
onmiddellijk gaan, juffrouw Mary Jane, ik zal het wel met allen klaar spelen. Ik zal juffrouw Suzanna verzoeken uwe groete aan uw ooms over te brengen en te zeggen, dat gij voor een paar uren van huis zijt gegaan om wat rust en afleiding te hebben, of om een vriendin te bezoeken, en dat gij hedenavond of morgenochtend terug zult komen.’
‘Dat bezoeken van een vriendin vind ik goed, maar ik wil niet, dat mijne groete aan hen wordt overgebracht.’
‘Nu, dan zal het niet gebeuren.’ Het was voldoende haar zulks wijs te maken - daar stak geen kwaad in. 't Was slechts een kleinigheid, waar niemand last van had; en juist de kleinigheden effenen 's menschen levenspad het meest; het zou Mary Jane tevreden stellen, zonder dat het iets kostte. Daarop zei ik: ‘Er is nog iets - de zak met geld.’
‘Ja, dien hebben zij in handen; en ik vind mijzelve erg onnoozel, als ik bedenk hoe ze er aan gekomen zijn.’
‘Daar behoeft gij u niet bezwaard over te gevoelen. Zij hebben hem niet meer.’
‘Niet? Wie heeft hem dan?’
‘Ik wou dat ik het wist, maar dat is niet zoo. Ik heb hem gehad, omdat ik hem hun ontstolen heb: ik stal hem om hem aart u te geven; ook weet ik wel waar ik hem verborgen heb, maar ik vrees, dat hij daar niet meer zijn zal Ik zit er erg over in, juffrouw Mary Jane, wel zoo erg als 't maar kan; maar ik heb naar mijn beste weten gehandeld; waarachtig, naar mijn beste weten. Ik was bijna betrapt geworden en moest het geld op de eerste de beste plaats verbergen en maken dat ik weg kwam - en 't was ongelukkig geen goede plaats’
‘Kom, maak u zelven daarvan geen verwijt - dat is glad verkeerd en ik zou het niet toelaten - gij kondt 't niet helpen; 't was uw schuld niet. Waar hebt ge het verborgen?’
Ik gevoelde geen lust haar opnieuw aan hare smart te herinneren; en ik kon het maar niet van me verkrijgen haar iets te vertellen, waardoor zij zich het lijk haars vaders met een zak geld op de maag voor den geest zou roepen. Daarom zweeg ik eenige oogenblikken, doch zei vervolgens:
Liever wilde ik u niet zeggen waar ik het gelaten heb, juffrouw Mary Jane, als gij ten minste toestaat dat ik het verzwijg; maar ik zal het voor u op een papiertje schrijven, dan kunt gij het onder weg naar de Lothrops lezen, als gij wilt. Vindt gij dat goed?’
‘O, Jawel.’
Ik schreef dus: ‘Ik heb het in de doodkist verstopt. Het lag erin, den nacht toen gij in de kamer op de knieën laagt te weenen. Ik stond achter de deur en was zeer met u begaan, juffrouw Mary Jane.’
| |
| |
Mijn oogen werden een beetje vochtig bij de herinnering, hoe ik haar daar dien nacht geheel alleen had zien schreien, terwijl die ellendelingen onder haar eigen dak gehuisvest waren, en haar bedrogen en bestalen; en toen ik het opvouwde en aan haar overhandigde, zag ik ook in haar oogen tranen; zij schudde mij de hand en zei:
‘Vaarwel - ik zal alles precies doen zooals gij gezegd hebt; en zoo ik u al nooit mocht weerzien, vergeten zal ik u nimmer; telkens en telkens weer zal ik aan u denken en voor u bidden ook! - en weg was ze.
Voor mij bidden! Mij dunkt, als ze me gekend had, zou ze wel anders gesproken hebben. Maar ik wed dat zij 't gedaan heeft, - 't was juist iets voor haar. Zij was in staat zelfs voor Judas te bidden, als 't in haar hoofd opkwam - en ik geloof niet, dat ze er nevengedachten op na hield. Ge kunt zeggen wat ge wilt, maar volgens mijne meering was zij het flinkste meisje, dat ik ooit ontmoet heb; ze was een en al flinkheid. Dat klinkt nu wel als vleierij, maar toch is 't dat niet. En wat haar schoonheid aanging - en haar goedheid ook - daarin overtrof ze allen. Sedert het oogenblik, waarop ik haar de deur uit zag gaan, heb ik haar nooit weergezien, maar ik heb stellig wel duizend malen aan haar gedacht, en aan haar zeggen, dat ze voor me bidden zou; en als ik ooit had kunnen denken, dat het eenige uitwerking zou gehad hebben, als ik voor haar bad, zou ik het stellig gedaan hebben.
Mary Jane is waarschijnlijk de achterdeur uitgegaan, want niemand heeft haar zien vertrekken. Toen ik Suzanna en de hazenlip aantrof, zei ik:
‘Hoe heeten die menschen ook weer aan de overzijde der rivier bij wie gijlieden wel eens een bezoek gaat brengen?’
‘Er zijn er verscheidene,’ zeiden zij; ‘maar voornamelijk de Proctors.’
‘Juist, die zijn het,’ zei ik, ‘ik was den naam vergeten. Juffrouw Mary Jane heeft me verzocht u mee te deelen, dat zij in overijlde haast naar hen is overgestoken - een van de familie is ziek.’
‘Wie dan?’
‘Dat weet ik niet; ten minste ik ben het vergeten; maar mij dunkt dat het is -’
‘Lieve hemel, ik hoop toch niet dat het Hanna is?’
‘'t Spijt me dat ik het zeggen moet,’ zei ik, ‘maar 't is juist Hanna.’
‘Och heere! en zij was nog zoo gezond pas een week geleden t is ze erg ziek?’
‘Ja, er is eigenlijk geen naam aan te geven. Ze waken den ganschen nacht bij haar, zei juffrouw Mary Jane, en ze denken dat het niet lang meer met haar zal duren.’
| |
| |
‘Hoe verschrikkelijk! Maar wat scheelt haar dan eigenlijk?’
Ik wist niet zoo dadelijk iets redelijks te bedenken, daarom zei ik maar:
‘Belroos.’
‘Loop heen! Er wordt niet gewaakt bij iemand, die eenvoudig belroos heeft.’
‘Wat, wordt er niet bij gewaakt? Wees er verzekerd van dat het bij deze belroos wél gebeurt. Dit is heel wat anders. 't Is een nieuw soort, heeft juffrouw Mary Jane gezegd.’
‘In welk opzicht is 't een nieuw soort?’
‘Omdat er nog andere dingen bij zijn gekomen.’
‘Wat dan?’
‘Wel, mazelen, kinkhoest, roodvonk, tering, ijlende koortsen, en ik weet niet wat al.’
‘Wel verbazend! En noemen ze dat belroos?’
‘Ten minste juffrouw Mary Jane noemde het zoo.’
‘Maar om welke reden wordt het toch in 's hemelsnaam belroos genoemd?’
‘Wel, omdat het belroos is. Daar is 't mee begonnen.’
‘'t Heeft slot noch zin. Iemand kan wel zijn teen stooten, en daarna van de trap vallen en zijn nek breken, en als er de een of ander voorbijkomt en vraagt waaraan hij gestorven is, dan zegt deze of gene lummel: ‘Wel, hij heeft zijn teen gestooten.’ Dat zou immers kant noch wal raken? En evenzeer is dit ook onzin. Is het aanstekelijk?’
‘Of het aanstekelijk is? Hoe kunt ge zoo iets vragen. Is een hark aanstekelijk? - in het donker? Als je niet aan den eenen tand blijft haken, dan gebeurt het bij den anderen; en je kunt met zoo'n tand niet weggaan, zonder de heele hark mee te slepen, is 't niet? Welnu, deze belroos is een soort van hark, om zoo te zeggen - en volstrekt geen vod van een hark, neen, je blijft er terdege goed aan vasthaken.’
‘'t Moet verschrikkelijk zijn,’ zei de hazenlip. ‘Ik zal eens naar oom Harvey gaan en -’
‘Welzeker,’ zei ik, ‘waarom niet? Natuurlijk naar oom Harvey! Ik zou geen oogenblik laten verloren gaan!
‘En waarom zoudt gij dat niet doen?’
‘Luister eens even, dan zult ge me wel begrijpen. Zijn uw ooms niet verplicht om zoo spoedig mogelijk naar Engeland terug te keeren? En houdt ge hen voor laag genoeg om heen te gaan en u, meisjes, hier achter te laten, zoodat ge later de reis zonder geleide zoudt moeten maken? Gij weet zeer goed, dat zij op u zullen wachten. Nu is uw oom predikant niet waar? Welnu? zou een predikant den conducteur van een stoomboot bedriegen, om te maken dat juffrouw Mary Jane aan boord werd toegelaten? Gij
| |
| |
weet wel van neen. Wat zal hij dan doen? Wel, hij zal zeggen: ‘'t Is zeer jammer, maar met mijn kerkelijke zaken moet het voorloopig maar gaan, zoo goed en zoo kwaad als het kan; want mijn nichtjes is in aanraking geweest met de gecompliceerde belroos, en daarom is het mijn dure plicht hier te blijven gedurende de drie maanden, die er noodig zijn om af te wachten of zij ook zal worden aangetast.’ Doch laat dat u niet tegenhouden, als gij meent dat het 't best is er uw oom Harvey -’
‘'t Is wat moois! en terwijl we in Engeland een goed leventje konden hebben hier blijven rondbengelen om af te wachten of Mary Jane ziek zal worden ja of neen? Dat is immers te zot om van te praten!’
‘Misschien is het beter het aan een der buren te vertellen.’
‘Hoor nu eens aan. Van louter domheid sla je telkens de plank mis. Begrijp je dan niet, dat die het zouden oververtellen? Er is geen ander middel op, dan er volstrekt niemand over te spreken.’
‘Dat is misschien wel 't best - ja, me dunkt, het is inderdaad het best.’
‘Maar we dienen toch aan oom Harvey te zeggen dat zij voor een poos is uitgegaan, anders zou hij zich over haar ongerust maken.’
‘Ja, dat verlangde juffrouw Mary Jane ook. Verzoek haar,’ zei zij, ‘oom Harvey en oom William mijne groete te doen en een kus voor mij te geven en hun te zeggen, dat ik de rivier ben overgestoken om een bezoek te brengen aan de familie - de familie - och, hoe heet die rijke familie ook weer waarmee uw oom Peter zooveel ophad? - Ik bedoel die -’
‘O, de Apthorps bedoel je zeker?’
‘Ja, ja; die weergaasche namen! De helft van den tijd kan men ze zich niet te binnen brengen. Laat ze zeggen, zei zij, dat ze overgevaren is teneinde de Apthorps aan te sporen om naar de veiling te komen en dit huis te koopen, omdat, volgens haar beweren oom Peter er erg opgesteld was, dat zij en geen ander het koopen zouden; en ze zou er zoo lang op aandringen, tot zij beloofden te komen, en als ze dan niet te vermoeid was, zou ze weer naar huis keeren; of anders tot morgen over blijven. Spreek niet van de Proctors, zei ze, maar alleen van de Apthorps - wat volkomen waar zal zijn, omdat zij werkelijk naar hen gaat, om hen aan te sporen het huis te koopen; ik weet het zeker, want zij heeft 't me zelve gezegd.’
‘Goed,’ zeiden ze en gingen heen om aan hare ooms de groeten en kussen over te brengen en hare boodschap tevens.
Nu was dus alles in orde. De meisjes zouden er geen woord van reppen, omdat zij zoo graag naar Engeland wilden; en de koning en de hertog zouden liever hebben dat Mary Jane afwezig was om
| |
| |
haar best te doen voor de veiling, dan dat zij onder het bereik was van dokter Robinson. Ik was erg in mijn nopjes, en oordeelde dat ik het netjes had klaar gespeeld - Tom Sawyer zelfs, dacht ik, zou het niet beter hebben aangelegd. Natuurlijk zou hij het breeder hebben opgevat, maar dat gaat mij niet zoo handig af, omdat ik er niet bij grootgebracht ben.
De veiling werd gehouden op een openbaar plein, omstreeks den
En zat met een bloemzoet gezicht naast den afslager.
namiddag; de kooplust wakkerde al meer en meer aan en de oude was er bij tegenwoordig en zat met een bloemzoet gezicht naast den afslager, terwijl hij nu en dan uit een bijbeltje een tekst ten beste gaf of ter loops een zalvend woordje sprak. De hertog liep voortdurend rond, riep telkens goo-goo, om zooveel mogelijk zijn belangstelling te toonen, en overtrof zichzelven.
Doch eindelijk liep de zaak ten einde en was alles verkocht.
| |
| |
Alles behalve een klein aandeel in een begraafplaats. Derhalve trachtten ze ook dat aan den man te brengen - nooit heb ik iemand ontmoet, die er zoo erg op uit was om alles op te slokken, als de koning. Terwijl zij hiermede bezig waren, legde er een stoomboot aan en een paar minuten later naderde een hoop volk al schreeuwend en lachend en uitroepend:
‘Hier heb je de tegenpartij! Hier is een tweede stel erfgenamen van den ouden Peter Wilks - uitzoeken maar!’
|
|