‘De hertog lijkt me nog al een geschikt man, in sommige opzichten.’
‘Ja, een hertog is weer anders. Maar toch is het verschil zoo heel groot niet. De onze is een tamelijk vreemd perceel voor een hertog. Als hij dronken is, zou iemand, die kortzichtig is, hem niet licht van een koning onderscheiden.’
‘Hoe het zij, ik verlang niet naar meer dan deze twee, Huck. 't Is al mooi genoeg zóó.’
‘Dat dunkt mij ook, Jim. Maar we hebben ze nu eenmaal op den hals gekregen en moeten bedenken wat ze zijn, we moeten wat door de vingers zien. Soms verlang ik erg naar een land, waar geen koningen zijn.’
Waartoe zou ik Jim verteld hebben, dat de onze geen wezenlijke koningen en hertogen waren? 't Zou nergens toe gediend hebben, en bovendien was het precies zooals ik zei; men kon ze niet van wezenlijke koningen onderscheiden.
Ik legde mij te slapen en Jim riep me niet wakker toen het mijn beurt was. Dat deed hij dikwijls. Als ik dan tegen het aanbreken van den dag wakker werd, zat hij met het hoofd tusschen de knieën gezakt in zich zelven te klagen en te treuren. Gewoonlijk nam ik er geen notitie van en liet hem stil begaan. Ik wist wel waar hij 't over had. Hij dacht aan zijn vrouw en zijn kinderen, die ver weg waren, hij was neerslachtig en had het heimwee, omdat hij vroeger nooit van huis was geweest; ook geloof ik, dat hij even gehecht was aan de zijnen als blanke menschen aan de hunnen. Het was wel niet natuurlijk, maar toch houd ik 't er voor, dat het zoo was. Hij zat dikwijls zoo te klagen en te treuren, 's nachts, als hij meende, dat ik sliep, en dan fluisterde hij: ‘Arme kleine Elisabeth! arme kleine Johnny! 't is wel hard; ik vrees dat ik je nooit, nooit zal weerzien’ Het was een erg goede neger, die Jim.
Ditmaal echter begon ik ongemerkt over zijn vrouw en zijn kinderen te praten; en eindelijk zei hij tot me:
‘Dat ik op het oogenblik zoo treurig gestemd ben, komt omdat ik daareven van gindschen oever iets hoorde als een slag, en dat deed me denken aan den tijd, toen ik mijn kleine Elisabeth zoo gemeen behandeld heb. Ze was nog niet eens vier jaar oud, toen ze het roodvonk kreeg en er erg slecht aan toe was; maar ze werd weer beter en op zekeren dag, dat ze zoo bij me stond, zei ik tot haar:
‘Doe de deur dicht,’ zei ik.
‘Ze deed 't niet, doch bleef staan en lachte tegen me. Dat maakte me dol, en nog eens zei ik, zeer luid:
‘Versta je me niet? - doe de deur dicht!’ zeg ik.
‘Weer bleef ze staan, en lachte tegen me. De gal liep me over.