| |
Hoofdstuk XXIV.
Jim in koningskleeren. - Zij nemen een passagier op. - Het nemen van inlichtingen. - Familiesmart.
Tegen den avond van den volgenden dag legden we aan bij een kleine met wilgen begroeide landtong. Dicht in de buurt lag aan weerszijden van de rivier een dorp, en de hertog en de koning begonnen een plan te ontwerpen om in die plaatsen zaken te maken. Jim sprak den hertog aan en gaf te kennen, dat hij hoopte, dat het maar weinige uren zou duren, want het begon hem erg zwaar en hard te vallen, als hij zoo'n ganschen dag met touwen gebonden in de hut moest liggen, want, zie je, als we hem geheel alleen lieten, en niet knevelden, zou het er volstrekt niet naar uitzien, alsof hij een weggeloopen neger was. De hertog erkende, dat het inderdaad wel wat erg was, als men den ganschen dag gebonden moest liggen, en daarom zou hij er iets anders op verzinnen.
Hij was buitengewoon slim, die hertog, en spoedig had hij er iets op gevonden. Hij trok Jim het costuum van Koning Lear aan - een lange sitsen tabberd en een pruik en baard van wit
| |
| |
paardenhaar; daarna nam hij zijn tooneelkleursel en beschilderde Jim's gelaat, handen, ooren en hals met een dof blauwe loodkleur, zoodat hij er uitzag als iemand, die negen dagen geleden verdronken is. 't Was verschrikkelijk om aan te zien. Vervolgens schreef de hertog op een plankje:
Zieke Arabier - doet niemand kwaad zoolang hij goed bij zijn hoofd is.
Dat plankje spijkerde hij tegen een lat en zette die overeind, vier of vijf voet van de hut af. Jim was erg in zijn schik. Hij zei, dat het heel wat beter was dan gedurende een paar jaar dag aan dag gebonden te liggen, telkens bevende van angst als er eenig geluid werd gehoord. De hertog zei hem, dat hij het zich maar gemakkelijk moest maken, en zoodra er iemand in de buurt kwam rondsnuffelen, moest hij uit de hut te verschijn springen, zich een beetje woest aanstellen en een gebrul aanheffen als van een wild dier, dan zouden ze zich zeker wel uit de voeten maken en hem met rust laten. Dat was lang zoo gek niet bedacht. Nu, hij zag er dan ook nog veel verschikkelijker uit dan een doode.
De schurken wilden het Onvergelijkelijk Koningsdier weer opvoeren, omdat er weinig onkosten aan verbonden waren, maar zij durfden het toch niet goed aan, omdat de mare ervan misschen ook reeds tot hier was doorgedrongen. Ze konden maar geen plan vinden, dat hun voldeed; daarom zei de hertog eindelijk, dat hij zich een poos wilde verwijderen en een uur of twee zijn gedachten erover laten gaan, om te zien of hij van het eene dorp niet het een of ander kon te weten komen. De koning verklaarde, dat hij zich naar het andere dorp zou begeven, zonder een bepaald plan, maar zich geheel verlatende op de voorzienigheid - waarmee hij zeker den duivel bedoelde. Op de plaats, waar we het laatst hadden stil gehouden, hadden we allen nieuwe kleeren aangeschaft; de koning trok nu de zijne aan, en zei me, dat ik de mijne ook moest aandoen. Natuurlijk deed ik het. De koning stak geheel in 't zwart, en hij zag er inderdaad deftig uit. Nooit had ik geweten, dat kleeren zoozeer den man maken. Vroeger had hij er uitgezien als de gemeenste oude schooier, die er liep; maar als hij nu zijn nieuwen wit kastoren hoed afnam en met een vriendelijken glimlach een buiging maakte, zag hij er zoo voornaam en eerwaardig uit, alsof hij zoo regelrecht uit de ark kwam, en mogelijk wel de oude Leviticus zelf was. Jim maakte de boot schoon en ik nam de roeispaan ter hand. Omstreeks drie mijlen boven de stad lag een groote stoomboot voor den wal - ze had er reeds een paar uur gelegen om vracht in te nemen.
‘Nu ik zoo netjes gekleed ben,’ zei de koning, ‘was het misschien beter als ik uit St. Louis of Cincinnati, of een andere groote plaats aankwam. Roei eerst naar de stoomboot, Huck- | |
| |
leberry; dan zullen we daar vandaan ons naar het dorp begeven.’
Dat behoefde hij me geen tweemaal te zeggen. Ik bereikte den oever een halve mijl boven het dorp, en liet me toen langs den steilen kant in het doode water voordrijven. Al spoedig zagen we een dorpsjongen met een onnoozel gezicht op een blok hout zitten en zich het zweet van het gezicht wisschen, want het was buitengemeen warm; hij had twee zware reiszakken bij zich.
‘Houd met den kop op den wal aan,’ zei de koning. Ik deed het. ‘Waar moet je heen, jonge vriend?’
‘Naar de stoomboot, die op Orleans vaart.’
‘Kom dan maar aan boord,’ zei de koning. ‘Wacht even, mijn knecht zal je die reiszakken helpen dragen. Kom, vlug wat, help dien mijnheer eens, Adolphus,’ - waarmee hij mij bedoelde.
Ik deed het, en daarop voeren we met ons drieën verder. De jongen was erg dankbaar, want het was een hondebaantje, zei hij, met zulk warm weer zoo'n vracht te sjouwen. Hij vroeg den koning waar hij heen ging, deze zei hem, dat hij de rivier was afgekomen en vanmorgen bij het dorp aan de overzijde was aangeland, en nu was hij op weg om een oud vriend te bezoeken, die een paar mijlen verderop een boerderij had.
‘Toen ik u eerst zag,’ zei de knaap, ‘dacht ik bij mijzelven: ‘Dat is stellig mijnheer Wilks, nu hij komt ook maar juist op het nippertje Maar daarop zei ik: “Neen, ik geloof toch niet, dat hij het is, want hij zou wel niet de rivier op roeien.” Gij zijt het immers niet, is 't wel?’
‘Neen, mijn naam is Blodgett - Alexander Blodgett - de eerwaarde heer Alexander Blodgett zou ik eigenlijk moeten zeggen, want ik behoor tot de nederige dienaren des Heeren. Maar dat doet er niet toe, toch spijt het me, dat mijnheer Wilks niet bijtijds op de boot is gekomen en daardoor misschien in ongelegenheid is geraakt - wat ik niet hoop.’
‘Och neen, een geldelijk verlies is het niet voor hem, want wat hem toekomt zal hij toch wel krijgen; maar nu kan hij zijn broer Peter niet zien sterven - waar hij misschien zelf niet zooveel om geeft - maar zijn broeder zou er alles ter wereld voor gegeven hebben, om hem nog eens te zien, voordat hij stierf; al drie weken lang heeft hij nergens anders over gesproken; sinds zij als jongens zamen speelden, heeft hij hem niet meer gezien - en evenmin lijn broeder William - den doofstomme, die nu ongeveer dertig of vijf en dertig jaar oud is. Peter en George waren de eenigen, die naar deze streken getrokken zijn; George was de getrouwde broeder; hij en zijn vrouw zijn verleden jaar beiden gestorven. Nu zijn Harvey en William de eenig overgeblevenen; en, zooals ik zei, zijn ze niet bijtijds hier aangekomen.’
‘Heeft men hun tijding gezonden?’
| |
| |
‘Welzeker; een paar maanden geleden, toen Peter pas ziek geworden was; want Peter had gezegd, dat hij precies een gevoel had, alsof hij ditmaal niet weer beter zou worden. Nu was hij vrij oud, en de dochters van George waren nog te jong, dan dat hij er veel gezelschap aan had, behalve Mary Jane, met dat roode haar; en daardoor gevoelde hij zich na den dood van George en diens vrouw erg verlaten, en gaf niet veel meer om zijn level,. Hij koesterde een onuitsprekelijk verlangen om Harvey te zien - en William ook, wat dat betreft - omdat hij een van die menschen was, die er maar niet toe kunnen komen een testament te maken.
totdat hij eindelijk den jongen geheel had uitgehoord.
Hij liet een brief achter voor Harvey, en zei dat hij daarin geschreven had waar zijn geld verborgen lag, en hoe hij verlangde dat de rest van zijn vermogen zou verdeeld worden, opdat de dochters van George geborgen zouden zijn - want George zelf had. niets nagelaten. En die brief is alles wat men hem op schrift heeft kunnen doen brengen.’
‘En waarom zou Harvey niet komen? Waar woont hij?’
‘Hij woont in Engeland - te Sheffield - hij preekt daar - nog nooit is hij hier in het land geweest. Hij heeft niet al te veel tijd - en misschien heeft hij den brief niet eens ontvangen.’
‘Hoe jammer, hoe jammer dat hij niet heeft mogen leven, totdat
| |
| |
hij zijn broeders had teruggezien, die arme tobberd. En je gaat naar Orleans, zeg je?’
‘Ja, maar dat is nog niet alles. Aanstaanden Woensdag ga ik scheep naar Rio-Janeiro, waar mijn oom woont.’
‘Dat is een heele reis. Maar 't moet toch wel aardig zijn; ik zou best mee willen gaan. Is Mary de oudste? Hoe oud zijnde anderen?’
‘Mary Jane is negentien, Suzanna vijftien, en Johanna omstreeks veertien - de laatste is degene, die zich druk maakt met goede werken en een hazenlip heeft.’
‘Die arme kinderen! zoo alleen achtergelaten te worden in de koude wereld.’
‘Nu, ze konden er nog erger aan toe zijn De oude Peter had vele vrienden, en die zullen ze wel onder hunne bescherming nemen. Daar heb je Hobson, de Doopsgezinde predikant; en de deken Lot Hovey, en Ben Rucker, en Abner Shackleford, en Levi Bell den rechtsgeleerde; en dan dokter Robinson, en hunne vrouwen, en de weduwe Bartley en - nu ja, er zijn er een menigte; maar de genoemden zijn degenen met wie die Peter de beste maatjes was, en over wie hij wel eens een woordje inlaschte, als hij naar huis schreef; Harvey zal dus weten waar hij vrienden kan vinden, als hij hier komt.’
De oude man bleef hem maar aanhoudend vragen doen, totdat hij eindelijk den jongen geheel had uitgehoord. Ik ben overtuigd, dat hij omtrent iedereen en alles in die stad inlichtingen inwon en vooral omtrent de Wilkses; omtrent de zaken van Peter - die een leerlooier was; omtrent George - die een timmerman was; omtrent Harvey - die predikant was bij de dissenters; en zoo al verder. Vervolgens zei hij:
‘Waarom ben je de stoomboot zoo'n eind weg te gemoet geloopen?’
‘Omdat het een groote stoomboot op Orleans is en ik vreesde, dat hij ginds niet zou aanleggen. Als ze diep geladen zijn, stoppen zij niet op elk geroep. Een boot van Cincinnati doet dat wel, maar dit is er een van St. Louis.’
‘Was Peter Wilks in goeden doen?’
‘O zeker, hij zat er goed bij. Hij had huizen en land, en men houdt het er voor, dat hij drie of vier duizend dollars aan gereed geld ergens verborgen heeft.’
‘Wanneer zei je ook weer dat hij gestorven is?’
‘Ik heb 't nog niet gezegd, maar 't was gisteravond.’
‘Dus morgen begrafenis?’
‘Ja, omstreeks den middag.’
‘Ja, ja, 't is zeer treurig; maar we moeten vroeg of laat allen dien weg op. We behooren er dus voor te zorgen, dat we voor den aftocht gereed zijn; dan zal het nog 't best met ons afloopen.’
| |
| |
‘Ja, mijnheer, dat is wel 't beste. Moeder zei dat ook altijd.’
Toen wij de stoomboot bereikten, was ze bijna gereed met laden en zou weldra wegvaren. De koning sprak volstrekt niet van aan boord gaan, zoodat ik de kluts geheel en al kwijt raakte. Toen de boot vertrokken was liet de koning me nog een mijl hooger op roeien naar een eenzame plek; daar ging hij aan wal en zei:
Keer nu onmiddellijk terug en haal den hertog hierheen en ook de nieuwe reiszakken. Als hij soms naar den overkant gegaan is, steek dan over en zoek hem op. Zeg hem dat hij zich onverwijld hierheen moet begeven. Maak nu dat je weg komt.’
Ik begreep wel wat hij in den zin had; maar ik zei er natuurlijk niets van. Toen ik met den hertog terugkwam, verborgen we de boot en daarna gingen zij op een blok hout zitten en de koning vertelde hem alles, precies zooals de jongen het hem gezegd had - woordelijk zelfs. En terwijl hij hiermee bezig was, trachtte hij als een Engelschman te spreken; en dat ging vrij goed, voor zoo'n lompen vlegel. Ik kan het hem niet nadoen, en daarom zal ik het ook maar niet probeeren; maar hij deed het werkelijk vrij goed. Eindelijk zei hij:
‘Wat dunkt je van den doofstomme, Bilgewater?’
‘Laat dat maar aan mij over,’ zei de hertog. Op de planken heb ik meermalen voor doofstomme gespeeld.’
Zij bleven nu wachten op een stoomboot.
's Namiddags kwamen er een paar kleine booten langs, maar de plaatsen waar ze vandaan kwamen, waren niet veraf genoeg; eindelijk kwam er een groote opzetten, en die riepen ze aan. Ze zond haar jol uit en we gingen aan boord; de boot was uit Cincinnati; en toen zij hoorden, dat we slechts een mijl of vier, vijf wenschten mee te varen, begonnen ze te razen en te vloeken en zeiden, dat ze ons niet aan wal wilden zetten. Maar de koning hield zich bedaard.
‘Als nu de heeren goed vinden,’ zei hij, ‘een dollar per hoofd te betalen, voor het op- en afbrengen met de jol, dan kan een stoomboot hen, dunkt me, gerust meenemen, zou 't niet?’
Nu spraken ze een toontje lager en zeiden dat het goed was; en toen we bij het dorp gekomen waren, zetten ze ons met de jol aan wal. Een paar dozijn menschen kwamen toeschieten, zoodra zij de jol zagen naderen, en toen de koning zei:
‘Kan een van de heeren mij ook zeggen, waar mijnheer Peter Wilks woont?’ keken zij elkaar aan en knikten met het hoofd, alsof ze zeggen wilden: ‘Wat zal ik je antwoordent’ Daar zei een hunner op zachten, vriendelijk toon:
‘Het spijt me mijnheer, maar wij kunnen u alleen zeggen, waar hij tot gisteravond gewoond heeft.
Plotseling liet de gemeene oude kerel zijn reiszak vallen, viel den
| |
| |
zegsman om den hals, drukte zijn kin op diens schouder, schreide erbarmelijk en zei:
‘Helaas, helaas! onze arme broeder - dood, en wij hebben hem niet eens meer gezien; o, dat is hard, te hard!’
Daarop wendde hij zich al snikkende om, maakte op de vingers allerlei eigenaardige teekens tegen den hertog en waarachtig, ook hij liet zijn reiszak vallen en barstte in tranen uit. De twee bedriegers waren toch de doortrapste schoeljes, die ik ooit ontmoet heb.
De menschen drongen om hen heen, en waren met hen begaan; zij uitten allerlei vriendelijke woorden, droegen de reiszakken voor hen den heuvel op, ondersteunden ze en lieten ze uitschreien, vertelden den koning alles omtrent de laatste oogenblikken van zijn broeder, wat de koning weer op zijn vingers aan den hertog oververtelde, en beiden maakten over den dood van den leerlooier een misbaar, alsof zij de twaalf apostelen verloren hadden. Als ik ooit zoo iets beleefd heb, mag ik een neger zijn. 't Was genoeg om te maken, dat iemand zich schaamde over het menschelijk geslacht.
|
|