| |
Hoofdstuk XXI.
Oefening in het zwaardgevecht. - Hamlet's alleenspraak. - Een vreemde stad. - De oude Boggs. - De dood van Boggs.
Het was na zonsopgang, maar toch bleven we doorvaren en legden niet aan. Weldra kwamen de koning en de hertog uit de hut voor den dag en zagen er vrij lodderig uit; maar nadat ze een paar maal te water waren geweest, begonnen ze weer aardig op te knappen. Na het ontbijt nam de koning plaats op een hoek van het vlot, trok zijn laarzen uit, stroopte zijn broekspijpen op en liet zijn beenen in het water bengelen, stak daarna zijn pijp op en begon zijn rol uit Romeo en Julia van buiten te leeren. Toen hij
| |
| |
er wat mee op streek was, gingen hij en de hertog zamen aan den gang. De hertog moest hem telkens voordoen, hoe de een of andere zinsnede moest gezegd worden; hij liet hem zuchten en de hand op het hart leggen en na een poos zei hij, dat het tamelijk goed ging; ‘alleen,’ zei hij, ‘moet ge dat Romeo! niet uitbulken als een os - je moet het zacht en kwijnend uitbrengen, zóó bijvoorbeeld: Ro-o-meo! dat is de bedoeling; want Julia is een lief aanminnig meisje, begrijp je, en schreeuwt niet als een jakhals.’
Hamlet's alleenspraak.
Daarop kwamen ze met een paar lange zwaarden aanzetten, die de hertog van eiken latten gemaakt had, en begonnen zich te oefenen in het zwaardgevecht - de hertog noemde zich zelven Richard III; 't was grootsch te zien hoe ze te keer gingen en over het vlot heen en weer vlogen. Ten laatste gleed de koning uit en rolde overboord, waarop zij een tijd lang rust namen en zamen praatten over allerlei lotgevallen, die hun vroeger overkomen waren.
Na het middagmaal zei de hertog:
‘Wel, Capet, we zullen er een buitengewone voorstelling van moeten maken, begrijp je, en daarom moesten we er, dunkt me, nog wat aan toevoegen. We hebben nog iets noodig als we soms teruggeroepen worden.’
‘Wat, terugroepen, Bilgewater?’
De hertog verklaarde hem wat dat beteekende en zei vervolgens:
‘Ik zal in geval van terugroepen een matrozendans uitvoeren, en
| |
| |
gij - laat eens zien - o ja, nu ben ik er - gij kunt Hamlet's alleenspraak nemen.’
‘Hamlet's wat?’
‘Wel, Hamlet's alleenspraak; het meest beroemde wat Shakespeare geleverd heeft. O, dat is goddelijk, goddelijk, zeg ik je! Dat pakt altijd. Het staat wel niet in mijn boek - ik heb maar één deel bij me - maar ik geloof, dat ik het wel van buiten ken. Ik zal even op en neer loopen en zien of ik het uit de gewelven mijner herinnering weer kan opdiepen.’
Hij begon nu op en neer te loopen, al peinzende en gedurig verschrikkelijk de wenkbrauwen fronsende; nu eens drukte hij de hand voor het voorhoofd en wankelde als van droefheid overmand; dan weer zuchtte hij of wischte zich een traan uit de oogen. 't Was schoon om aan te zien. Eindelijk was hij er achter, en verzocht om onze aandacht. Daarop nam hij een indrukwekkende, edele houding aan, met het eene been naar voren en zijn arm naar omhoog uitgestrekt, terwijl hij het hoofd achterover hield en naar de lucht staarde; vervolgens begon hij allerlei gebaren te maken en op de tanden te knarsen; en onder het spreken jammerde hij en zwaaide met de armen, zette zijn borst op, en maakte een misbaar, zooals ik het nog nooit beleefd had.
Toen de voordracht afgeloopen was, verklaarde de koning, dat ze hem bijzonder had getroffen en weldra had hij het ook zoo ver gebracht, dat hij ze zelf uitmuntend kon houden. 't Was alsof hij er voor geknipt was; en als hij goed op dreef was, was het een lust te zien hoe hij raasde en tierde.
Vooreerst was het een geluk, dat de hertog eenige gedrukte aanplakbiljetten bezat en bovendien heerschte op het vlot, gedurende de twee of drie dagen, dat we verder dreven, een buitengewone levendigheid, want het was maar voortdurend zwaardvechten en repeteeren - zooals de hertog het noemde. Op zekeren morgen, toen we dicht bij den staat Arkansaw waren, kregen we een kleine stad in 't gezicht; omstreeks driekwart mijl er boven legden we aan, bij de monding van een kreek, die als een tunnel door de kruinen van cypressen overdekt was, en allen behalve Jim stapten we in de boot en gingen er op uit, om te zien of er in die stad gelegenheid zou zijn om een voorstelling te geven.
Wij troffen het bijzonder gelukkig; er zou dien namiddag een paardenspel komen, en al de bewoners van den omtrek kwamen reeds naar de stad, te paard en in allerlei vreemdsoortige, oude wagens. Het paardenspel zou vóór den avond weer vertrekken, zoodat we voor onze voorstelling een uitmuntende kans hadden. De hertog huurde een herbergzaal en wij gingen de stad rond om onze biljetten aan te plakken. Ze luidden als volgt:
| |
| |
HERLEVING VAN SHAKESPEARE!!!
Buitengewoon succes!
Slechts één enkele voorstelling!
De wereldberoemde tooneelspelers,
David Garrick, Junior, van het Drury Lane Theater, te Londen,
en
Edmund Kean, Senior, van het Koninklijk Haymarket Theater,
Piccadilly, te Londen, en van de Koninklijke Theaters op het
vasteland, in hun ongeëvenaarde voorstelling van
DE BALCON-SCÈNE
uit
Shakespeare's ROMEO en JULIA!!!
Romeo ............. de Hr. Garrick.
Julia .............. de Hr. Kean.
Bijgestaan door het gansche gezelschap!
Nieuwe costumes, decoraties en mise-en-scène!
Daarna:
Het treffende, meesterlijke en bloedige zwaardgevecht
uit RICHARD III!!!
Richard III ............ de Hr. Garrick.
Richmond ............ de Hr. Kean.
Ten slotte:
(Op bijzonder verlangen)
HAMLET'S ONSTERFELIJKE ALLEENSPRAAK!!
Door den vermaarden heer Kean!
Door hem 300 achtereenvolgende avonden te Parijs voorgedragen!
Onherroepelijk eenige voorstelling,
wegens dringende verbintenissen in Europa!
Entrée 25 cents; kinderen en dienstboden, 10 cents.
Daarna gingen we wat rondslenteren in de stad. De pakhuizen en de woningen waren bijna alle oud en het houtwerk door de droogte gescheurd, daar er nooit een verfje op had gezeten; de gebouwen stonden op palen, drie of vier voet boven den grond, opdat ze buiten het bereik van het water zouden zijn, als soms de rivier buiten zijn oevers trad. De tuinen waren erg klein, en het scheen, dat er zoowat niets wilde groeien, behalve onkruid en zonnebloemen, oude versleten laarzen en schoenen, gebroken flesschen en oude vodden en doorgeroeste ketels. De omheiningen waren uit allerlei planken saamgelapt, die op verschillende tijden vastgespijkerd waren, en stonden schots en scheef, en de hekken, die er
| |
| |
aan waren, hadden meerendeels maar één hengsel - en nog wel van leer. Sommige heiningen waren indertijd gewit geweest, maar de hertog zei, dat het zeker ten tijde van Columbus moest geweest zijn. Meestal waren er varkens in den tuin en menschen, die bezig waren ze er uit te verjagen
Al de pakhuizen stonden in ééne straat. Ze hadden witte schermen aan den voorgevel en de landlieden bonden aan de stijlen er van hunne paarden vast. Onder die schermen stonden ledige kisten en vaten en den ganschen dag zaten daar leegloopers op te luieren en tabak te kauwen, te gapen en zich uit te rekken - een erg gemeen zoodje. De meesten droegen stroohoeden met randen zoo groot als een parasol, maar jassen of vesten hadden ze niet aan; ze noemden elkaar Bill, en Buck, en Hank, en Joe, en Andy, en spraken lijzig en temerig, terwijl ze een ruim gebruik maakten van vloeken. Tegen elken stijl van de schermen stond een leeglooper geleund, meestal met zijn handen in de broekzakken, behalve wanneer hij ze er uithaalde om een pruim tabak te leenen of met zijn mes in het houtwerk te snijden. Al wat men van hen hoorde was:
‘Geef me een pruim tabak, Hank.’
‘Ik kan niet - ik heb er nog maar één over. Vraag Bill maar.’ Misschien geeft Bill hem een pruim; misschien liegt hij en zegt, dat hij er geen heeft. Sommige van die leegloopers hebben nooit een cent in de wereld, zelfs geen pruim tabak van zichzelven. Al de tabak, die ze kauwen, leenen ze - ze zeggen tot den een of ander; Je moest mij eens een pruim tabak geven, Jack, ik heb daar juist aan Ben Tompson de laatste gegeven, die ik had’ - wat een leugen is, ten minste meestal; niemand laat er zich door beetnemen behalve een vreemdeling; maar Jack is geen vreemdeling en daarom zegt hij:
‘Jij hem een pruim geven, jij? je zuster's kat's grootmoeder. Geef me liever de pruimen terug, die je al van me geleend hebt, Buckner, dat zal wel een ton of twee bedragen, en dan reken ik nog niet eens den interest.’
‘Nu ja, ik heb je immers al eens wat er van teruggegeven.’
‘Wel zeker, - een pruim of zes. Zelf leende je beste tabak en gaf knaster terug.’
Al de straten en stegen waren modderig, 't was een en al modder - modder zoo zwart als roet en op sommige plaatsen wel bijna een voet diep; twee of drie duim stond er minstens overal. De varkens liepen al knorrende rond. Hier en daar zag men een bemodderde zeug met een hoop biggen langs de straat slenteren en zich lang uit dwars over den weg neervlijen, zoodat de menschen er voor moesten uitwijken. Ze rekte zich uit, sloot de oogen en schudde de ooren, terwijl de biggen aan het zuigen waren, en ze scheen het zoo pleizierig te vinden, alsof ze er voor betaald werd.
| |
| |
En weldra hoorde men een leeglooper roepen; tsaa, jongen! pak hem, Tige!’ en dan liep de zeug onder een verschrikkelijk geschreeuw weg, terwijl ze aan ieder oor een hond had hangen en er nog drie of vier dozijn op haar af kwamen; en dan zag men alle leegloopers opstaan en de groep zoo ver als ze konden nakijken, en dan lachten ze om de grap en hadden pret in het oorverdoovend leven. Daarna gingen ze weer zitten tot er een paar honden aan het vechten raakten. Niets trok zoo zeer hun aandacht en deed hun zoo'n pleizier als een hondengevecht - of het moest zijn, dat ze een verdwaalden hond met terpetijn begoten en dat aangestoken hadden, of hem een blikken ketel aan den staart hadden gebonden, zoodat hij met de tong uit den bek over den weg vloog.
Aan den kant van de rivier staken sommige huizen een eind over den oever heen; ze waren scheef gezakt en stonden op het punt in te storten. Menschen woonden er niet meer in. Onder eenige anderen was de oever op den eenen hoek weggeslagen, en die hoek helde dan over. Ze waren nog bewoond, maar het was gevaarlijk, omdat er soms een strook land zoo breed als de diepte van een huis op eens wegzakte. Zoo'n stad moet voortdurend achteruit geschoven worden, omdat de rivier er aanhoudend aan knaagt.
Hoe meer het dien dag tegen den middag liep, des te dichter werd de menigte van wagens en paarden in de straten, en nog altijd groeide het aan. Gezinnen hadden hun middagmaal bij zich en aten het in hunne wagens op. Er werd heel wat brandewijn gedronken, en driemaal heb ik zien vechten. Op eens riep er iemand:
‘Daar komt de oude Boggs aan! - hij zal weer eens zijn maandelijkschen dollemansdag houden - kijk, daar heb je 'm, jongens!’
Al de leegloopers zette een blij gezicht - ze waren zeker gewoon grappen te maken met Boggs. Een hunner zei:
‘Ik ben nieuwsgierig, op wien hij het vandaag verzien zal hebben. Als hij allen had om hals gebracht, die hij in de laatste twintig jaren al heeft willen dooden, dan zou hij nu een groote vermaardheid bezitten.’
Een ander zei: ‘Ik wou dat de oude Boggs mij maar eens bedreigde, dan wist ik zeker, dat ik in de eerste duizend jaren niet zou sterven.’
Boggs komt al schreeuwende te paard aanzetten; hij raast en tiert als een bezetene, en roept:
‘Ruim baan, daar! Ik zal eens gaan beginnen, en dan zullen de prijzen der doodkisten rijzen!’
Hij was dronken en schommelde in den zadel heen en weer; hij was reeds over de vijftig en had een zeer rood gezicht. Iedereen schreeuwde hem toe en lachte hem uit, en schold op hem en hij schold terug, en zei, dat hij hen in het oog zou houden en het hun
| |
| |
betaald zou zetten, zoodra het hun beurt was, maar nu kon hij geen oogenblik verzuimen, want hij was naar de stad gekomen om den ouden kolonel Sherburn te dooden, en zijn lijfspreuk was: Eerst vleesch en dan lepelkost op den koop toe.’
Hij zag mij, reed op mij aan en zei:
‘Waar kom jij vandaan, jongen? Wou je soms graag sterven?’
Daarna reed hij verder. Ik was erg verschrikt, maar iemand zei:
‘Hij meent het zoo kwaad niet; hij maakt altijd zoo'n misbaar, als hij dronken is. 't Is de goedaardigste oude sul uit Arkansaw - nooit heeft hij iemand kwaad gedaan, noch dronken noch nuchter.’
Boggs reed naar het grootste huis in de stad, boog het hoofd naar omlaag om onder het scherm door naar binnen te kunnen kijken en gilde:
‘Kom eens voor den dag, Sherburn! Er uit, dan zul je den man vinden, dien je bedrogen hebt! Jij bent de hond om wien het me te doen is, en ik zal je wel krijgen ook!’
En zoo ging hij maar door en schold Sherburn uit voor alles wat hem maar voor den mond kwam, en de gansche straat stond vol menschen, die luisterden en lachten. Eindelijk kwam een vijftiger van een deftig voorkomen - en verreweg het netst gekleed van allen in de stad - het huis uit stappen en de menigte drong aan weerszijden achteruit, om hem door te laten. Heel kalm en bedaard zei hij tot Boggs:
‘Het begint me mooi te vervelen; maar ik zal het tot één uur verdragen. Tot één uur, onthoud dat - niet langer. Als je, na dien tijd, nog ééns je mond tegen me durft opendoen, dan kun je je niet zoo ver uit de voeten maken of ik zal je wel vinden.’
Daarop draaide hij zich om en ging weer naar binnen. De menigte keek erg op haar neus; niemand verroerde zich en niemand waagde het te lachen. Boggs reed weg, terwijl hij Sherburn, zoo luid als hij maar kon, de ganschen straat langs voor een gemeenen kerel uitmaakte: en spoedig daarop kwam hij terug en bleef voor het huis staan, terwijl hij nog steeds doorging met schelden. Eenige menschen drongen om hem heen en trachtten hem te bewegen zijn mond te houden, maar hij wilde niet; ze zeiden hem, dat het over een kwartier één uur zou zijn, en dat het dus hoog tijd werd, dat hij heenging. Maar er was niets met hem te beginnen. Hij vloekte uit alle macht, wierp zijn hoed in den modder, reed er overheen en spoedig daarop begon hij weer als een dolleman de straat op en neer te rennen, terwijl zijn grijze haren in den wind fladderden. Iedereen, die er eenige kans toe zag, deed zijn best om, hem van zijn paard te tronen, teneinde hem op te sluiten tot hij weer nuchter zou zijn; maar het hielp niet - weer rende hij de straat op en raasde en vloekte opnieuw tegen Sherburn. Eindelijk zei iemand:
| |
| |
‘Ga zijn dochter halen! - spoedig, haal zijn dochter; naar haar luistert hij nog wel eens. Als iemand invloed op hem heeft, dan is zij het.’
Men liep er in allerijl heen. Ik wandelde de straat een eind af, en bleef toen staan. Omstreeks vijf of tien minuten later, daar hadt je Boggs alweer - maar nu niet te paard. Hij zeilde de straat over op mij af; hij was blootshoofds en aan weerszijden hield een vriend hem bij den arm en sleepte hem voort. Hij was stil en keek onrustig; hij trachtte niet tegen te houden, maar deed zelf zijn best om weg te komen. Daar riep iemand:
De dood van Boggs.
‘Boggs!’
‘Ik ek eens rond om te zien waar die stem vandaan kwam, en daar hadt je waarlijk kolonel Sherburn. Hij stond pal stil in de straat, en had een pistool opgeheven in zijn rechterhand - hij mikte niet, maar hield het wapen met de loop naar de lucht gericht. Op hetzelfde oogenblik kwam er een jong meisje toesnellen, vergezeld van twee mannen. Boggs en zijne gezellen keerden zich om, ten einde te zien wie hem riep, en toen zij het pistool zagen, sprongen de twee geleiders opzij en de loop van het pistool daalde langzaam en vast tot het mikpunt, terwijl beide hanen overgehaald waren. Boggs hief beide handen ten hemel en riep: ‘Och, mijnheer, schiet niet!’ Pang! klonk het eerste schot, en hij waggelde achteruit, met de armen door de lucht zwaaiend -
| |
| |
pang! klonk het ten tweeden male, en met een doffen, zwaren slag en de armen uitgebreid, sloeg hij achterover tegen den grond.
Het jonge meisje uitte een gil, snelde toe en wierp zich op haar vader onder den uitroep: ‘O, hij heeft hem gedood, hij heeft hem gedood!’ De menigte er omheen werd al dichter, schouder aan schouder stonden ze elkaar te verdringen en trachtten met uitgerekte halzen te zien, terwijl de binnensten van den kring de anderen poogden terug te dringen en schreeuwden: ‘Achteruit, achteruit! geef hem wat lucht geef hem wat lucht!’
Kolonel Sherburn smeet zijn pistool tegen den grond, draaide zich op zijn hielen om en ging heen.
Zij droegen Boggs een kleine woning binnen, de menigte drong er omheen en ik maakte spoedig dat ik een goede plaats bij het raam machtig werd, zoodat ik vlak bij hem was en naar binnen kon kijken. Ze legden hem op den vloer, duwden een grooten bijbel onder zijn hoofd, en sloegen een tweeden open, dien ze op zijn borst legden - maar eerst maakten ze zijn hemd los om te zien waar een van de kogels was binnengedrongen. Een keer of twaalf snakte hij naar adem, zijn borst lichtte den bijbel op als hij ademhaalde en zakte weer als hij den adem uitblies - en daarop bleef hij stil liggen; hij was dood. Toen duwden zij zijn luid jammerende dochter van hem vandaan en brachten haar weg. Zij was omstreeks zestien, en zag er heel lief en innemend uit, maar nu was ze erg bleek en ontdaan.
Spoedig was de heele stad op de been; dat duwde en drong en wriemelde dooreen, om maar bij het raam te komen en een kijkje te nemen, maar wie eenmaal een plaats had wilde die niet afstaan, en degenen die achteraf stonden zeiden telkens: ‘Kom, jelui hebt nu genoeg gezien, jongens; 't is lang niet aardig en 't komt niet te pas ook, daar aanhoudend te blijven staan, en een ander ook niet eens een kijkje te gunnen; een ander heeft net zooveel recht als jelui.’
Het begon achter zoo rumoerig te worden, dat ik er tusschen uit zocht te komen, want ik dacht, dat het nog wel eens op ruzie zou kunnen uitdraaien. De straten waren vol, en iedereen was opgewonden. Iedereen, die had zien schieten, vertelde hoe het toegegaan was, en om elk van de verhalers stond een groote menigte saamgepakt, die hun halzen uitrekten om te luisteren. Een lange, schrale man, met sluik haar, een grooten witten hoogen hoed achter op zijn hoofd en een wandelstok in zijn hand, wees op den grond de plaatsen aan, waar Boggs en waar Sherburn gestaan hadden, en het volk volgde hem van de eene plek naar de andere; zij letten nauwkeurig op al wat hij deed, knikten met het hoofd om te toonen, dat ze het begrepen, bogen een weinig voorover en zetten hun handen in de zij om toe te zien als hij met zijn stok de plaatsen op den grond aan- | |
| |
wees; vervolgens richtte de man zich op, op de plek waar Sherburn gestaan had, fronste de wenkbrauwen, trok den rand van zijn hoed over de oogen, en riep: ‘Boggs!’ en dan liet hij langzaam zijn stok zakken tot op een denkbeeldig mikpunt en zei ‘pang!’ waggelde achteruit, zei nogmaals ‘pang!’ en liet zich dan plat op zijn rug vallen. De menschen, die het geval hadden bijgewoond, zeiden dat hij het zeer goed nadeed; het was precies zoo gebeurd. Daarop haalden een dozijn mannen hunne flesschen voor den dag en onthaalden hem.
Ten slotte zei er iemand, dat Sherburn gelyncht diende te worden. In een oogenblik was iedereen het met hem eens; daarop gingen ze heen, schreeuwende als dollen, en als ze ergens een drooglijn zagen rukten ze die los, om ze voor het ophangen te gebruiken.
|
|