| |
Hoofdstuk XX.
Huck geeft uitleg - Hoe er van de vergadering in de open lucht profijt wordt getrokken. - Een zeeroover in de vergadering. - De hertog als drukker. - Hoe Jim van dienst kan zijn.
Zij deden ons allerlei vragen; zij wilden weten, waarom we overdag het vlot zoo verborgen en stil lagen in plaats van verder te varen - was Jim soms een weggeloopen neger?
‘Nu nog mooier,’ zei ik, ‘zou een weggeloopen neger zijn weg naar het Zuiden kiezen?’
‘Neen, dat begrepen ze toch ook van niet. Ik moest van een en ander verklaring geven en daarom vertelde ik het volgende:
‘Mijn familie woonde te Pike County, in Missouri, waar ik geboren werd, en allen stierven behalve ik en vader en mijn broertje Ike. Vader vormde het plan onze oude woonplaats te verlaten en zijn intrek te nemen bij oom Ben, die een kleine hoeve bezat aan de rivier, vier en veertig mijlen beneden Orleans. Vader was zeer arm en had ook eenige schulden; toen hij dus zijn zaken geregeld had bleef er niets meer over dan zestien dollars en onze neger Jim. Dat was niet genoeg voor een reis van veertienhonderd mijlen per stoomboot of met welke andere reisgelegenheid ook. Doch met het wassen der rivier had vader op zekeren dag een buitenkansje;
| |
| |
hij ving dit vlot op; en dadelijk rees het denkbeeld bij ons op, om het voor de reis naar Orleans te gebruiken. Maar de fortuin bleef vader niet gunstig; op zekeren nacht werd het vlot door een stoomboot overvaren en allen sloegen we over boord en doken onder de schepraderen door; Jim en ik kwamen er heelhuids af; maar vader was dronken en Ike nog maar vier jaar, zoodat die twee niet weer boven kwamen. Gedurende de eerstvolgende dagen zaten we danig in den brand, want telkens kwamen er menschen in booten op ons afzetten, die Jim van me weg wilden nemen, omdat hij, zooals zij geloofden, een weggeloopen neger was. Daarom reizen we niet meer overdag; 's nachts vallen ze ons niet lastig.’
De hertog zei:
‘Laat mij eenigen tijd ongemoeid om een middel te verzinnen, waardoor we ook overdag kunnen varen, als we dat willen. Ik zal het eens rijpelijk overwegen - ik zal een plan uitdenken, waardoor het mogelijk wordt. Vandaag zullen we het nog niet uitvoeren, want het is natuurlijk niet raadzaam bij daglicht voorbij gindsche stad te varen - 't mocht ons eens slecht bekomen.’
Tegen den avond begon het er donker en regenachtig uit te zien; felle bliksemstralen doorkliefden de lucht en de bladeren begonnen te ritselen - 't zou er leelijk spannen, dat was duidelijk genoeg te zien. Daarom gingen de hertog en de koning eens een kijkje nemen in onze hut, om te zien hoe 't met de bedden gesteld was. Mijn bed bestond uit een stroomatras - beter dan dat van Jim, hetwelk uit een met kaf gevulde matras bestond; in dat kaf zitten altijd distels, waaraan men zich steekt en bezeert; en als men zich er op omdraait, dan maakt dat droge goed een leven, alsof men over een hoop dorre bladeren rolt; men wordt wakker van al het geritsel. De hertog gaf te kennen, dat hij van mijn bed gebruik zou maken; maar de koning verklaarde dat het niet zou gebeuren.
‘Ik had gedacht,’ zei hij, ‘dat het onderscheid in rang u zou hebben doen inzien, dat een bed van kaf nu juist niet bijzonder geschikt voor mij was om er op te slapen. Uwe Genade zal wel de goedheid hebben zelve van dat bed gebruik te maken.’
Jim en ik zaten voor een oogenblik weer erg in 't nauw, want we vreesden dat ze onder elkander ruzie zouden krijgen; we waren dus erg blij toen de hertog zei:
‘'t Is mijn noodlot altijd onder den ijzeren hiel der verdrukking in het slijk getreden te worden. Het onheil heeft mijn eens zoo trotschen geest gebroken; ik geef toe en onderwerp mij; 't is eenmaal mijn noodlot. Ik sta alleen op de wereld - laat mij lijden; ik weet het te dragen.’
Zoodra het goed donker was staken wij van wal. De koning beval ons, dat we het midden der rivier moesten houden, en geen
| |
| |
licht vertoonen, voordat we een heel eind voorbij de stad zouden gekomen zijn. Weldra waren we in het gezicht van het kleine aantal lichten - dat was de stad, weet je, - en dreven er ongeveer een halven mijl ver ongehinderd voorbij. Toen we er drie kwart mijl beneden waren, heschen we onze signaal-lantaarn; en omstreeks tien uur begon het te regenen en te waaien, te donderen en te weerlichten, dat het zoo'n aard had. Daarom beval de koning ons beiden de wacht te houden, totdat het weder bedaard zou zijn; vervolgens kropen hij en de hertog in de hut en zochten er hunne nachtrust. Ik had het eerst de wacht tot twaalf uur, maar ik zou toch niet in de hut zijn gegaan, ook al was er een bed voor me geweest; want zoo'n storm als deze krijgt men maar niet alle dagen te zien, dat lijkt er niet naar. Te deksel, wat huilde die wind! En elk oogenblik kwam er een bliksemstraal, die de witte koppen der golven een mijl in het rond verlichtte; de eilanden zagen er door den regen nevelachtig uit, en de boomen zwiepten in den wind; dan was het weer krak! - bom! bom! bombere-bom-bom bom-bom-bom - en de donder stierf al rommelende weg en stil was het weer - en rrrt! daar had je weer een andere bliksemflits en opnieuw dat gerommel. Soms spoelden de golven me bijna van het vlot, maar ik had geen enkel stuk kleeren aan, zoodat het me niets kon schelen. Van de uitspringende landtongen hadden we geen last, daar het van alle kanten zoo aanhoudend weerlichte, dat we ze steeds tijdig genoeg konden zien en ze mis varen.
Ik had de middenwacht, maar ik was tegen dien tijd zóó slaperig, dat Jim aanbood de eerste helft ervan voor me waar te nemen; met zoo iets was Jim altijd erg inschikkelijk. Ik kroop in de hut, maar de koning en de hertog hadden zooveel plaats in beslag genomen, dat er voor mij geen enkel plekje over was; ik vlijde me dus buiten de hut neer - om den regen gaf ik niets daar het warm was, en de golven gingen nu ook niet zoo hoog. Omstreeks twee uur begonnen ze echter weer op te zetten en Jim wilde me wakker roepen, maar hij bedacht zich weer, want hij vond dat de golven nog niet hoog genoeg gingen om mij te hinderen; doch daarin had hij zich misrekend, want al spoedig kwam er een, die me overboord spoelde. Jim bestierf het bijna van het lachen. Nog nooit heb ik een neger gezien, die zoo gemakkelijk aan 't lachen te krijgen was.
Ik hield nu de wacht, en Jim vlijde zich neer en lag spoedig te ronken; weldra bedaarde de storm geheel en al; zoodra zich het eerste licht eener woning vertoonde, schudde ik hem wakker en we zochten voor ons vlot een schuilplaats, zooals we dat overdag gewoon waren.
Na het ontbijt haalde de koning een oud, smerig spel kaarten voor den dag en speelde met den hertog een poos zes en zestig,
| |
| |
tegen vijf cent het spel. Toen het hun begon te vervelen, gaven ze te kennen, dat ze ‘op een veldtocht wilden uitgaan,’ zooals zij het noemden. De hertog rommelde wat in zijn reiszak en bracht een menigte kleine gedrukte biljetten te voorschijn, die hij overluid voorlas. Het eene biljet vermeldde: ‘De vermaarde Dr. Armand de Montalban, uit Parijs, zal een lezing houden over de wetenschap der schedel- of hersenleer,’ op die en die plaats, op dien en dien dag, tegen tien cents entrée en gereserveerde plaatsen à vijf en twintig cents. De hertog zei, dat hij dat was. Op een ander biljet heette hij: ‘de wereldberoemde Shakesperiaansche tooneelspeler, Garrick Junior, van Drury Lane te Londen. Op de overige biljetten droeg hij nog tal van namen en deed allerlei wonderlijke dingen, zooals het ontdekken van bronnen en goudmijnen met een ‘tooverroede,’ het bezweren van heksen, enz. Eindelijk zei hij:
‘Maar de tooneelspeelkunst is mijn lievelingsvak. Hebt gij ooit de planken betreden, Majesteit?’
‘Neen,’ zei de koning.
‘Welnu dan, het zal geschieden eer gij drie dagen ouder zijt, gevallen grootheid,’ zei de hertog. ‘In de eerste stad de beste waar we aankomen, zullen we een zaal huren en er het zwaardgevecht uit Richard III en de balkonscène uit Romeo en Julia voorstellen. Hoe bevalt u dat?’
‘Mij is het wel, ik ben bereid tot alles wat maar geld opbrengt, Bilgewater, maar, zie je, ik ken niets van het tooneelspelen, en heb er ook nooit veel van gezien. Ik was nog te klein, toen papa in het paleis voorstellingen liet geven. Zoudt gij denken dat gij het mij kondt leeren?’
‘Gemakkelijk!’
‘Goed. Ik heb me al suf zitten peinzen op wat nieuws. Laat ons maar dadelijk beginnen.’
Daarop vertelde de hertog hem alles van Romeo en Julia, en zei dat hij gewoon was voor Romeo te spelen, zoodat de koning Julia moest voorstellen.
‘Maar als Julia zoo'n jong meisje is, hertog, dan zullen mijn kaal hoofd en mijn grijzen baard haar wel erg vreemd staan, dunkt me.’
‘Bekommer u daar maar niet over - daar zullen die uilskuikens van het land niet eens om denken. Bovendien zult ge gecostumeerd zijn, en dat geeft altijd een heel ander voorkomen; Julia zit op een balcon zich te verlustigen in het maanlicht alvorens naar bed te gaan; zij heeft haar nachtjapon aan en een plooimuts op. Hier zijn de costumes voor de verschillende rollen.’
Hij haalde twee of drie katoenen kleedingstukken voor den dag, en dat waren de middeneeuwsche wapenrokken voor Richard III
| |
| |
en den anderen persoon, en een lang, wit katoenen nachthemd met een plooimuts voor Julia. De koning was gerustgesteld, en daarop haalde de hertog zijn boek voor den dag en las de rollen voor op de meest breedsprakige wijze, terwijl hij met de armen zwaaide om te toonen hoe het gedaan moest worden; vervolgens gaf hij het boek aan den koning en zei hem, dat hij zijn rol van buiten moest leeren.
Drie mijlen verderop lag een klein stadje en na het middagmaal zei de hertog, dat hij er iets op bedacht had om ook overdag te kunnen doorvaren, zonder dat Jim er gevaar bij liep; hij gaf dus te kennen, dat hij naar de stad wilde gaan, om de zaak in orde te brengen. De koning verklaarde dat hij mee zou gaan, om te zien of hij ginds in de stad geen slag kon slaan. Onze koffie was opgeraakt, zoodat Jim zei dat ik ook maar moest meevaren om nieuwe te halen.
Toen we daar aankwamen, was er niemand op de been; de straten waren leeg en doodstil, alsof het Zondag was. We troffen een zieken neger aan, die zich in een tuintje in de zon zat te koesteren en deze vertelde, dat oud en jong, zelfs zieken naar de vergadering in de open lucht waren, die omstreeks twee mijlen vandaar in het bosch gehouden werd. De koning won de noodige inlichtingen in en gaf te kennen dat hij eens wilde zien, wat die vergadering te beteekenen had, en ik mocht ook meegaan.
De hertog zei dat hij naar een drukkerij zocht. We vonden er een; 't was niet veel zaaks, vlak tegenover een timmermanswinkel - timmerlieden en drukkersgezellen, allen waren naar de meeting en de deuren waren niet gesloten. De drukkerij zag er vuil en smerig uit, overal zag men sporen van inkt, en de muren waren besmeerd met allerlei teekeningen van paarden en wegloopende negers. De hertog trok zijn jas uit en zei dat hij in zijn nopjes was. Dus begaven ik en de koning ons naar de meeting.
Na ongeveer een half uur kwamen we er doornat bezweet aan, want het was een ontzettend heete dag. Er waren zeker wel duizend menschen uit twintig mijlen in den omtrek bijeen. Het bosch stond overal vol wagens, de paarden waren er aan vast gebonden en stonden te vreten, terwijl ze op den grond stampten om de vliegen van zich af te keeren. Er waren loodsen gebouwd van palen, en overdekt met takken, en daar was limonade en peperkoek te koop, en geheele stapels watermeloenen en allerlei dergelijke dingen.
De preeken werden onder dergelijk soort van loodsen gehouden, deze waren echter grooter en bevatten een menigte van menschen. De banken waren gemaakt van ruwe planken met houten pooten er onder. Rugleuningen zaten er niet aan. De predikers stonden op eene verhevenheid aan het einde van de loodsen. De vrouwen droegen hare Zondagsche stroohoeden; sommige hadden stoffen
| |
| |
japonnen aan, enkele van de jongeren katoenen. De jonge mannen waren deels blootsvoets, terwijl vele kinderen niets anders aanhadden dan een grof linnen hemd. Sommige oude vrouwen zaten te breien en verscheidene jonge lieden waren heimelijk aan 't vrijen geraakt.
In de eerste loods, waar we bij kwamen, las de prediker een gezang voor. Hij begon met twee regels, die dan door allen gezongen werden en er lag iets grootsch in, want menigeen van de zangers deed bijzonder zijn best; vervolgens las hij weer twee regels voor en dan volgde weer het gezang - en zoo al verder. De menschen geraakten meer en meer in opgewekte stemming en zongen al luider en luider; en tegen het einde begonnen sommigen te zuchten en anderen te juichen. Daarop nam de prediker het woord op; hij begon ernstig, heel ernstig; eerst boog hij zich over naar den eenen kant van het gestoelte, daarna na den anderen kant en dan weer naar voren, terwijl zijn lichaam voortdurend in beweging was en hij zijne woorden met alle macht uitgalmde; en elk oogenblik hief hij den Bijbel op, sloeg hem open en bladerde er in onder den uitroep: ‘Het is de koperen slang uit de woestijn! Zie haar aan en leef!’ En de menschen riepen luide: ‘Heil! - A-a-men!’ En, terwijl het volk telkens amen zuchtte en jammerde, vervolgde hij:
‘O komt naar de bank der treurenden! komt, gij allen, die onder de zonde gebukt gaat! (amen!) komt, gij zieken en bedroefden! (amen!) komt, armen en behoeftigen, in schaamte verzonkenen! (a-a-men!) komt allen, die uitgeput en bezoedeld en lijdende zijt! - komt gij bedrukten van geest, gij gebrokenen van harte! komt, gij die verstrikt zijt in de netten der zonde! het water dat u kan reinigen is onder uw bereik, de poorten des hemels staan voor u open - o, treedt binnen en vindt ruste! (a-a-men! heil, heil, halleluja!)
En zoo voort. Door al het zuchten en jammeren, kon men niet meer verstaan wat de prediker zei. Overal worstelde men zich door de menigte heen en drong met alle geweld naar de bank der treurenden, terwijl de tranen hun langs de wangen stroomden; en toen al die treurenden de voorste banken hadden bereikt, begonnen ze te zingen en te roepen en zichzelven op den grond op het stroo te werpen, alsof ze krankzinnig en stapel gek geworden waren.
Al spoedig bemerkte ik, dat de koning druk in de weer was; men kon hem boven allen uit hooren; en spoedig trad hij op het spreekgestoelte toe en de prediker verzocht hem de vergaderde menigte te willen toespreken en hij deed het ook. Hij vertelde hun, dat hij een zeeroover was - althans het gedurende dertig jaar geweest was op den Indischen Oceaan; in de vorige lente was zijn scheepsvolk erg gedund in een gevecht, nu was hij teruggekomen, om eenige nieuwe manschappen te werven, maar hij was, de hemel zij dank, den vorigen nacht bestolen en zonder een cent van een
| |
| |
stoomboot aan wal gezet, en hij was er blij om, het was de grootste zegen, dien hij ooit ondervonden had, want nu was hij een geheel ander mensch geworden en voor het eerst van zijn leven gelukkig Zoo arm als hij was, zou hij weer onmiddellijk vertrekken en in weerwil van alle hinderpalen den Indischen Oceaan weer trachten te bereiken, om de rest van zijn leven te besteden aan de bekeering der zeeroovers tot den weg der waarheid; want niemand kon dat beter doen dan hij, daar hij met al de zeerooversbenden op die zee bekend was; en ofschoon het zonder geld langen tijd zou duren eer hij er was, komen zou hij er, wat het ook kostte, en telkens als hij een zeeroover overtuigd had zou hij tot hem zeggen: ‘Niet mij moet gij dank zeggen, mij moet gij geen eer toekennen, alles komt toe aan het dierbare volk van de meeting te Pokerville, uw natuurlijke broeders en de weldoeners der menschheid - en aan gindschen prediker, den oprechtsten vriend, dien een zeeroover ooit gehad heeft!’
Gedurende dertig jaar zeeroover.
En toen barstte hij in tranen uit en iedereen volgde zijn voorbeeld Daarop riep er een: ‘Doe een collecte voor hem, doe een collecte!’ Een half dozijn sprongen op om het te doen, maar iemand riep: ‘Laat hijzelf met zijn hoed rondgaan?’ Dat riep weldra iedereen en de prediker ook.
De koning ging dus met zijn hoed bij de menigte rond, hij sloeg zijn oogen telkens ten hemel, zegende de menschen en schonk hun lof en dank voor hunne weldadigheid ten opzichte der ver verwijderde zeeroovers. En elk oogenblik stonden er aardige meisjes op, die met tranen in de oogen hem vroegen of ze hem een kus mochten geven, om de herinnering aan hem levendig te houden; en dat stond hij steeds toe; en sommigen harer omhelsde en kuste hij vijf of zesmaal - ook werd hij uitgenoodigd om een week te blijven. Iedereen wilde dat hij bij hem zijn intrek zou nemen, en ze zeiden, dat ze het als een groote eer zouden beschouwen;
| |
| |
maar hij antwoordde hierop, dat het de laatste dag der meeting was en hij dus geen nut meer kon stichten, bovendien brandde hij van verlangen om onmiddellijk naar den Indischen Oceaan te gaan en er de zeeroovers te bekeeren.
Toen we weer op het vlot waren gekomen en hij de rekening opmaakte, bleek het, dat hij acht en zeventig dollars en vijf en zeventig cents had bijeenverzameld. Ook had hij een groote kruik met brandewijn weggekaapt, die hij op den terugweg door het bosch onder een wagen gevonden had. De koning zei, dat, alles bijeen gerekend, dit de beste dag was, dien hij ooit op het gebied der zending had gemaakt.
De hertog vond, dat hij zich al vrij goed gehouden had, maar toen de koning eenmaal met zijn werk voor den dag was gekomen, dacht hij er lang zoo gunstig niet meer over. Hij had op die drukkerij twee kleine smoutwerkjes voor boeren gezet en afgedrukt, en er geld voor ontvangen, vier dollars. Ook had hij twee advertenties op de courant aangenomen, die eigenlijk tien dollars moesten kosten, doch hij had gezegd, dat hij ze à vier dollars zou berekenen, als zij vooruit wilden betalen - natuurlijk hadden zij dat gedaan. De prijs van het nieuwsblad was twee dollars per jaar, maar hij nam drie abonnementen aan voor een halven dollar per stuk, op voorwaarde dat ze vooruit betaalden; zij wilden als gewoonlijk met vademhout en uien betalen, maar hij zei, dat hij daarvan juist zijn voorraad had ingeslagen, zoodat hij den prijs zoo laag mogelijk stelde, en het daarna terstond in geld omzette.
Vervolgens liet hij ons een stuk smoutwerk zien, dat hij gedrukt had zonder er iets voor te rekenen, omdat het voor ons was. Er was een wegloopende neger op geteekend, met een bundelje aan een stok over zijn schouder en daaronder stond: ‘200 pond sterling belooning.’ In het stuk werd telkens melding gemaakt van Jim, die op een haar beschreven werd. Er werd in gezegd, dat hij den vorigen winter weggeloopen was van de St. Jacques'plantage, veertig mijlen beneden Orleans, en zich waarschijnlijk naar het Noorden had begeven, en wie hem ving en terugzond, zou de vermelde belooning benevens vergoeding der onkosten ontvangen.
‘Nu,’ zei de hertog, ‘na hedennacht kunnen we ook overdag doorvaren, als we dat verkiezen. Zoodra we iemand zien aankomen, kunnen we Jim aan handen en voeten binden met een touw, hem in de hut leggen, dit plakkaat vertoonen en zeggen, dat wij hem op de rivier gevangen hebben en te arm waren om per stoomboot te reizen, dat we van onze vrienden dit kleine vlot op krediet gekregen hebben en nu afzakken om de belooning in ontvangst te nemen. Handboeien en ketenen zouden Jim vrij wat beter staan, maar dat zou niet overeenstemmen met het verhaal van onze
| |
| |
armoede. Touwen, dat is het ware - we moeten de eenheid bewaren, zooals wij dat op de planken noemen.’
Wij zeiden allen, dat de hertog een gladde kerel was, en dat er nu volstrekt geen bezwaar meer bestond om overdag door te varen. Wij waren van oordeel, dat we dien nacht genoeg mijlen konden afleggen, om buiten het bereik te komen van de opschudding, die we vermoeden, dat de werkzaamheid van den hertog op de drukkerij in die kleine stad zou te weeg brengen - daarna konden we aan één stuk doorvaren, als we dat verkozen.
We hielden ons goed verborgen, en voeren niet weg voor ongeveer tien uur; toen zetten we in alle stilte van wal, hielden ons op een flinken afstand van de stad en heschen onze lantaarn niet voordat we volkomen uit het gezicht waren.
Toen Jim me tegen vier uren in den morgen riep om de wacht over te nemen, zei hij:
‘Huck, zou je denken, dat we op onzen tocht nog meer koningen zullen ontmoeten?’
‘Neen,’ zei ik, ‘dat denk ik niet.’
‘Nu, dat is maar goed ook,’ zei hij. ‘Een of twee koningen, dat kan me zooveel niet schelen, maar 't is toch genoeg. De een is smoordronken, en met den hertog is 't niet veel beter gesteld.’
Ik bemerkte, dat Jim beproefd had hem Fransch te doen spreken, om eens te hooren hoe dat wel klonk; maar hij zei, dat hij al zoolang hier in het land was geweest en zooveel verdriet had gehad, dat hij het vergeten was.
|
|