| |
Hoofdstuk XIX.
Hoe we den tijd doorbrachten. - Een sterrekundige theorie. - ‘De honden zitten ons achterna!’ - De hertog van Bridgewater. - De bezwaren van het koningschap.
Er verliepen een paar dagen; haast zou ik zeggen ze dreven voorbij, zoo kalm en rustig en aangenaam ging het. We brachten den tijd op de volgende manier door. We bevonden ons op een
| |
| |
verbazend breede rivier - soms wel anderhalve mijl breed; 's nachts voeren we verder, en overdag gingen we aan wal en hielden ons schuil; zoodra de nacht ten einde liep, staakten we onze vaart en legden aan - bijna altijd in dood water achter een landtong; we sneden vervolgens eenige takken van katoenboomen en wilgen en verborgen er ons vlot onder. Daarna zetten we onze vischlijnen uit, gingen in de rivier een beetje zwemmen om wat op te frisschen en af te koelen, en vervolgens zetten we ons op de zandigen bodem neer, waar het water ongeveer tot kniehoogte kwam en wachtten zoo het aanbreken van den dag af. Niet het geringste geluid deed zich hooren - 't was volmaakt stil - net alsof de heele wereld in slaap lag, alleen kwaakte er soms een kikvorsch.
Het eerste wat men zag, als men over het water heen keek, was een soort van flauwe streep - dat was het bosch aan den overkant - iets anders kon men er niet van maken; vervolgens een lichtende plek aan de lucht; daarna verspreide zich het bleeke licht al meer en meer; eindelijk begon de rivier in de verte te verhelderen en was nu niet meer zwart, maar grauw; men kon op vrij grooten afstand kleine zwarte vlekken zien drijven - handelsschuiten en dergelijke; en lange zwarte strepen - vlotten namelijk; soms hoorde men een kort afgebroken kreet, of verwarde stemmen, want het was erg stil, en het geluid droeg zeer ver; nu en dan ontwaarde men ook een streep over het water en bij nauwkeurig toezien kon men bespeuren, dat er daar een landtong was, waarop de snelle stroom brak; ook kon men den mist als golven van het water zien opsteigen, het oosten kreeg een roodachtige tint en men kon aan den rand van het bosch een houten hut onderscheiden, ver op den oever aan den overkant der rivier; vervolgens komt er een aardig briesje opzetten, dat u een frissche koelte en tevens de zoete geuren van bosch en bloemen tegenwaait; maar niet altijd is dit zoo, want soms zijn er in den omtrek doode visschen blijven liggen, en die kunnen heel onaangenaam rieken; ten slotte is het klaarlichte dag geworden, en alles lacht u toe in den zonnenschijn en de zangvogels vergasten u op hun lied!
Een weinig rook zou nu niet opgemerkt worden; we namen dus eenige visschen van de lijnen en bereidden ons een warm ontbijt. Daarna zouden we de kalmte der rivier gadeslaan, een beetje gaan luieren, om ten slotte in slaap te vallen. Nu en dan ontwaakten we even om te zien wat er aan de hand was, en dan bespeurden we soms een stoomboot, die al zuchtend tegen den stroom op worstelde, zóó ver aan den anderen kant, dat men niet meer onderscheiden kon of het een schroefboot of een raderboot was; dan was er weer eens gedurende een uur niets te hooren of te zien - een ongestoorde stilte. Op een anderen tijd zag men een vlot voorbijdrijven, waarop ze soms aan 't houthakken waren, want dat
| |
| |
doen ze meestal op een vlot; men ziet de bijl flikkeren en neerkomen - men hoort echter niets; men ziet de bijl weer rijzen en als ze boven het hoofd van den man is, dan eerst hoort men den slag - zoo lang heeft het geluid werk gehad om over het water te komen. Zoo brachten we onzen dag door, al luierende en luisterende naar de onafgebroken stilte. Eens heerschte er een dikke mist, en op de vlotten en op al wat er voorbijkwam werd op blikken ketels geslagen, opdat de stoombooten ze niet zouden overvaren. Een schuit of een vlot kwam zoo dicht langs de oever, dat we de menschen konden hooren praten en vloeken en lachen - duidelijk konden we 't hooren; maar van zien was geen sprake; men werd er huiverig van, 't was of er geesten door de lucht zweefden. Jim geloofde dat het geesten waren, maar ik zei:
‘Neen, geesten zouden niet zeggen: “zoo'n vervloekte mist.”’
Zoodra het avond geworden was, staken we van wal; waren we op het midden der rivier gekomen, dan lieten we ons maar met den stroom meedrijven; we staken onze pijpen op, lieten onze beenen in het water bengelen en praatten over allerlei dingen - we waren altijd naakt, dag en nacht, zoolang de muskieten het ons niet te lastig maakten - de nieuwe kleeren, die Buck's zusters voor me gemaakt hadden, waren te goed om gemakkelijk te zitten, en bovendien heb ik nooit heel veel met kleeren opgehad.
Soms bleven we gedurende langen tijd geheel alleen op de rivier. Ginds aan den overkant lagen heuvels en eilanden; nu en dan zagen we wel eens een vuurvonk - zeker een licht van het venster van een hut - of ook wel een paar vuurvonken op het water, van een vlot of een schuit, begrijp je; en ook hoorden we weleens een viool of gezang, dat van een of ander vaartuig afkomstig was. De hemel boven ons was bezaaid met sterren en gewoonlijk lagen we op den rug er naar te kijken, en we twisten er over of ze gemaakt dan wel bij toeval aanwezig waren. - Jim beweerde, dat ze gemaakt waren, maar ik, dat ze bij toeval waren ontstaan; ik vond, dat het te veel tijd zou gekost hebben om er zoo'n groot aantal te maken. Jim zei, dat het wel eieren van de maan konden zijn; nu, dat vond ik nog zoo gek niet, zoodat ik er niets tegen inbracht, want ik had weleens een onnoemelijk aantal eieren van een kikvorsch gezien, en begreep dus dat het mogelijk was. We letten vooral op de vallende sterren, en keken ze na als ze neerstreken. Jim hield ze voor vuile eieren, die uit het nest werden gegooid.
Eens of tweemaal per nacht zagen we een stoomboot in het donker voorbijkomen, en nu en dan spuwde ze uit haar schoorsteen een heele reeks van vuurvonken, die in de rivier regenden, wat een heel aardig gezicht was; vervolgens draaide zij een hoek om, de lichten verduisterden, het gestamp verwijderde zich meer en meer; en een heele poos nadat ze verdwenen was, kwamen de golven
| |
| |
tegen ons opzetten, en deden het vlot een beetje schommelen, en dan hoorden we weer, wie weet hoe lang, volstrekt niets, behalve het gekwaak van kikvorschen of iets dergelijks.
Na middernacht gingen de bewoners op den vasten wal naar bed, en dan waren de oevers gedurende een uur of drie donker - geen vonkje vuur was er voor de ramen der hutten te bekennen. Die vonkjes waren onze klok - het eerste, dat zich vertoonde, beteekende
zoo hard als zij maar konden, aanrennen.
het aanbreken van den dag, we zochten dan een plaats op om aan te leggen en ons te verbergen.
Op zekeren morgen tegen het ochtendkrieken vond ik een schuitje, stak over naar de vaste wal - 't was maar tweehonderd el - en roeide omstreeks een mijl ver in eene kreek tusschen cypressen, om te zien of ik niet wat bessen kon krijgen. Juist toen ik op een plaats was gekomen waar een soort van pad de kreek kruiste, kwamen er een paar mannen, zoo hard als ze maar konden, aan- | |
| |
rennen. Ik dacht, dat het om mij te doen was, want zoodra ik zag dat er iemand werd nagezeten, was ik altijd van oordeel dat het op mij - of misschien wel op Jim gemunt was. Reeds stond ik op het punt me zoo snel mogelijk uit de voeten te maken, maar ze waren al heel dicht bij en riepen me smeekend toe hun leven te willen redden - zij hadden niets gedaan, beweerden ze, en daarom werden ze nu achtervolgd - menschen en honden zaten hen achterna. Zij wilden hals overkop in mijn vaartuig springen, maar ik zei:
‘Doe dat niet. Ik hoor nog niets van honden en paarden; je hebt tijd genoeg om door het kreupelhout te kruipen en een eind weegs langs de kreek op te loopen; waad dan door het water en kom dan zoo bij me - dan zijn de honden meteen den reuk kwijt.’
Ze volgden dien wenk op, en zoodra zij aan boord waren, zette ik koers naar onze ligplaats, en omstreeks vijf of tien minuten later hoorden wij, hoe honden en menschen zich onder luid geblaf en geroep verwijderden. Zien konden we hen echter niet; 't scheen, dat ze een tijd lang op eenzelfde punt rondscharrelden; toen we al verder en verder wegvoeren, konden we er ten laatste bijna niets meer van hooren; eindelijk, nadat we ongeveer een mijl hadden afgelegd en op de rivier gekomen waren, was alles stil, en we roeiden over naar de ligplaats, verborgen ons in het katoenbosch en waren veilig.
Een van de beide kerels was ongeveer zeventig of misschien nog ouder; hij had een kaal hoofd en een grijzen baard. Hij droeg een ouden gedeukten hoed, een grijsblauw wollen hemd, een versleten blauwe broek, waarvan de pijpen in de kappen der laarzen gestopt waren, en gebreide draagbanden - of neen, hij had er maar één. Een oude blauwe jas met lange panden en koperen knoopen hing over zijn arm, en beide personen hadden zware, volgepropte reiszakken bij zich.
De ander was ongeveer dertig jaar en bijna als een gewoon mensch gekleed Na het ontbijt gingen we op ons gemak wat liggen praten; en het eerste wat nu bleek, was dat die beide mannen elkaar volstrekt niet kenden.
‘Hoe kwam jij zoo in ongelegenheid?’ zei de kaalkop tot den ander.
‘Och, ik had een artikel verkocht om de tanden van kalk te zuiveren - en die werd ook zeer goed weggenomen en meestal het email er nog bij - maar ik bleef een nacht langer dan ik had moeten doen, en wilde me juist stilletjes uit de voeten maken, toen ik u aan deze zijde van de stad ontmoette, en gij me verteldet, dat ze u nazaten en me verzocht u te helpen om weg te komen. Ik antwoordde u, dat ikzelf ook overlast verwachtte, en daarom
| |
| |
met u mee aan den haal zon gaan. Dat is het heele geval - en hoe was het met u?’
‘Gedurende een week ongeveer, had ik ginds een klein matigheidsgenootschap opgericht. Ik was de lieveling van het vrouwvolk, klein en groot, want ik maakte het den rumdrinkers erg benauwd, dat verzeker ik je, en verdiende wel vijf of zes dollars elken avond - tien cent per hoofd, kinderen en negers vrij - en nog altijd kreeg ik meer toeloop. Doch gisteravond is er op de een of andere wijze een klein gerucht verspreid, dat ik gewoon was mijn vrijen tijd aan een zekere kruik te besteden. Een neger schudde me van morgen wakker, en zei me dat de menschen zich in stilte verzamelden, met hun honden en paarden, dat ze weldra bij me zouden zijn, me een half uur voorsprong zouden geven en me dan nazetten. Als ze me kregen, zouden ze me stellig met teer bestrijken en met veeren bestrooien en me zóó op een staak ronddragen. Ik wachtte niet op mijn ontbijt - ik had volstrekt geen honger.’
‘Oude heer,’ zei de jonge man, ‘ik geloof dat wij zamen best een spannetje kunnen uitmaken; wat dunk u er van?’
‘Ik heb er niets tegen. Wat is uw vak - in hoofdzaak?’
‘Ik ben drukker van mijn ambacht, handel een weinig in gebreveteerde geneesmiddelen, ben tooneelspeler - treurspel, begrijp je, - houd me, als er gelegenheid voor is, een beetje op met magnetisme en schedelleer, geef voor de verandering onderwijs in zang en aardrijkskunde, houd nu en dan een lezing - o, ik doe van alles - wat me maar het best te pas komt, als het maar geen werken is. En wat is uw beroep?’
‘Ik heb me indertijd zeer druk bezig gehouden met het doktersvak. Het opleggen van de handen levert me nog het meest op - bij kanker, verlamming en dergelijke; ook kan ik vrij wel de toekomst voorspellen, als ik maar iemand heb weten te vinden, die me voldoende op de hoogte kan stellen. Ook doe ik aan preken, maak mijn werk van vergaderingen in de open lucht en reis rond als zendeling.’
Niemand sprak een woord gedurende eenigen tijd; daarop liet de jonge man een zucht en zei:
‘Helaas!’
‘Wat beteekent dat “helaas”?’ vroeg de kaalkop.
‘Te denken dat mij het aanzijn zou geschonken zijn om zulk een leven te lijden, en verlaagd te worden tot zulk gezelschap.’ En hij begon den hoek van zijn oog met een vod af te vegen.
‘Wel verduiveld! is het gezelschap niet goed genoeg voor jou?’ snauwde de kaalkop hem driftig toe.
‘Jawel, het is goed genoeg voor mij; 't is juist zooals ik het noodig heb; want wie deed mij zoo afdalen, toen ik hoog stond? Ikzelf deed het. Ik beschuldig u niet, mijne heeren, dat zij verre, ik beschuldig niemand. Ik heb het volkomen verdiend. Laat de
| |
| |
koude wereld het maar zoo erg mogelijk maken, één ding weet ik - er is ergens een graf voor mij. De wereld moge voortgaan zooals ze altijd gedaan heeft, en mij alles ontnemen - geliefde betrekkingen, eigendom, alles - die overtuiging kan ze me echter niet ontnemen. Eens zal ik er in neerliggen en alles vergeten, en dan zal mijn arm gebroken hart rust genieten.’ Hij begon te weenen.
‘Loop rond, met je arm gebroken hart,’ zei de kaalkop; ‘wat behoef je met je arm gebroken hart bij ons aan te komen? Wij hebben er geen schuld aan.’
‘Neen, dat weet ik wel. Ik beschuldig u ook niet, mijne heeren. Ik heb mij zelf ten val gebracht, - ja, ikzelf heb het gedaan. 't Is billijk dat ik moet lijden - volkomen billijk - ik mag er niet over klagen.’
‘Ten val gebracht, waarvan? Op welke hoogte heb je dan wel gestaan?’
‘Ach, gij zoudt me toch niet gelooven; de wereld gelooft nooit iets - laat mij er over zwijgen - 't heeft niets te beteekenen. Het geheim mijner geboorte -’
‘Het geheim van uwe geboorte? Wilt ge soms zeggen -’
‘Mijne heeren,’ zei de jonge man, zeer plechtig: ‘Ik zal het voor u onthullen, want ik gevoel, dat ik vertrouwen in u mag stellen Volgens recht ben ik een hertog!’
Jim spalkte zijn oogen wijd open toen hij dat hoorde; en ik geloof, dat ik het ook deed. Daarop zei de kaalkop:
‘Kom, dat meen je immers niet?’
‘Zeer zeker. Mijn grootvader, de oudste zoon van den hertog van Bridgewater, ontvluchtte naar dit land tegen het einde der vorige eeuw, om de zuivere lucht der vrijheid in te ademen; hij trad hier in het huwelijk en stierf, met achterlating van een zoon, terwijl zijn eigen vader omstreeks dienzelfden tijd stierf. De tweede zoon van den overleden hertog eigende zich den titel en het grondgebied toe - het kind, dat de rechtmatige hertog was, werd miskend. Ik stam in rechte lijn af van dat kind - ik ben de rechtmatige hertog van Bridgewater; en hier sta ik nu, als een rampzalige uit mijn hoogen staat neergeploft, door de menschen achtervolgd, veracht door de koude wereld, in lompen gehuld, afgemat, met een gebroken hart en verlaagd tot het gezelschap van misdadigers op een vlot!’
Jim had veel medelijden met hem en ik ook. Wij trachtten hem te troosten, maar hij zei, dat het verloren moeite was, er viel aan hem niets te troosten; als we hem echter wilde erkennen in zijne waardigheid, zou dat hem nog het meest van alles genoegen doen; we antwoordden dus dat we het wel zouden willen, als hij ons maar beduidde, hoe we het aan moesten leggen. Daarop zei hij dat we een buiging moesten maken als we hem aanspraken, en dat moest
| |
| |
geschieden met ‘Uwe Genade,’ of ‘Uwe Hoogheid’ - ook had hij er niets tegen, als we hem eenvoudig ‘Bridgewater’ wilden noemen, want dat was eigenlijk een titel en niet een naam; ook moest een van ons beiden hem bij het middagmaal bedienen, en een of andere kleinigheid voor hem verrichten, als dat zoo voorkwam.
Nu, dat was gemakkelijk genoeg en we deden het dus. Gedurende het middagmaal stond Jim steeds bij hem om hem te bedienen, en zei: ‘Zal Uwe Genade iets gebruiken van dit of van dat?’ en zoo al meer, en men kon zien, dat 't hem een groot genoegen deed.
ik ben de overleden dauphin!
Maar de oude man werd langzamerhand erg stil - hij sprak bijna geen woord, en was volstrekt niet op zijn gemak over al den omhaal, die er voor den hertog gemaakt werd. Hij scheen iets op het hart te hebben. Op den namiddag zei hij:
‘Hoor eens, Bridgewater, ik ben erg met u begaan, maar gij zijt niet de eenige, die zulke wederwaardigheden heeft gehad?’
‘Niet?’
‘Neen, volstrekt niet. Gij zijt niet de eenige, die van zijn hoogen staat wreedaardig is neergeploft.’
‘Helaas!’
‘Neen, gij zijt niet de eenige, wiens geboorte een geheim is.’
En verdraaid, daar begon hij te weenen.
‘Wees bedaard! Wat bedoelt gij?’
‘Bridgewater, kan ik u vertrouwen?’ zei de oude man onder snikken en tranen.
‘Tot in den bitteren dood!’ Hij greep de hand van den ouden man en drukte die en zei: ‘Het geheim van uw bestaan: spreek!’
‘Bridgewater, ik ben de overleden dauphin!’
Je kunt denken, hoe Jim en ik verbluft stonden te kijken! Daarop zei de hertog:
‘Wat zijt ge?’
| |
| |
‘Ja, mijn vriend, 't is maar al te waar - uwe oogen aanschouwen op dit oogenblik den armen verdwenen dauphin, Lodewijk den Zeventienden, den zoon van Lodewijk den Zestienden en Marie Antoinette.’
‘Gij! Op uw leeftijd! Neen! Gij bedoelt zeker, dat gij den voormaligen Karel den Grooten zijt; ge moet minstens zes of zevenhonderd jaar oud zijn.’
‘Daar is het verdriet de oorzaak van, Bridgewater, louter het verdriet; dat heeft me deze grijze haren en deze vroegtijdige kaalheid bezorgd. Ja, mijne heeren, in deze ellendige kleeding, ziet gij voor u, den ronddolenden, verbannen, miskenden, rechtmatigen koning van Frankrijk.’
Hij begon te weenen en maakte zoo'n misbaar, dat ik en Jim niet wisten wat we doen zouden, van medelijden met hem - en tevens van blijdschap en trots, dat we hem bij ons gekregen hadden. We deden dus hetzelfde wat we te voren met den hertog gedaan hadden, en trachtten ook hem te troosten. Maar hij zei dat het verloren moeite was, slechts de dood kon een einde maken aan zijn verdriet; toch schonk het hem dikwijls eenige verzachting voor een oogenblik, als men hem in overeenstemming met zijne rechten behandelde, neerknielde wanneer men hem aansprak, hem steeds ‘Uwe Majesteit’ noemde, bij den maaltijd het eerst bediende en in zijne tegenwoordigheid niet ging zitten, alvorens hij er toe uitgenoodigd had. Derhalve begonnen Jim en ik hem met ‘Uwe Majesteit’ aan te spreken, hem allerlei kleine diensten te bewijzen, te blijven staan, tot hij ons uitnoodigde plaats te nemen. Dit deed hem machtig veel goed, en daarop werd hij weer vroolijk en welgemoed. Maar de hertog werd een weinig gemelijk tegenover hem en scheen volstrekt niet tevreden met den loop, dien de zaken namen; toch bleef de koning bijzonder vriendelijk jegens hem en zei dat 's hertogs grootvader en al de overige hertogen van Bridgewater in hooge gunst hadden gestaan bij zijn vader, en zeer dikwijls in het paleis werden toegelaten; maar de hertog bleef een tijdlang norsch, totdat eindelijk de koning zei:
‘Het ziet er niet naar uit, alsof wij hier langen tijd zamen op dit verwenschte vlot zullen zijn, Bridgewater, waartoe dient dus die gemelijkheid? 't Is immers niets dan last. Mijn schuld is het niet, dat ik niet als hertog geboren ben, en de uwe niet, dat gij niet als koning geboren zijt - waartoe dus dat mokken? Maak van de omstandigheden zoo goed mogelijk gebruik, zeg ik maar - dat is mijn lijfspreuk. We hebben het hier al vrij aardig geplooid - volop te schranzen en een gemakkelijk leventje - kom, laten we elkaar de hand geven, hertog, en goede vrienden zijn.’
De hertog deed het en Jim en ik waren erg blij, toen we het zagen. Het maakte een eind aan veel onaangenaams, en wij waren
| |
| |
er bijzonder over in onzen schik, omdat het zeer ellendig geweest zou zijn, als we op het vlot vijandschap hadden gekregen; want wat men op een vlot vooral noodig heeft, is dat iedereen tevreden is en dat men met elkaar goed overweg kan.
Het duurde niet lang of ik begreep, dat deze leugenaars volstrekt geen koningen of hertogen waren, maar niets anders dan ellendige bluffers en bedriegers. Doch ik zei niets en liet niets blijken; ik hield het maar voor me, omdat ik dat 't best vond, want wat heb je aan ruzie en onaangenaamheid? Als ze nu graag wilden, dat we hen koningen en hertogen noemden, dan had ik er niets tegen, zoolang het daardoor vrede bleef; en wat behoefde ik het Jim te vertellen, dat zou toch niets gegeven hebben. Al heb ik van vader nooit veel geleerd, dit ten minste wel, dat de beste wijze, om met menschen van zijn slag om te springen, is, ze maar doodeenvoudig hun gang te laten gaan.
|
|