| |
Hoofdstuk XVIII.
Kolonel Grangerford. - Aristocratie. - Veeten. - Het testament. - Het vlot teruggevonden. - De houtmijt. - Kool met varkensvleesch. - ‘Ben jij dat, waarachtig?’
Kolonel Grangerford was in alle opzichten iemand van aanzien, en zoo was het ook met zijn familie. Hij was van hooge geboorte, zooals het praatje ging, en dat beteekent voor een mensch evenveel als voor een paard, om met de weduwe Douplas te spreken, en nie- | |
| |
mand heeft ooit ontkend, dat zij tot de eerste aristocratie in onze stad behoorde; vader zei het ook altijd, ofschoon hijzelf niet voornamer was dan een kat, die in den modder heeft gelegen. Kol. Grangerford was zeer lang en zeer mager en had een aschgrauwe gelaatskleur, geen aasje rood was er in te bespeuren; elken morgen was hij over zijn geheele gelaat glad geschoren, zijn lippen waren uiterst smal, zijn neusgaten uiterst klein, de neus scherpgeteekend, de wenkbrauwen zwaar en de koolzwarte oogen waren zóó diep in de kassen weggezonken, dat het was alsof ze uit holen gluurden.
Kolonel Grangerford.
Zijn voorhoofd was hoog, zijn haar zwart en hing glad af tot op zijn schouders. Zijn handen waren lang en schraal en elken dag trok hij een schoon hemd aan en was van boven tot onder geheel gekleed in linnen, dat zoo helder was, dat de oogen er zeer van deden. 's Zondags had hij een blauwe gekleede jas aan met geel koperen knoopen. Hij droeg een mahoniehouten stok met zilveren knop. Er zat niet de minste beuzelachtigheid in hem, en nooit was hij luidruchtig. Hij deed altijd zijn best om voorkomend te wezen - dat kon je zoo merken, en dat gaf vertrouwen. Soms glimlachte hij, en dat maakte een aangenamen indruk; maar als hij zich oprichtte als een vrijheidspaal, en het onder zijn wenkbrauwen begon te flikkeren, dan kreeg men lust om in een boom te klimmen en eerst eens af te wachten wat er volgen zou. Nooit zei hij iemand, dat hij op goede manieren moest letten - in zijne omgeving was iedereen welgemanierd. Ook was iedereen op zijn gezelschap gesteld; hij bracht bijna altijd zonneschijn - ik bedoel, hij gaf den indruk van goed weer. Als hij tot een bewolke lucht oversloeg was het gedurende een halve minuut
| |
| |
akelig donker, en dat was voldoende, in een week kwam er dan geen stoornis meer.
Als hij en de oude dame 's morgens beneden kwamen, stonden alle leden van het gezin van hunne stoelen op en wenschten hun goeden morgen, en zij gingen niet weer zitten, dan nadat het tweetal had plaats genomen. Vervolgens gingen Tom en Bob naar het buffet, waarin de karaffen stonden, en maakten een morgendrank gereed, dien zij hem aanboden; hij hield het glas in de hand en wachtte, totdat Tom en Bob ook voor zichzelven hadden ingeschonken; daarna maakten deze een buiging en zeiden: ‘ontvangt onze eerbiedsbetuiging, mijnheer en mevrouw,’ de aangesprokenen bogen dan ook heel eventjes en zeiden dank u, daarna dronken alle drie, en Bob en Tom goten een heele plas water op de suiker en het beetje brandewijn, dat op den bodem van hunne glazen was achtergebleven, en gaven het mij en Buck, en dan wijdden wij ook een dronk aan de oude lui.
Bob was de oudste en dan volgde Tom. 't Waren slanke, welgevormde mannen met zeer breede schouders en bruine gezichten, lang zwart haar en donkere oogen. Zij waren van top tot teen in linnen gekleed, evenals de oude heer en droegen breedgerande Panama-hoeden.
Verder had men jongejuffrouw Charlotte, vijfentwintig jaar oud, slank, fier en met iets voornaams over zich, maar ze was toch zeer vriendelijk, als ze niet in een kwade luim verkeerde; was dit echter het geval, dan kon ze, evenals haar vader, zóó leelijk kijken, dat je er van op den loop zoudt gaan. Zij was mooi.
Dat was haar zuster Sophie ook, maar op een heel andere manier. Deze was zachtaardig en aanvallig als eene duif, en nog maar twintig jaar.
Ieder had zijn eigen neger om hem op te passen - Buck ook. Mijn neger had het verbazend gemakkelijk, want ik was nooit gewoon geweest, dat iemand iets voor me deed; die van Buck echter was haast altijd in de weer.
Dit was op het oogenblik het gansche gezin; doch er waren er meer geweest - nog drie zoons; ze waren gedood: en dan had je nog Emmeline, die gestorven was.
De oude heer bezat verscheidene hoeven en meer dan honderd negers. Soms kwamen er een menigte bezoekers te paard, tien tot vijftien mijlen uit den omtrek, en bleven er een dag of vijf zes. Er werden dan allerlei smulpartijen gehouden, overdag werd er in het bosch gedanst en gesprongen en 's avonds was er in huis bal. Het waren grootendeels bloedverwanten van het gezin. De mannen brachten hunne geweren mee. 't Was een heele deftigheid, dat verzeker ik je.
Er was daar in de buurt nog een ander aristocratisch geslacht -
| |
| |
vijf of zes families - die bijna allen den naam droegen van Shepherdson. Zij waren van even hooge geboorte, even rijk en voornaam als de stam der Grangerfords. De Shepherdsons en de Grangerfords maakten gebruik van dezelfde landingsplaats voor stoombooten, die ongeveer twee mijlen van hun huis verwijderd lag; zoo kwam het, dat ik, wanneer ik met eenigen van de onzen er heenging, wel eens eenige Shepherdsons op hunne mooie paarden zag zitten.
Op zekeren dag waren Buck en ik het bosch ingegaan om te jagen, toen we een paard hoorden aankomen. We staken juist den weg over. Buck zei:
‘Gauw wat! Het bosch in!’
Wij deden het en gluurden daarna tusschen het gebladerte door. Weldra kwam er een flink jongmensch den weg af galoppeeren: hij zat vast in den zadel en had een krijgshaftige houding. Zijn geweer lag dwars voor hem. Ik had hem vroeger wel eens gezien. 't Was de jonge Harney Shepherdson. Ik hoorde Buck's geweer langs mijn oor afgaan, en Harney's hoed vloog van zijn hoofd. Hij greep zijn geweer en reed recht op de plaats aan, waar wij ons verborgen hielden. Maar wij wachten hem niet af. Wij renden zoo hard mogelijk het bosch door. De boomen stonden niet dicht op elkaar, ik keek dus achterom, ten einde den kogel te ontwijken en tweemaal zag ik Harney op Buck aanleggen; daarna reed hij weer terug - om zijn hoed te halen, denk ik, maar dat kon ik niet zien. Wij renden aan één stuk door tot we thuis waren. De oogen van den ouden heer glinsterden een oogenblik - ik geloof zeker, dat het van genoegen was - vervolgens nam zijn gelaat weer een kalmer uitdrukking aan en hij zei vriendelijk en zacht:
‘Ik houd niet van dat schieten achter een bosch uit. Waarom ben je den weg niet opgegaan, mijn jongen?’
‘De Shepherdsons doen het ook niet, vader. Ze maken steeds. van elk voordeel gebruik.’
Charlotte richtte, terwijl Buck zijn verhaal deed, haar hoofd op als een koningin, haar neusvleugels trilden en haar oogen knipten. De twee jonge mannen keken donker, maar zeiden geen woord. Sophie werd bleek, maar haar kleur kwam spoedig terug, toen zij vernam, dat de jonge man ongedeerd was gebleven.
Zoodra ik Buck bij de korenschuur onder de boomen apart kon, te spreken krijgen, zei ik:
‘Had je hem willen dooden, Buck?’
‘Nu, dat zou ik denken.’
‘Wat heeft hij je dan gedaan?’
‘Hij? Wel, hij heeft me nooit iets gedaan.’
‘Nu dan, waarvoor behoef je hem dan te dooden?’
‘Wel, nergens om - 't is alleen maar om de veete.’
‘Een veete, wat is dat?’
| |
| |
‘Wel, waar ben jij grootgebracht? Weet je niet wat een veete is?’
‘Ik heb er nog nooit van gehoord - zeg me eens wat het is.’
‘Wel,’ zei Buck, ‘met een veete is het zóó gelegen: iemand heeft twist met een ander, en doodt dien; dan doodt de broeder van dezen hem weer; vervolgens gaan de overige broeders van weerszijden op elkaar los; daarna hakken de neven er op in - en ten slotte zijn ze allen gedood, en dan heerscht er geen veete meer. Maar dat gaat zoo vlot niet, het kan een heelen tijd duren.’
‘Heeft deze veete al lang geduurd, Buck?’
‘Dat zou ik denken! Ze begon voor ongeveer dertig jaren. Er was geschil over een of ander en daarop volgde een rechtsgeding om de zaak uit te maken; het geding viel ten nadeele van den een uit, en deze schoot toen den man dood, die het geding gewonnen had, - dat is heel natuurlijk; iedereen zou zoo gedaan hebben.’
‘Waar liep het geschil over, Buck? - over een stuk land?’
‘Misschien wel, maar ik weet het niet.’
‘Maar wie heeft dan het eerst geschoten? - was het een Grangerford of een Shepherdson?’
‘Hoe kan ik dat nu weten? 't is al zoo lang geleden.’
‘Weet niemand het dan?’
‘Welzeker, papa weet het, en nog eenige anderen ook; maar zij weten niet meer, hoe de twist het eerst is ontstaan.’
‘Zijn er velen gedood, Buck?’
‘Ja, al heel wat; maar de schoten zijn niet altijd doodelijk. Pa heeft een schampschot gekregen; maar hij telt het niet veel, hij trekt zich niet zoo spoedig iets aan. Bob heeft een jaap opgeloopen met een jachtmes en Tom is ook een paar malen gewond.’
‘Is er dit jaar iemand gedood, Buck?’
‘Ja, van ons een en van hen een. Omtreeks drie maanden geleden reed mijn neef Bud, die veertien jaar oud is, door het bosch aan den overkant der rivier. Hij had geen wapen bij zich, wat erg dom was; op een eenzame plek hoort hij een paard achter zich aankomen en ziet den ouden Baldy Shepherdson achter zich met zijn geweer in de hand, terwijl zijn wit haar in den wind fladderde. In plaats van van het paard te springen en het kreupelhout in te gaan, trachtte Bud hem te ontrijden; zoo ging het in vollen ren vijf of meer mijlen achter elkaar aan, waarbij de oude man voortdurend won. Ten laatste zag Bud dat 't hem niets hielp, hij maakte dus halt en wendde zich om, zoodat hij de tromp van het geweer vlak tegenover zich had; de oude man reed op hem toe en schoot hem neer. Maar hij had niet lang pleizier van zijn buitenkansje, want binnen een week hadden de onzen hem neergelegd.’
‘Die oude man moet, dunkt me, een lafaard geweest zijn, Buck.’
‘Neen, hij was volstrekt geen lafaard. Onder de Shepherdsons
| |
| |
zijn geen lafaards, geen enkele. En onder de Grangerfords vindt men ze evenmin. Wel, die oude man heeft het eens gedurende een half uur tegen drie Grangerfords volgehouden en hij bleef overwinnaar. Zij zaten allen te paard; hij liet zich van het zijne glijden en begaf zich achter een kleine houtmijt, terwijl hij het zoo wist aan te leggen, dat zijn paard de kogels opving. Maar de Grangerfords bleven te paard zitten, besprongen den ouden man van alle kanten en brachten hem tal van wonden toe, die hij hun op zijne beurt betaald zette. Hij en zijn paard gingen erg gehavend en kreupel naar huis, maar de Grangerfords moesten naar huis gedragen worden - en een hunner was dood en een ander stierf den volgenden dag. Neen, man, als iemand lafaards denkt te vinden, dan behoeft hij die volstrekt niet onder de Shepherdsons te zoeken, want zulk soort van menschen treft men onder hen niet aan.’
en vroeg mij of ik van haar hield.
Den volgenden Zondag gingen we allen te paard naar de kerk, ongeveer drie mijlen ver. De mannen namen hunne geweren mee, Buck ook; zij hielden ze tusschen de knieën of zetten ze tegen den muur. De Shepherdsons deden eveneens. 't Was een vrij gewone preek - geheel over broederlijke liefde en dergelijke vervelende onderwerpen; maar iedereen vond het heel mooi, en ze spraken erover onder het naar huis gaan, en hadden den mond zóó vol van het geloof, en de goede werken en de vrije genade, en de voorbestemming en ik weet al niet wat, dat deze Zondag me voorkwam als een van de ellendigste, die ik ooit beleefd had.
Omstreeks een uur na het middagmaal was iedereen ingesluimerd,
| |
| |
sommigen in hun stoel, anderen op hun kamer, en het begon erg vervelend te worden. Buck lag met een hond op het gras in de zon in diepen slaap. Ik begaf me naar onze kamer met het plan om ook een uiltje te knappen. Ik vond jongejuffrouw Sophie in hare deur staan, die naast onze kamer gelegen was. Zij trok mij, in hare kamer, deed de deur heel zachtjes dicht en vroeg mij of ik van haar hield, en ik zei ja; daarop vroeg zij me of ik iets voor haar zou willen doen, zonder er een woord van te reppen, en ik antwoordde ja. Toen zei zij, dat ze haar bijbeltje vergeten had en het in de kerk op haar plaats had laten liggen, tusschen twee andere boeken, ik moest het daar stilletjes gaan halen en het haar brengen zonder er iemand iets van te zeggen. Ik zei, dat ik het doen zou. Ik sloop dus ongemerkt het huis uit en den weg op. In de kerk was niemand, behalve een paar varkens, want er zat geen grendel op de deur en varkens zijn in den zomer erg gesteld op een steenen vloer, omdat die zoo koel is. De meeste menschen gaan alleen naar de kerk als ze er toe gedwongen worden; maar met een varken is het heel anders.
Er moet toch wat achter steken, zei ik bij mijzelven - het is niet natuurlijk in een meisje, dat het zoo erg op haar bijbeltje gesteld is; ik schudde het eens en toen viel er een klein stukje papier uit, waarop met potlood geschreven stond: ‘half drie.’ Ik doorsnuffelde het verder, maar kon niets meer vinden. Ik begreep er niets van, zoodat ik het papiertje maar weer in het boek legde, en toen ik thuis gekomen de trap opliep, stond jongejuffrouw Sophie me al in haar deur op te wachten. Zij duwde me naar binnen en sloot de deur; vervolgens bladerde zij zoolang in het bijbeltje tot ze het papiertje gevonden had, en nauwelijks had ze het gelezen of ze trok een blij gezicht; eer ik er op verdacht was, greep ze mijn hand en drukte die, en zei, dat ik een allerbeste jongen was en er niemand iets van moest vertellen. Een oogenblik werd ze erg rood en haar gelaat en haar oogen glinsterden, zoodat ze er bijzonder lief uitzag. Ik stond geheel verbaasd, maar toen ik weer bij adem gekomen was, vroeg ik haar wat er op dat papiertje stond, en toen vroeg zij op haar beurt, of ik het gelezen had, wat ik met ‘neen’ beantwoordde. Daarop vroeg zij weer of ik lezen kon, en ik zei neen, alleen ‘groot schrift,’ en toen zei ze, dat het papier niets anders was dan een bladwijzer, en dat ik wel weer kon gaan spelen.
Ik liep naar de rivier en overpeinsde het geval, toen ik weldra bemerkte, dat mijn neger mij volgde. Zoodra ik buiten het gezicht van de woning gekomen was, keek hij even achter zich en om zich heen, kwam daarop naar me toesnellen, en zei:
‘Meneer George, als gij mee wilt gaan naar het moeras, dan zal ik u een heele boel watermeloenen laten zien’
Zonderling, dacht ik, dat zei hij gisteren ook al. Hij denkt
| |
| |
zeker dat niemand genoeg van watermeloenen houdt, om ze zelf te gaan opsnuffelen. Wat zou hij toch in zijn schild voeren? Ik zei dus: -
‘Goed, ga maar vooruit.’
Ik volgde hem een halve mijl, daarop nam hij zijn weg over het moeras en waadde weer een halve mijl ver tot aan de enkels er doorheen. We kwamen bij een klein stuk land, dat droog was en vrij dicht met boomen, struikgewas en heesters bezet; hier zei hij:
‘Loop daar nu maar eenige passen in, meneer George, daar zult gij ze vinden. Ik heb ze al gezien, ik behoef er dus niet meer naar te kijken.’
Daarop sloeg hij rechtsaf en ging heen, en weldra was hij achter het geboomte verdwenen. Ik begaf me tusschen het aangewezen houtgewas, en kwam aan een kleine open plek geheel omgeven van struiken; daar vond ik een man, die lag te slapen - en verdraaid, 't was mijn oude Jim!
Ik maakte hem wakker en dacht dat hij erg verrast zou zijn me weer te zien, maar dat viel me tegen. Hij schreide bijna van blijdschap, maar verrast was hij niet. Hij zei, dat hij me op dien bewusten nacht achterna was gezwommen en me wel telkens had hooren roepen, maar niet had durven antwoorden, omdat hij volstrekt geen lust had om door den een of ander opgevangen en weer in slavernij gebracht te worden.
‘Ik was een beetje gewond,’ zei hij, ‘en kon niet hard zwemmen, zoodat ik ten laatste een heel eind bij je achter raakte. Toen gij den oever hadt bereikt, dacht ik, dat ik aan wal wel weer bij je zou kunnen komen, als ik maar riep, doch toen ik dat huis zag begon ik erg te vertragen. Ik was te ver af om te hooren wat zij tot je zeiden - ik was bang voor de honden - maar toen alles weer stil geworden was, wist ik dat gij in huis waart, en daarom sloop ik naar het bosch om den dag af te wachten. Vroeg in den morgen kwamen er eenige negers voorbij, die naar het veld gingen, en die hebben me deze plek gewezen, waar de honden me niet kunnen opsporen wegens het water. Elken avond brengen zij me eten, en vertellen me hoe het met je gaat.’
‘Waarom heb je niet eerder aan Jack gezegd, dat hij me hierheen moest brengen, Jim?’
‘Wel, 't was niet noodig je te storen, Huck, alvorens we iets konden uitrichten - maar nu is alles in orde. Toen ik er kans toe zag, heb ik potten en pannen en levensmiddelen gekocht en het vlot weer wat opgelapt, altijd 's avonds laat, als -’
‘Welk vlot, Jim?’
‘Ons oude vlot.’
‘Maar is dan ons oude vlot niet geheel en al aan splinters geslagen?’
| |
| |
‘Neen, volstrekt niet. Het was wel wat gehavend - ten minste aan het eene einde - maar toch was de toegebrachte schade niet zoo bijzonder groot, alleen was bijna al ons goed te loor gegaan. Als we niet zoo diep gedoken hadden en zoo ver onder water hadden gezwommen, en als de avond niet zoo donker en wij niet zoo ontsteld en zoo dom geweest waren, hadden we het vlot kunnen behouden. Doch 't is maar goed, dat we het niet gedaan hebben, want het is nu weer zoo goed als nieuw en we hebben weer een heele boel dingen gekregen, in plaats van wat we verloren hadden.’
‘Hoe heb je het vlot weer teruggekregen, Jim - heb je het opgevangen?’
‘Hoe kon ik het gaan opvangen, terwijl ik in het bosch was? Neen, eenige negers vonden het hier in de buurt tegen een landtong aangedreven en verborgen het in een kreek, tusschen de wilgen, en zij hadden er onderling zoo'n hevige ruzie over, wie er wel het meest aanspraak op had, dat ik er spoedig alles van hoorde, en toen ging ik er op af en maakte een eind aan den twist, door hun te vertellen, dat ze er geen van allen recht op hadden, maar dat het aan u en aan mij behoorde. Ik vroeg hun, of zij het eigendom van een blanken heer wilden stelen en dat achterbaks houden? Daarop gaf ik hun elk tien centen en daar waren ze erg blij mee, en ze hoopten, dat er nog meer vlotten zouden komen aandrijven, om hen rijk te maken. Ze zijn erg goed voor me, die negers, en als ik wat van hen gedaan wil krijgen, behoef ik het hun niet eens tweemaal te vragen. Die Jack is een beste neger, en erg slim.’
‘Ja, dat is hij. Hij heeft me nooit verteld dat jij hier waart; hij zei me dat ik hem hierheen volgen moest, dan zou hij me een heele boel watermeloenen wijzen. Als er iets mocht gebeuren, dan is hij er buiten. Hij kan verklaren, dat hij ons nooit samen gezien heeft, en dan spreekt hij geen onwaarheid.’
Over hetgeen er den volgenden dag gebeurde zal ik niet breed uitweiden; ik zal het kort maken. Met het aanbreken van den dag werd ik wakker, en wilde me juist nog eens omdraaien om opnieuw in te slapen, toen ik bemerkte hoe stil het in huis was - niemand scheen zich te verroeren. Dat was iets heel ongewoons. Verwonderd stond ik op en liep de trap af - niemand was er te zien; alles was zoo stil als een muis. Buiten was het precies hetzelfde; wat zou dat beteekenen, dacht ik. Bij de houtmijt kwam ik mijn Jack tegen en vroeg hem:
‘Wat is er toch gaande?’
‘Weet ge dat niet, meneer George?’ zei hij.
‘Neen, dat weet ik niet,’ zei ik.
‘Wel, jongejuffrouw Sophie is weggeloopen! Ja waarachtig, het is zoo. Ze moet vannacht weggeloopen zijn - niemand weet precies
| |
| |
wanneer - weggeloopen om met den jongen Harney Shepherdson te trouwen, je weet wel - dien we onlangs gezien hebben. Ongeveer een half uur geleden, kwam de familie er achter, en geen oogenblik werd er verzuimd, dat verzeker ik u. Zoo'n haast als waarmee ze naar hun geweren grepen en om hun paarden riepen, heb ik nog nooit gezien! De vrouwen zijn op weg gegaan om de bloedverwanten op te roepen, en de oude meneer Saul en de jongeheeren grepen hunne geweren en reden den weg op naar de rivier om te trachten den jongen man te achterhalen en hem te dooden, voordat hij met jongejuffrouw Sophie de rivier kon oversteken. Ik denk dat het er leelijk spannen zal.’
die zich achter een houtmijt schuil hielden.
‘Buck is heengegaan zonder mij wakker te maken.’
‘Dat zal wel waar zijn. Ze hebben er u niet in willen mengen. Meneer Buck laadde zijn geweer en verklaarde, dat hij een Shepherdson thuis brengen of anders sterven zou. Nu, er zullen er heel wat op hem loskomen, en ik wed, dat hij er een van thuis brengt, als hij er maar eenige kans op heeft.’
Ik liep zoo hard als ik kon den weg op naar de rivier. Weldra hoorde ik op verren afstand schoten. Toen ik de houtmagazijnen en de aanlegplaats der stoombooten in het gezicht kreeg, worstelde ik mij door het geboomte en het struikgewas heen, tot ik een geschikte plek gevonden had; daar klom ik in een katoenboom, zoodat ik
| |
| |
buiten het bereik der kogels was en ging op den loer zitten. Een eind verderop stond een houtstapel van vier voet hoog, en eerst was ik van plan geweest me daarachter te verbergen, maar ik zag in, dat het beter zou zijn het niet te doen.
Vier of vijf man renden al vloekende en razende te paard rond op het open terrein voor de houtmagazijnen, en trachtten een paar jonge knapen te vangen, die zich achter een houtstapel bij de aanlegplaats der stoombooten schuil hielden - maar zij konden het niet gedaan krijgen. Telkens als een hunner zich aan de naar de rivier gelegen kant van de houtmijt vertoonde, werd er op hen geschoten. De twee jongens zaten met de ruggen naar elkaar achter den hoop gehurkt, zoodat zij aan weerskanten de wacht konden houden.
Spoedig hielden de mannen op met rond te rennen en te schreeuwen. Zij reden regelrecht op de houtschuren aan; toen sprong een van de jongens op, wierp een flink stuk steen over den houtstapel heen en deed een hunner uit den zadel tuimelen. Allen sprongen nu van hunne paarden, beurden den gewonde op en maakten aanstalten om hem naar de schuur te dragen; van dat oogenblik maakten de twee jongens gebruik om op den loop te gaan. Zij waren reeds halfweg bij den boom waarin ik zat, eer de mannen het bemerkten. Toen zagen deze hen, sprongen in den zadel en zetten hen na. Zij wonnen wel wat op de jongens, maar het hielp niet, de jongens waren hun te ver vóór; zij bereikten de houtmijt, die voor mijn boom stond, en kropen er achter, en zoo waren ze tegenover de mannen weer in het voordeel. Een van de jongens was Buck, en de ander was een schraal jongeling van omstreeks negentien jaar.
De mannen renden een poos rond, en reden toen weg. Zoodra zij uit het gezicht waren, riep ik Buck toe en deelde het hem mee. Hij kon er eerst maar geen hoogte van krijgen, hoe mijn stem uit den boom kon komen. Hij was ten zeerste verrast. Hij vroeg mij of ik scherp uit zou zien en hem waarschuwen, als zij weer in het gezicht mochten komen; hij zei, dat het maar een looze streek van hen was en dat ze wel spoedig terug zouden keeren. Ik zou me graag uit den boom hebben laten zakken, maar ik durfde niet beneden komen. Buck begon te schreeuwen en misbaar te maken en beweerde, dat hij en zijn neef Joe (dat was de andere jongen) het hun vandaag eens terdege betaald zouden zetten. Hij zei, dat zijn vader en zijn twee broers gedood waren, en twee of drie van den vijand. De Shepherdsons hadden in een hinderlaag op den loer gelegen. Zijn vader en zijn broers hadden moeten wachten op hunne bloedverwanten - de Shepherdsons waren hun te machtig geweest. Ik vroeg hem, wat er van den jongen Harney en jongejuffrouw Sophie geworden was, en hij antwoordde mij, dat
| |
| |
zij behouden de rivier waren overgestoken. Dat deed me plezier; maar je hadt eens moeten hooren hoe Buck te keer ging, dat hij Harney niet gedood had op dien dag, toen hij op hem geschoten had!
Eensklaps klonk het paf! paf! paf! uit drie of vier geweren - de mannen waren het bosch doorgeslopen en kwamen er nu zonder hunne paarden aan den achterkant weer uit! De jongens ijlden naar de rivier - beiden gewond - en toen zij met den stroom mee zwommen, snelden de mannen den oever langs, en schoten op hen onder het geroep van: ‘doodt hen, doodt hen!’ Ik ontstelde er zóó van, dat ik bijna uit den boom viel Ik zal maar niet alles vertellen, wat er gebeurde - als ik dat deed, zou ik er weer akelijk van worden. Ik wou dat ik dien nacht nooit aan wal gekomen was, om zulke dingen te aanschouwen. Ik zal het nooit kunnen vergeten - al dikwijls heb ik er van gedroomd.
Ik bleef in den boom, totdat het donker begon te worden, want ik durfde er niet uit komen. Nu en dan hoorde ik veraf in het bosch geweerschoten, en tweemaal zag ik kleine troepen van menschen met geweren gewapend voorbij de houtschuur galoppeeren: ik begreep daaruit, dat het nog niet afgeloopen was. Ik voelde me erg beklemd; daarom besloot ik ook, dat ik me nooit weer in de buurt van dat huis zou vertoonen, want ik vond, dat in 't geheel niet zonder schuld was. Ik bedacht nu, dat de bedoeling van het stukje papier was geweest, dat jongejuffrouw Sophie Harney ergens om half drie zou ontmoeten om dan weg te loopen; en ik vond, dat ik haar vader had moeten inlichten omtrent dat papiertje en de zonderlinge handelwijze van zijra dochter, misschien had hij haar dan opgesloten en dan zou deze vreeselijke slachting nooit hebben plaats gehad.
Toen ik uit den boom gekomen was, kroop ik een eind weegs langs den oever der rivier, en vond de twee lijken op het water drijven. Ik tobde net zoolang tot ik ze aan wal had getrokken; daarna bedekte ik hunne aangezichten en ging zoo spoedig mogelijk heen. Ik schreide een weinig toen ik Buck's gelaat bedekte, want hij was erg goed voor me geweest.
't Was nu donker geworden. Ik begaf me niet naar het huis, maar sloop door het bosch en richtte mijne schreden naar het moeras. Jim was niet op zijn eiland, ik snelde dus in allerijl naar de kreek, en worstelde mij tusschen de wilgen door, vol vurig verlangen om aan boord te wippen en die verschrikkelijke streek te verlaten - doch het vlot was verdwenen. O, o, wat een schrik! Ik kon in het eerste oogenblik geen adem krijgen. Daarop uitte ik een kreet. Een stem op nog geen vijfentwintig voet afstand zei:
‘Lieve hemel! ben jij daar waarachtig? Maak geen leven.’
't Was Jim's stem - nooit klonk ze mij zoo liefelijk in de ooren.
| |
| |
Ik snelde een eind langs den oever en kwam aan boord, Jim pakte me beet en drukte me in zijn armen, zoo blij was hij, dat hij me weerzag.
‘O, mijn jongen,’ zei hij, ik was er al bijna zeker van dat je weer dood waart. Jack is hier geweest en zei dat je wel doodgeschoten zoudt zijn, omdat je niet weer thuis kwaamt; daarom was ik nu net bezig om het vlot naar den ingang van de kreek te brengen, teneinde geheel gereed te zijn om van wal te steken en hier vandaan te gaan, zoodra Jack teruggekomen zou zijn om me te vertellen dat ge stellig dood waart. Och, och, wat ben ik blij, dat ik je weer terug heb.’
‘Goed zoo,’ zei ik, ‘uitstekend; ze zullen me niet vinden en denken dat ik gedood ben en de rivier ben afgedreven - ze hebben alle reden om het te gelooven - laat dus geen oogenblik verloren gaan, Jim, maar steek van wal en kies het ruime sop zoo gauw als je maar kunt.’
Ik kwam niet eer op mijn verhaal, dan toen het vlot een paar mijlen lager afgezakt was en liet midden der Mississipi hield. Daarop hingen we als signaal onze lantaarn op en achtten ons nu weer vrij en veilig. Ik had sinds gisteren niets te eten gehad; Jim haalde dus wat brood en karnemelk, en wat varkensvleesch met kool voor den dag - niets is lekkerder, als het maar goed gekookt is - en terwijl ik mijn maal deed, zaten we op ons gemak te praten. Ik was erg blij, dat ik niets meer met die veeten te maken had en Jim niet minder dat hij dat moeras uit was. We vonden, dat men, alles meegerekend, nergens beter thuis was dan op een vlot. Andere plaatsen zien er altijd zoo benauwd en rookerig uit, maar een vlot niet. Je voelt je zoo vrij en op je gemak op zoo'n vlot.
|
|