| |
Hoofdstuk XVII.
Een avondbezoek. - De hoeve in Arkansaw. - Dichterlijke ontboezemingen - Een oude rammelkast.
Ongeveer een halve minuut later riep er iemand door een venster, zonder echter zijn hoofd naar buiten te steken, en zei:
‘Koest, jongens! Wie is daar?’
‘Ik zei:
‘Ik ben het.’
‘Wie is ik?’
‘George Jackson, mijnheer.’
‘Wat kom je hier doen?’
‘Ik kom hier niets doen, mijnheer. Ik wou alleen maar hier voorbijgaan, maar de honden willen het niet toelaten.’
‘Wat heb je hier op dit uur van den avond rond te snuffelen, hè?’
‘Ik was hier niet aan 't rondsnuffelen, mijnheer; ik ben van een stoomboot overboord geslagen.’
‘O zoo, is dat het geval? Steek licht aan, jelui daar een van allen. Hoe was je naam ook weer?’
‘George Jackson, mijnheer. Ik ben nog maar een jongen.’
‘Hoor eens hier; als je de waarheid zegt, behoef je niet bang te zijn - niemand zal je kwaad doen. Maar verroer geen vin: blijf stokstijf op je plaats staan. Sta op Bob en Tom en grijp het geweer. George Jackson, is er nog iemand bij je?’
‘Neen, mijnheer, niemand.’
Nu hoorde ik overal in huis menschen in beweging, en ik zag licht. De man riep:
‘Weg met dat licht, Betsy, oude gekkin - heb je dan geen verstand? Zet het op den grond achter de voordeur. Bob, als jij en Tom klaar zijt, neem dan je plaatsen in.’
| |
| |
‘Al klaar.’
‘Wel, George Jackson, ken je de Shepherdsons?
‘Neen, mijnheer, ik heb nooit van hen gehoord.’
‘Nu, dat kan zijn, en 't kan ook niet zijn. Nu opgepast. Kom naar voren, George Jackson. En denk er om, niet te haastig - maar langzaam aan. Als er nog iemand bij je is, laat hij dan achterblijven - zoodra hij zich vertoont, wordt hij neergeschoten. Vooruit nu. Langzaam aan, duw zelf de deur open - niet verder dan noodig is om er doorheen te kruipen, versta je?’
Ik maakte geen haast, ik zou het niet gekund hebben, ook al was het noodig geweest. Stap voor stap kwam ik langzaam naar voren en niet het geringste geluid liet zich vernemen, alleen meende ik het kloppen van mijn hart te hooren. De honden waren even stil als de menschen, maar zij volgden mij op korten afstand. Toen ik bij de drie houten stoeptreden was gekomen, hoorde ik de deur ontsluiten en ontgrendelen. Ik legde mijn hand tegen de deur en duwde ze al verder en verder open, tot er iemand zei: ‘Zie zoo, nu is 't genoeg - steek je hoofd naar binnen.’ Ik deed het, ofschoon ik vreesde dat ze het me zouden afslaan.
De kaars stond op den vloer; allen waren ze bij elkaar, en ze keken naar mij, en ik keek naar hen, ongeveer een minuut lang. Drie stevige kerels met geweren legden op me aan, zoodat ik er van terugdeinsde, dat kan ik je verzekeren; de oudste juffrouw was grijs en omstreeks zestig jaar, de beide andere dertig of meer - allen zagen er mooi en knap uit - vooral de oude grijze dame, en achter deze stonden nog twee jonge meisjes, die ik niet goed zien kon. De oude heer zei:
‘Ik geloof dat alles in orde is. Kom binnen.’
Zoodra ik binnen was sloot en grendelde de oude heer de deur, en gelastte de jonge mannen met hunne geweren binnen te komen, en allen begaven zich in een ruim vertrek met een tapijt op den vloer, en verzamelden zich in een hoek, die buiten het bereik lag van de ramen aan de voorzijde - aan de zijkanten waren er geen. Zij hielden de kaars omhoog en namen me eens goed op, en allen zeiden: ‘Neen, hij is geen Shepherdson - neen, hij heeft nu letterlijk niets van een Shepherdson.’ Vervolgens zei de oude man, dat hij hoopte, dat ik er niet tegen zou hebben te laten onderzoeken of ik ook wapenen bij me had; hij bedoelde er niets kwaads mee, 't was alleen maar voor de zekerheid. Hij doorsnuffelde dan ook niet mijn zakken, maar voelde alleen van buiten met zijn handen, en zei dat alles in orde was. Hij zei me, dat ik me op mijn gemak moest zetten en eens alles omtrent mijzelven vertellen; doch de oude dame zei:
‘Maar lieve hemel, Saul, de arme jongen is zoo nat als klets; en zou je dan niet denken, dat hij wel honger zal hebben?
| |
| |
‘Je hebt gelijk, Rachel - ik dacht er niet aan.’
Daarop zei de oude dame:
‘Betsy (dat was een negerin), zorg eens zoo spoedig mogelijk, dat de arme jongen wat te eten krijgt; en jelui meisjes, ga een van allen Buck eens wakker maken en zeg hem - Ha, daar is hij zelf al. Buck, neem dezen kleinen vreemdeling eens mee, laat hem zijn natte kleeren uittrekken en geef hem eenige droge van jezelven om aan te doen.’
Buck.
Buck scheen ongeveer even oud te zijn als ik - dertien of veertien of daaromtrent, ofschoon hij wel wat steviger was dan ik. Hij had niets anders aan dan een hemd, en zag er vrij slaapdronken uit. Al geeuwende en rekkende kwam hij binnen, terwijl hij een geweer met zich sleepte. Hij zei:
‘Zijn er geen Shepherdsons in de buurt?’
‘Neen,’ zeiden zij; ‘'t was een loos alarm.’
‘Nu,’ zei hij, ‘als er soms geweest waren, zou ik er eens eentje te pakken genomen hebben.’
Allen lachten, en Bob zei:
‘Wel, Buck, is dat laat komen, ze hadden ons wel allen kunnen scalpeeren.’
‘Niemand is me komen roepen en dat is lang niet mooi. Ik word altijd achterbaks gehouden; nooit krijg ik eens een kans.
‘Trek het je maar niet aan, Buck, mijn jongen,’ zei de oude man, je zult nog kans genoeg krijgen op zijn tijd, maak je daar maar niet bedroefd over. Kom, ga nu heen, en doe wat je moeder gezegd heeft.’
Toen we boven op zijn kamer gekomen waren, kreeg hij een grof linnen hemd en een kiel en een broek voor me, en ik trok ze aan. Terwijl ik daarmede bezig was, vroeg hij me naar mijn
| |
| |
naam, maar eer ik het hem kon zeggen, begon hij me te vertellen van een blauwe meerkol en van een jong konijn, dat hij twee dagen geleden in het bosch had gevangen, en hij vroeg me waar Mozes was toen de kaars uitging. Ik zei, dat ik 't niet wist; ik had er te voren nooit van gehoord.
‘Raad maar eens,’ zei hij.
‘Hoe kan ik daar nu naar raden,’ zei ik; ‘als ik er te voren nooit van gehoord heb?’
‘Maar je kunt toch wel raden, is 't niet? 't Is erg gemakkelijk.’
‘Welke kaars?’ zei ik.
‘Wel, een kaars,’ zei hij.
‘Ik weet niet waar hij was,’ zei ik; ‘waar was hij dan?’
‘Wel, hij was in het donker! Daar was hij!’
‘Maar als je nu toch wist waar hij was, waarom vroeg je het mij dan?’
‘Wel, nu nog mooier, 't is een raadsel, begrijp je dat niet? Zeg eens, hoe lang denk je hier te blijven? Je moest hier maar altijd blijven. We kunnen nu juist zoo'n pret hebben - er is tegenwoordig geen school. Heb je een hond? Ik heb er een gekregen - en hij gaat te water en apporteert de stukken hout, die ik er in gooi. Wordt je 's Zondags graag gekamd en al die gekheid meer? Ik volstrek niet, maar moe komt er altijd mee aan. Die verdraaide, oude broek, ik geloof dat ik ze maar aan moest trekken, maar ik doe 't liever niet, 't is zoo warm. Ben je al klaar? Goed zoo - kom nu maar mee, kameraad.’
Brood, koud vleesch, boter en karnemelk hadden ze voor me klaar gezet, en ik heb maar zelden iets beters onder den neus gekregen. Buck en zijn moe en al de anderen rookten uit korte pijpjes, behalve de negerin, die heengegaan was, en de twee jonge meisjes. Allen rookten en praatten, en ik at en praatte. De jonge meisjes hadden het haar los op den rug hangen. Allen deden mij vragen, en ik vertelde hun hoe vader en ik en het gansche gezin heel ver in Arkansaw op eene kleine hoeve woonden, en hoe mijn zuster Mary Ann weggeloopen en getrouwd was en dat we nooit weer van haar gehoord hadden, en dat Bill hen achterna had gezet, maar dat er ook van hem nooit weer iets gehoord was, en dat Tom en Mort gestorven waren, en dat er toen niemand meer was overgebleven dan ik en vader, en dat hij heelemaal gebukt ging onder al wat hem overkomen was. Toen hij gestorven was, had ik alles bijeengepakt wat er over was, omdat de hoeve niet aan ons behoorde, ik had plaats genomen op een stoomboot, was de rivier opgevaren en over boord geslagen, en zoo kwam het, dat ik nu hier was. Zij zeiden daarop, dat ik me bij hen zoolang als ik wilde als thuis kon beschouwen. Intusschen begon het al te schemeren en iedereen ging naar bed, en ik ging met Buck mee, en toen ik
| |
| |
's morgens wakker werd, was ik weer vergeten hoe mijn naam was. Wel een uur lang lag ik te peinzen om er weer op te komen, en toen Buck wakker werd zei ik:
‘Kun je spellen, Buck?’
‘Ja,’ zei hij.
‘Ik wed dat je mijn naam niet spellen kunt,’ zei ik.
‘Ik wed van ja, om al wat je maar durft,’ zei hij.
‘Goed,’ zei ik, ‘ga je gang maar.’
‘G-o-r-g-e J-a-x-o-n - ziedaar,’ zei hij.
‘Waarachtig,’ zei ik, ‘je hebt 't klaar gespeeld, maar ik dacht niet dat het je zou lukken. Het is lang zoo gemakkelijk niet een naam te spellen - zoo maar voor de vuist weg.’
Ik schreef het stilletjes op, omdat misschien de een of ander me zou vragen om mijn naam te spellen, en dan moest ik er vlug mee terecht kunnen en er vlot mee voor den dag komen, alsof ik er aan gewoon was.
Het was een heel prettig gezin en een heel lief huis ook. Nog nooit had ik te voren op het land een huis gezien, dat zoo netjes was en van zooveel smaak getuigde. Er zat geen ijzeren klink aan de deur, en evenmin een houten met een leeren riempje eraan, maar een koperen knop die draaide, evenals aan de huizen in de stad. In de huiskamer was geen spoor van een bed te vinden; terwijl toch in tal van woonkamers in de stad bedden zijn. Er was een groote steenen haard, en de steenen er van werden rood en schoon gehouden door er water overheen te gooien en ze dan met een anderen steen af te schuren; soms bestreken zij ze met een soort van kleursel dat ze Spaansch-bruin noemden, even als dat in de stad gebeurt. Midden op den schoorsteenmantel stond een klok, met de afbeelding van een stad op de benedenste helft van het glas geschilderd, en met een ronde plek in het midden als zon, en daarachter kon men den slinger zien heen en weer gaan. 't Was mooi, die klok te hooren tikken; en soms als er zoo'n rondtrekkende horlogemaker was geweest, die haar had schoongemaakt en weer in orde gebracht, dan kon ze, als ze eenmaal aan den slag was, wel honderdvijftigmaal slaan zonder op te houden. Ze zouden haar voor geen geld van de wereld verkocht hebben. Aan weerszijden van de klok zat een flinke groote buitenlandsche papegaai van pleisterwerk en bont opgeschilderd. Bij den eenen papegaai zat een kat van aardewerk en bij den anderen een dito hond, en als je er op drukte gaven ze geluid, maar zonder den mond open te doen en met gezichten alsof 't hun niets kon schelen. Het geluid kwam onder uit. Een paar groote kalkoenenvleugels waren er als waaiers achter uitgespreid. Op een tafel midden in de kamer stond een aardige mand van aardewerk, vol met appels en perzikken en druiven, die er veel rooder en
| |
| |
geler en mooier uitzagen dan werkelijke, maar 't waren geen werkelijke, want je kondt zien, dat er hier en daar wat afgeschilferd was, waar dan de witte kalk, of wat het mocht wezen, zichtbaar werd.
Over die tafel lag een prachtig wasdoek, met een rood en blauw gekleurden arend er op en een bonten rand er omheen. Alles kwam uit Philadelphia, zooals zij zeiden. Ook lagen er eenige boeken netjes opgestapeld op elken hoek van de tafel. Het eene was een dikke familiebijbel, vol met platen. Een ander was ‘Eens pelgrims reize’, van iemand, die zijn familie verlaten had zonder te zeggen waarom. Nu en dan las ik er een heel stuk uit. De verhalen waren wel belangwekkend, maar erg taai. Ook was er een ‘Offer aan de vriendschap,’ vol allerlie mooie gedichten; maar die gedichten las ik niet. Verder vond ik een gezangboek en nog een menigte andere boeken. Er stonden nette matten stoelen, nog geheel ongeschonden - niet in het midden doorgezakt als een oude mand.
Aan de wanden hingen schilderijen - voornamelijk voorstellingen van Washington's en Lafayette's bedrijven, veldslagen, enz. Ook waren er eenige krijtteekeningen, die een der dochters, die gestorven was, zelve gemaakt had toen ze nog maar vijftien jaar oud was. Ze weken geheel af van andere teekeningen, die ik wel eens gezien had; ze waren veel zwarter dan gewoonlijk. Een stelde een vrouw voor in een zwart kleed, dat onder de oksels door een cintuur nauw was toegehaald, terwijl de mouwen aan de ellebogen sterk uitpuilden. Zij had een vervaarlijk groote zwarte muts op met een zwarte sluier en droeg heel kleine zwarte pantoffels, in den vorm van een hollen beitel. Met haar rechter elleboog leunde ze peinzend op een grafsteen, die onder een treurwilg stond, en in de andere hand, die haar slap langs het lijf hing, hield ze een witten zakdoek en een werktaschje, en onder de schilderij stond geschreven: ‘Zal ik u dan, helaas, nooit weerzien?’ Op een andere teekening zag men een jonge dame, die al heur haar naar de kruin van haar hoofd had opgekamd, waar het boven het voorhoofd was vastgestoken met een kam zoo groot als de rugleuning van een stoel. Zij schreide met den zakdoek voor de oogen en in haar andere hand lag een dood vogeltje op zijn rug met de pootjes naar boven, en onder de teekening stond: ‘Ik zal, helaas, nooit weer uw lief gekweel hooren!’ Een was er niet een jonge dame erop, die voor het venster naar de maan stond te kijken, terwijl de tranen haar langs de wangen biggelden. In de eene hand hield ze een geopenden brief, die aan den eenen kant zwart lak vertoonde, en zij drukte een medaillon aan een ketting tegen haar mond en onder die teekening stond: ‘Gij zijt heengegaan, ja, heengegaan zijt gij, helaas!’ Ik geloof wel dat het allemaal heel mooie teekeningen waren, maar
| |
| |
toch had ik er niet veel mee op, want als ik er een poos naar gekeken had, droomde ik er 's nachts zoo akelig van. Iedereen was bedroefd, dat zij gestorven was, omdat zij plan had gevormd nog een menigte van dergelijke teekeningen te maken, en uit hetgeen zij geleverd had, kon men zien wat er aan haar verloren werd. Maar ik vond, dat zij met haar gemoedsgesteldheid op het kerkhof veel beter thuis was. Toen zij ziek werd had zij juist iets onderhanden, dat, zooals zij zeiden, haar grootste schilderstuk moest worden, en elken dag en iederen nacht bad zij, dat het haar mocht vergund worden te leven, totdat zij het had afgemaakt; maar het heeft niet mogen baten. Het was het afbeeldsel van een jonge vrouw met een lange witte morgenjapon aan; zij stond op de leuning van een brug, gereed om er af te springen; het haar hing haar los over den rug en zij sloeg de oogen op naar de maan, terwijl tranen haar langs de wangen vloeiden; zij had twee armen over de borst gekruist, en twee armen recht voor zich uitgestrekt, en dan nog twee armen naar omhoog, naar de maan opgeheven - en nu was het er om te doen, te zien welk paar armen het best zouden staan en dan al de andere uit te krabben; maar, zooals ik zei, ze stierf voordat ze het met zichzelve eens was geworden, en nu hadden zij deze teekening in de slaapkamer boven het hoofdeinde van hun bed gehangen, en telkens als het haar geboortedag was, werd het kunststuk met bloemen bekransd. Op gewone tijden was het verborgen achter een gordijntje. De jonge vrouw op de teekening had een niet onaardig, vriendelijk gelaat, maar door al die armen vond ik wel, dat ze er al te spinnekopachtig uitzag.
Het jonge meisje had bij haar leven ook een boek aangelegd, waarin zij gewoon was al de doodsberichten en de gevallen van geduldig lijden uit de ‘Presbyterian Observer’ op te pakken, en er dan uit haar eigen brein eenige dichtregelen bij te schrijven. Het was zeer goede poëzie, zooals ik duidelijk zien kon aan een gedicht op een jongen, die in een put gevallen en verdronken was. Buck zei, dat Emmeline de poëzie maar zoo uit haar mouw schudde. Zij behoefde zich nooit een oogenblik te bedenken. Zij flansde een regel neer, en als ze er geen rijmwoord op vinden kon, krabde ze hem weer uit en - rrr! daar had je weer een anderen regel, en zoo ging het maar door. Zij was niet eenzijdig, ze kon schrijven over alles wat je haar opgaaft, als het maar treurig was. Telkens als er een man of een vrouw of een kind stierf, zorgde zij, dat ze er bij was met haar ‘offerande,’ voordat het lijk koud was. Zij noemde dat offeranden. Volgens de buren kwam eerst de dokter, dan Emmeline, vervolgens de lijkbezorger - de lijkbezorger was Emmeline maar ééns voor geweest; en dat had haar verschrikkelijk gehinderd. Na dien tijd was ze niet meer dezelfde geweest; zij klaagde wel niet, maar zij kwijnde weg en leefde niet lang meer.
| |
| |
Arm schepsel, hoe dikwijls ben ik niet naar het kleine vertrek gegaan, dat vroeger het hare was! Ik haalde dan haar oude plakboek voor den dag en las er in, wanneer hare teekeningen mij zwaarmoedig en een weinig gemelijk op haar hadden gemaakt. Ik hield veel van het gansche gezin, zoowel van de dooden als van de levenden, en deed mijn uiterste best om te zorgen, dat er geen kink in den kabel kwam. De arme Emmeline had bij haar leven gedichten gemaakt op iedereen die maar stierf, en ik vond het erg onbillijk, dat er niemand was, die er op haar een maakte, nu zij was heengegaan; ik beproefde daarom, of ik het niet zelf zou kunnen klaarspelen, maar, wat ik ook deed, ik kon maar niet op streek komen. Emmeline's kamer werd erg netjes gehouden; alles bleef er precies zooals zij het bij haar leven gaarne had gehad, en niemand sliep er in. De oude juffrouw zorgde zelve voor de kamer, ofschoon er tal van negers waren; zij zat er dikwijls te naaien en in haar bijbel te lezen.
Zooals ik dan gezegd heb, hingen er in de huiskamer mooie gordijnen voor de ramen; wit, met allerlei afbeeldingen erop, kasteelen met wijngaardranken langs de muren, en vee dat aan de beek ging drinken Ook stond er een oude piano in de kamer, een echte rammelkast, en niets was liefelijker, dan er de jonge meisjes bij te hooren zingen. In al de kamers waren de muren gepleisterd, in de meeste lagen tapijten op den vloer en het geheele huis was van buiten gewit.
Het was een dubbel huis met een groote, overdekte, bevloerde binnenplaats; daar werd soms 's middags de tafel aangericht, omdat het er zoo koel was. O, wat was dat heerlijk? En hoe lekker was het eten, en alles zoo volop!
|
|