| |
Hoofdstuk XVI.
In afwachting. - ‘Dat goede, oude Caïro’ - Een leugen om bestwil.- Een snelle vaart.- Caïro voorbijgedreven.- Aan wal.
We sliepen bijna den ganschen dag en gingen tegen den nacht weer op reis, vlak achter een monsterachtig groot vlot. Het had vier lange riemen aan elk einde, zoodat wij oordeelen, dat er ongeveer dertig man op zou zijn. Er waren vijf groote hutten aan boord, ver van elkaar geplaatst, en een open legervuur in het midden, en aan elk einde een lange vlaggestok. 't Was in één woord een prachtig vlot. Op zulk een vaartuig beteekende het nog iets houtvlotter te zijn.
We dreven in een ruime bocht, de lucht werd donker bewolkt en het werd heet. De rivier was zeer breed en aan weerskanten omzoomd met zwaar houtgewas, nergens was er eene opening tusschen het geboomte te zien, en eenig licht evenmin. We spraken over Caïro en waren erg nieuwsgierig of we het wel merken zouden als we er dichtbij kwamen. Ik vermoedde van neen, omdat ik gehoord had, dat er maar ongeveer een twaalftal huizen stonden, en als ze niet toevallig de lichten ophadden, hoe zouden we dan kunnen merken, dat we voorbij een stad voeren? Jim zei, dat we maar te letten hadden op de samenvloeiing der twee breede rivieren. Maar ik zei, dat we misschien zouden denken, dat we den
| |
| |
voet van een eiland voorbijvoeren en weer op dezelfde oude rivier zouden komen. Dat bracht Jim in de klem - en mij ook Het was dus de vraag, wat er gedaan moest worden. Ik stelde voor om, zoodra er zich een licht vertoonde, naar den oever te roeien en aan de menschen te vertellen, dat vader met een praam vol handelswaren in de buurt lag, maar hier vreemd was en nu verlangde te weten hoe ver hij nog van Caïro af was Jim vond het een goed denkbeeld, en daarom staken we een pijp op en wachtten onzen tijd af.
We hadden nu niets anders te doen, dan nauwlettend uit te kijken naar de stad, en te zorgen, dat we er niet ongemerkt voorbijvoeren Hij verzekerde, dat ze hem niet zou ontgaan, omdat het oogenblik, waarop hij ze zien zou, hem tot een vrij man zou maken, terwijl hij, als ze hem ontsnapte, weer in de slavenlanden zou terecht komen en alle hoop op vrijheid verloren zou zijn. Elk oogenblik sprong hij op en riep:
‘Daar heb je ze!’
Maar het was niet zoo. Het waren dwaallichtjes, of glimwormen; hij ging dan weer zitten uitkijken, evenals te voren. Jim zei, dat hij er geheel en al beverig en koortsachtig van werd, nu hij de vrijheid meer en meer naderde. Ik moet zeggen, dat ook ik er beverig en koortsachtig van werd, nu ik hem zoo hoorde spreken, want ik begon te bedenken: als hij eenmaal vrij was, wiens schuld zou het dan zijn? Wel, mijn schuld. Dat kon ik maar niet van me afzetten, hoezeer ik er ook mijn best toe deed. Ik raakte er zóó van in de war, dat ik geen oogenblik rust had; 't was me onmogelijk stil te blijven zitten. Nog nooit was het me in de gedachte gekomen, wat ik eigenlijk begonnen was Maar nu drong het zich aan mij op; het liet me rust noch duur, en kwelde me hoe langer hoe meer. Ik trachtte mijzelven te overtuigen, dat ik me toch niets te verwijten had, want ik had Jim niet aangespoord om van zijn rechtmatigen meester weg te loopen; doch het hielp me niets, mijn geweten knaagde voortdurend en zei telkens: ‘Maar je wist toch, dat hij weggeloopen was om vrij te worden en je had naar den oever kunnen roeien om het aan den een of ander te vertellen.’ Dat was zoo - het viel niet te ontkennen. Daar zat 'm de kneep. Mijn geweten zei me: ‘Wat heeft die arme juffrouw Watson je misdaan, dat je haar neger zoo maar voor je oogen kondt zien wegloopen, zonder er een woord van te zeggen? Wat heeft die arme oude vrouw je gedaan, dat ge haar zoo laag kondt behandelen? Zij heeft haar best gedaan om je te leeren lezen, ze heeft haar best gedaan om je goede manieren te leeren en heeft, zooveel in haar vermogen was, voor je bestwil gezorgd. Dat is't, wat ze gedaan heeft.’
Ik begon me zoo laag en ellendig te gevoelen, dat ik erg ver- | |
| |
langde dood te zijn. Ik liep onrustig het vlot op en neer, mijzelven beschuldigende, en Jim liep langs me heen ook onrustig op en neer. Geen van beiden konden we ons stilhouden. Telkens deed hij een sprong in het rond en riep: ‘Daar is Caïro!’ dat trof me als een schot en ik dacht, dat, als het werkelijk Caïro was, ik sterven zou van rampzaligheid.
Jim was voortdurend hardop aan het praten, terwijl ik bij mijzelven sprak. Het eerste wat hij zou doen, als hij een vrijen Staat bereikt had, zou zijn, geld te sparen en nooit een cent uit te geven, en als hij dan genoeg bij elkaar had, zou hij zijn vrouw vrijkoopen, die op een boerderij, dicht bij de plaats waar juffrouw Watson woonde, slavin was; en dan zouden ze met hun beiden hun best doen om de twee kinderen vrij te koopen, en als de eigenaar ze niet wou verkoopen, zouden zij ze laten stelen door een voorstander van de afschaffing der slavernij.
Ik werd er huiverig van, toen ik dit hoorde. Vroeger zou hij nooit zoo iets hebben durven zeggen. Nu kun je eens zien welk een omkeer er eensklaps in hem plaats greep, nu hij meende bijna vrij te zijn. 't Was precies zooals het oude spreekwoord zegt: ‘Geef een neger een pink en hij zal de heele hand grijpen.’ Ja, dacht ik, dat komt nu van mijn onbezonnenheid. Daar had je nu een neger, dien ik zoo goed als geholpen had om weg teloopen, en die kwam er zoo maar onbewimoeld mee voor den dag, dat hij zijn kinderen wilde stelen - kinderen, die toebehoorden aan een man, dien ik niet eens kende; een man, die me nooit van z'n leven eenig kwaad had gedaan.
Het speet me, dat ik Jim zoo iets had hooren zeggen, hij daalde er erg door in mijn achting. Mijn geweten kwelde mij nog sterker dan te voren, zoodat ik ten laatste tot mijzelven zei: ‘Nog is het niet te laat - ik zal aan wal roeien, zoodra ik een licht zie, en het dan gaan vertellen.’ Terstond daarop gevoelde ik me gerust en prettig en zoo licht als een veer. Al mijn onrust was geweken. Ik begon scherp uit te kijken naar een licht, en neuriede bij mijzelven. Weldra vertoonde er zich een. Jim juichte.
‘We zijn gered, Huck, we zijn gered! Spring op en laat je hielen klapperen, daar heb je eindelijk het goede, oude Caïro, ik ben er zeker van!’
Ik zei:
‘Ik zal de boot nemen en eens gaan kijken, Jim. Het mocht eens niet zoo zijn, begrijp je.’
Hij sprong op en maakte de boot gereed, legde zijn oude jas op den bodem, opdat ik er op zou kunnen zitten, en gaf mij de roeispaan; en toen ik afduwde, zei hij:
‘Weldra zal ik het uitkraaien van de pret, en ik zal zeggen, dat alles heb ik aan Huck te danken; ik ben vrij, en nooit zou ik vrij
| |
| |
geworden zijn, als Huck er niet geweest was; Huck heeft het gedaan. Jim zal je nooit vergeten, Huck; je bent de beste vriend, dien Jim ooit gehad heeft; en je bent de eenige vriend, dien Jim nu nog heeft.’
Toen ik wilde wegroeien, had ik grooten haast om hem te verklappen; maar nu hij dit zei, scheen het wel of alle ijver me ontweek. Langzaam voer ik weg en ik kon het maar niet met mijzelven eens worden, of ik blij was nu ik op weg was of niet. Toen ik vijftig el van hem af was, zei Jim:
‘Daar gaat nu mijn oude, trouwe Huck, de eenige blanke, die ooit tegenover Jim zijn woord heeft gehouden.’
Dat deed me erg pijnlijk aan. Maar ik zei, ik moet het doen - ik kan er niet buiten. Juist kwam er een boot aan met twee mannen er in, die geweren bij zich hadden. Zij hielden stil en ik ook. Een van hen zei:
‘Wat is dat, daar ginds?’
‘Een soort van een vlot,’ zei ik.
‘Behoor jij er op?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Zijn er menschen op?’
‘Maar een, mijnheer.’
‘Nu, er zijn vannacht vijf negers weggeloopen. Is die man van het vlot blank of zwart?’
Ik antwoordde niet onmiddellijk. Ik trachtte het wel, maar de woorden bleven me in de keel steken. Een paar malen beproefde ik mijzelven te vermannen en er mee voor den dag te komen, maar ik kon het niet gedaan krijgen. - Ik voelde dat ik weekhartig. werd; daarom gaf ik het op en zei:
‘Hij is blank.’
‘We zullen, dunkt me, zelf maar eens gaan zien.’
‘Dat zou ik wel willen, zei ik, ‘want het is mijn vader, die er op is, en misschien zoudt u me dan helpen om het vlot aan wal te brengen, daar waar dat licht is. Hij is ziek - en zoo is het: ook met moeder en Mary Ann.’
‘Drommels! jongen, we hebben zoo'n haast. Maar we zullen het toch, dunkt me, nog wel klaar spelen. Komaan - neem je pagaai ter hand, en laten we er op los gaan.’
Ik nam mijn pagaai ter hand en zij vielen op hun riemen aan. Toen we een paar streken gedaan hadden, zei ik:
‘Vader zal u erg dankbaar zijn, dat verzeker ik u. Iedereen ging weg als ik vroeg om mij te helpen het vlot aan wal te brengen, en alleen kan ik het niet gedaan krijgen.’
‘Wel, dat is erg laag en vreemd ook. Zeg eens, jongen, wat is er toch eigenlijk aan de hand met je vader?’
‘Er is - hij - heeft - och, 't heeft niet veel te beteekenen.’
| |
| |
Zij hielden op met roeien. We waren niet heel ver meer van het vlot af. De een zei:
‘Jongen, je liegt. Wat is er aan de hand met je vader? Antwoord nu ronduit, dat zal 't best voor je zijn.’
‘Ik zal het doen, mijnheer, stellig - maar laat ons niet in den steek, asjebieft. Het is de - de - och heeren, als u maar wat vooruit woudt roeien, en ik u het touw mocht toewerpen, dan behoefdet gij niet zoo dicht bij het vlot te komen - och, doe dat asjeblieft.
‘Terug de boot, John, duw ze terug!’ zei de een. Zij roeiden
Jongen, je liegt.
achteruit. ‘Houd af, jongen. - Wel verdraaid, ik dacht daar dat de wind het tegen ons aan gedreven zou hebben. Je vader heeft de kinderpokken, en dat weet je drommels goed. Waarom ben je er niet mee voor den dag gekomen en hebt het ons gezegd? Wou jij ze soms nog verder verbreiden?’
‘Ach!’ stotterde ik, ‘eerst heb ik het aan iedereen verteld, en dan gingen ze juist heen en lieten ons in den steek.’
‘Arme drommel, dat is hoogst onaangenaam. Wij zijn zeer met je begaan, maar wij - nu ja, ronduit gezegd, we hebben volstrekt geen lust om de pokken te krijgen, begrijp je. Luister eens, ik zal je zeggen, wat je doen moet. Probeer niet om op je eentje aan wal
| |
| |
te komen, want dan zal je heele vlot in stukken slaan. Laat je ongeveer twintig mijlen de rivier afdrijven, dan zul je op den linkeroever bij een stad komen. Het zal dan lang na zonsopgang zijn en als je hulp vraagt, vertel hun dan dat allen, die bij je waren, omgekomen zijn van koude en koorts. Wees niet weer zoo dwaas, van de menschen te laten raden wat er gaande is. We hebben getracht je een dienst te bewijzen, maar nu moet je ook als een brave jongen zorgen, dat je een twintig mijlen van ons vandaan komt. 't Zou nergens toe dienen daar, waar dat licht is, te landen - 't is maar een houttuin. Zeg eens, je vader zal zeker wel arm zijn, en hij moet het wel erg hard hebben. Ziehier - ik zal een gouden twintigdollarstuk op dat plankje leggen en, als het naar je toe komt drijven, grijpt het dan. Ik vind het wel heel erg jein den steek te laten, maar, waarachtig, met kinderpokken valt niet te gekscheren, begrijp je dat wel?’
‘Pak aan, Pakker,’ zei de andere man, ‘hier is een twintigpenningstuk om voor mij op het plankje te leggen. Vaarwel, jongen, doe nu zooals mijnheer Pakker je geraden heeft, en dan zal het goed afloopen.’
‘Juist, mijn jongen - vaarwel, vaarwel. Als je soms weggeloopen negers ontmoet, zie dan hulp te krijgen en ze te vangen, dat kan j e nog een aardig sommetje opleveren.
‘Vaarwel, mijnheer, zei ik, ‘als ik er iets aan doen kan, zal ik geen weggeloopen negers laten ontsnappen.’
Zij hielden af en ik ging aan boord van het vlot, terwijl ik mijzelven slecht en gemeen gevoelde, omdat ik zeer goed wist, dat ik verkeerd had gedaan, en omdat ik begreep, dat het niets hielp of ik al trachtte naar behooren te leeren handelen; iemand die niet van jongs af geleerd heeft naar recht te handelen, zal het er nooit ver in brengen - als hij in de klem raakt is er niets, dat hem aanspoort en aan zijn werk houdt, en dan krijgt hij klappen. Vervolgens dacht ik een oogenblik na en zei tot mijzelven, wacht eens, - vooronderstel nu, dat je naar recht gehandeld en Jim overgeleverd had; zou je je dan zooveel prettiger gevoelen dan nu? Neen, zei ik, dan zou ik me onpleizierig gevoelen - ik zou hetzelfde gevoel hebben als thans. Welnu dan, zei ik, waar dient het dan voor naar recht te handelen, indien volgens recht handelen moeilijk, en verkeerd handelen niet moeilijk is, terwijl bovendien de kansen gelijk staan? Dat ging me te hoog; ik wist er geen antwoord op. Ik vond het dus maar 't best er me niet langer mee te plagen, maar in 't vervolg altijd te doen wat op het gegeven oogenblik het gemakkelijkst was.
Ik begaf me in de hut; Jim was er niet. Ik keek overal rond; hij, was nergens te vinden. Ik riep zachtjes:
‘Jim!’
| |
| |
‘Hier ben ik, Huck. Zijn ze al uit het gezicht? Spreek niet hardop.’
Hij bevond zich in de rivier, achter het roer, en had maar even zijn neus boven water. Ik zei hem, dat ze uit het gezicht waren, en toen kwam hij weer aan boord.
‘Ik heb alles afgeluisterd wat er gesproken is,’ zei hij, ‘en ik liet me in de rivier glijden en was van plan naar den oever te zwemmen, als ze aan boord mochten komen. Ik zou dan weer naar het vlot zijn gezwommen, zoodra ze weer weg waren. Maar och, och, wat heb je hen bij den neus gehad, Huck! Dat was een mooie grap! Ik ben er van overtuigd, mijn jongen, dat de oude Jim er door gered is - de oude Jim zal dat nooit vergeten, op mijn woord.’
Daarop spraken we over het geld. 't Was een aardig sommetje. twintig dollars voor ieder. Jim zei, dat we nu plaats konden nemen op een stoomboot, en dat het geld voldoende zou zijn om ons, zoover als noodig was, in de vrije Staten te brengen. Hij zei, dat twintig mijlen meer voor het vlot niet veel te beteekenen hadden, maar hij wenschte toch, dat we er reeds waren.
Tegen het aanbreken van den dag legden we aan en Jim droeg er vooral veel zorg voor, dat het vlot goed werd vastgemaakt. Vervolgens bracht hij den ganschen dag door met ons goed tot pakjes bijeen te binden en alles gereed te maken voor het verlaten van het vlot.
Dien avond omstreeks tien uur krijgen we de lichten van een stad in 't gezicht, op een tamelijken afstand bij een kromming links.
Ik roeide er met de boot heen, om navraag te doen. Al spoedig vond ik op de rivier een man in een bootje, die bezig was vischlijnen uit te zetten. Ik richtte mij op en zei:
‘Mijnheer, is die stad daar Caïro?’
‘Caïro? neen. Je lijkt wel gek.’
‘Welke stad is het dan, mijnheer?’
‘Als je dat weten wilt, moet je er maar eens heengaan om het te vragen Als je nog een halve minuut langer hier om me heen rumoer durft te maken, zal ik je iets geven, dat je volstrekt niet zal aanstaan.’
Ik pagaaide weer naar het vlot. Jim was erg teleurgesteld, maar ik zei dat het niets waard was, en dat Caïro wel spoedig zou komen opdagen.
Vóór het aanbreken van den dag kwamen we nog een tweede stad voorbij, en ik wilde er opnieuw op uit gaan; maar het was hooggelegen grond en daarom ging ik niet. Er is geen hooggelegen grond rondom Caïro, zei Jim. Ik was het vergeten. We bleven dien dag stilliggen, op een aanlegplaats vrij dicht bij den linkeroever. Er begon een vermoeden bij mij op te komen, en bij Jim ook. Ik zei:
| |
| |
‘Misschien zijn we wel tijdens dien mistigen nacht Caïro voorbijgegaan.’
Hij zeide:
‘Spreek er niet over, Huck. Arme negers hebben nooit eens geluk. Ik dacht het wel, dat die slangenhuid nog lang niet uitgewerkt had.’
‘Ik wou dat ik die slangenhuid nooit gezien had, Jim - ik wou dat ik er nooit mijn oog op had laten vallen.’
‘'t Is jou schuld niet, Huck; je wist 't niet. Maak er je zelf maar geen verwijt van.’
Toen de dag was aangebroken, bespoelde het heldere water van de Ohio den oever, ja stellig, het was zoo, en aan den overkant vloeide de oude regelmatige Vuddy! Met Caïro was het dus voor goed uit.
We spraken er ernstig over. Het zou niets geven of we al langs den oever aanhielden; we konden het vlot toch niet tegen den stroom op krijgen. Er zat niets anders op dan te wachten tot het donker geworden was en dan met de boot terug te varen en onze kans waar te nemen. Wij sliepen dus den ganschen dag in het dichte katoenbosch, opdat we goed uitgerust zouden zijn voor het werk, en toen we omstreeks het donker naar het vlot terugkeerden, was de boot weg!
Een heele poos waren we als verstomd. Er viel ook niet veel te zeggen. We wisten beiden maar al te goed, dat het weer een streek van de slangenhuid was; wat zou het dus gegeven hebben, of we er al over praatten? Het zou alleen maar den schijn gehad hebben alsof we het afkeurden, en dat zou ons nog meer onheil op den hals hebben gehaald - dat ons zou zijn blijven vervolgen, totdat we voldoende geleerd hadden stil te zwijgen.
Weldra begonnen we erover te spreken, wat we 't best zouden doen, en we vonden dat er niets anders overschoot, dan ons met het vlot te laten afdrijven, totdat we gelegenheid zouden gevonden hebben om een boot te koopen, waarmee we terug konden keeren. We zouden er geen leenen, op de manier zooals vader zou gedaan hebben, ook al was er niemand die het zag, want dat zou maar ten gevolge hebben, dat ze ons achternazetten.
We zakten dus, na donker, met het vlot af.
Zoo iemand nog niet mocht gelooven, dat het dwaasheid is een slangenhuid aan te raken, dan zal hij het nu, na al wat wij door die slangenhuid ondervonden hebben, wel gelooven, als hij maar eens leest wat ze ons nog verder heeft berokkend.
De plaats om booten te koopen is in de buurt van vlotten, die aan den oever liggen. Maar wij zagen geen vlotten langs den oever; we lieten ons dus ruim drie uren verder drijven. De nacht werd grauw en dicht bewolkt, wat na een mist al het ergste is. Je
| |
| |
kunt de richting van de rivier niet waarnemen en niet van je afzien. Het werd vrij laat en stil en toen kwam er een stoomboot de rivier opzetten. Wij staken de lantaren aan en meenden, dat zij die zien zou. Opvarende stoombooten kwamen gewoonlijk niet dicht langs ons heen, wel houden zij op den kant aan, volgen de zandbanken en zoeken het kalme water op langs de klippen; maar bij nachten als deze houden zij over de gansche rivier het midden van de vaart.
We konden haar al stampende hooren naderen, maar ze niet goed onderscheiden, alvorens ze vlak bij ons was.
Ze hield recht op ons aan. Dat doen ze dikwijls om eens te zien hoe dicht ze ergens langs kunnen komen zonder het te raken; soms slaat het rad een riem stuk, en dan steekt de stuurman zijn hoofd naar buiten en lacht, en vindt dat hij al erg aardig is. Nu, daar komt ze aan, en we zeiden, dat ze wilde probeeren vlak langs ons heen te gaan; maar ze scheen niet van plan, ook maar het geringste af te houden.
Het was een groot gevaarte en het kwam bovendien met groote snelheid opzetten, evenals een zwarte wolk met een reeks van glimwormen er omheen; maar plotseling zette het zich schrikkelijk breed uit met een lange reeks van wijdgeopende ovendeuren, die blonken als roodgloeiende tanden, terwijl de monsterachtige boeg en voorplecht over ons heen hing. Er volgde een luid geroep en een hevig gebel om de machine te doen stoppen, een geraas en gefluit van den stoom - en terwijl Jim aan den eenen kant over boord tuimelde en ik aan den anderen kant, kwam het dwars over het vlot zetten en vernielde het geheel en al.
Ik dook - en trachtte zelfs op den bodem te komen, want een rad van dertig voet moest over me heen, en ik was er erg op gesteld het de noodige ruimte te laten. Ik kon het altijd een minuut lang onder water uithouden; ditmaal bleef ik zeker wel anderhalve minuut onder water. Daarop zocht ik zoo schielijk mogelijk de oppervlakte, want ik stikte bijna. Ik wipte tot aan de oksels er boven uit, blies het water uit mijn neus en schepte wat lucht. Natuurlijk liep er een sterke stroom; en 't spreekt vanzelf, dat de boot, na een tien minuten stil gehouden te hebben, hare machine weer liet werken, want ze geven nooit veel om vlotters; weldra stoomde ze dus weer de rivier op, en ofschoon ik ze door den dichten nevel niet zien kon, hooren kon ik ze toch.
Een keer of twaalf riep ik Jim, maar ik kreeg geen antwoord, ik greep nu een plank die tegen me aan kwam drijven, terwijl ik aan 't watertrappen was, en trachtte den oever te bereiken, waarbij ik de plank voor me uit duwde. Spoedig ontdekte ik, dat naar den linkeroever de sterkste stroom liep, waaruit ik opmerkte dat ik op een kruispunt was; ik nam dus een anderen koers en hield daar op aan. Het duurde een heelen tijd eer ik over was;
| |
| |
ik kwam echter behouden aan wal en klom tegen den oever op. Ik kon maar een klein eind voor me uitzien, maar al rondtastende liep ik over een oneffen bodem ongeveer een kwart mijl voort, en en kwam toen bij een ouderwetsch dubbel houten huis terecht, zonder dat ik er vooraf iets van gemerkt had. Ik wilde er voorbijsnellen en me uit de voeten maken, maar een menigte honden kwamen uitschieten en begonnen te huilen en tegen me te blaffen, zoodat ik begreep, dat ik het over een anderen boeg moest gooien.
|
|