| |
Hoofdstuk XII.
Een langzame vaart. - Geleend goed. - Een wrak aan boord geklampt. - De samenzweerders. - ‘Dat zijn geen goede manieren.’ - Jacht op een boot.
Het moet dicht bij één uur geweest zijn, toen we eindelijk beneden het eiland kwamen, en het scheen, dat het vlot verbazend langzaam voortdreef. Als er een boot langs was gekomen, zouden we in de schuit gegaan en naar den oever van Illinois overgestoken zijn; 't was echter gelukkig dat er geen boot kwam, want we hadden er niet eens aan gedacht het geweer in het schuitje te brengen, of een vischtuig of iets eetbaars. We zaten ook te zeer in de benauwdheid, om aan al die dingen te denken. Het was niet verstandig alles op het vlot te bergen.
Als de mannen naar het eiland gegaan zijn, zullen ze zeker wel het kampvuur gevonden hebben, dat ik had aangelegd, en er den geheelen nacht de komst van Jim hebben afgewacht. In elk geval waren we voorloopig van hen af en als ze zich door mijn aanleggen van het vuur niet hadden laten misleiden, dan was het mijn schuld niet. Ik had zooveel mogelijk mijn best gedaan om hun een poets te bakken.
Toen de eerste ochtendschemering zich begon te vertoonen legden we aan in een groote bocht aan den kant van Illinois, hakten met de bijl eenige takken van een katoenboom en bedekten er het vlot mee, zoodat het er uitzag alsof daar een hol in den oever was.
| |
| |
Onze aanlegplaats was een zandige plek, waar de katoenboomen zoo dicht op elkaar stonden als de tanden eener egge.
De oever was aan den kant van Missouri bergachtig, terwijl er aan den kant van Illinois zwaar timmerhout stond, en het vaarwater liep op die plaats dicht langs den kant van Missouri, zoodat we niet bang behoefden te zijn dat we zouden overvallen worden. We pleisterden er den ganschen dag en we hielden het oog op de vlotten en stoombooten, die langs den Missourioever kwamen afzakken, ook op de stoombooten, die midden op de breede rivier tegen den stroom worstelden. Intusschen vertelde ik Jim alles wat ik met de vrouw had afgebabbeld; en Jim zei dat ze lang niet malsch was, en dat, als zij zelve ons kwam nazetten, zij zeker niet haar gemak zou nemen en bij een legervuur blijven wachten - jongen neen, zij zou er een hond op afzenden. Maar waarom zou ze dan niet aan haar man kunnen aanraden een hond er op af te sturen? Jim vermoedde dat zij er eerst op zou gekomen zijn, toen haar man reeds op weg was en hij geloofde, dat ze de stad in waren gegaan om een hond te halen, en daarom hun tijd hadden laten verloopen, anders zouden we hier niet op een aanlegplaats zijn, zestien of zeventien mijlen beneden het dorp - neen, dan zouden we nu wel degelijk in die zelfde oude stad terug zijn. Ik zei daarop, dat het me niets kon schelen waarom ze ons niet konden krijgen, zoolang het maar niet gebeurde.
Toen de duisternis begon in te vallen staken we onze hoofden, uit het katoenboschje en keken links en rechts en voor ons uit; er was niets te zien. Jim nam nu eenige van de bovenste planken van het vlot en bouwde een kleine hut, om er onder te schuilen bij ruw weer en regen, en om ons goed droog te houden. Jim maakte vóór de hut een vloer en zorgde dat die ruim een voet boven de oppervlakte van het vlot uitkwam, zoodat de dekens en al ons goed buiten het bereik waren van de golven, die door de stoombooten werden opgezweept. Vlak midden in de hut maakten we een laag van modder van ongeveer vijf of zes duim hoogte met een opstaanden rand van planken er omheen, om te maken dat het op zijn plaats bleef; het was bestemd om er een vuur aan te leggen bij koud of vochtig weer; de hut moest beletten dat er iets van gezien werd. We maakten ook een extra stuurriem, omdat een van de anderen wel eens kon breken. We zetten een korten stok met een mik overeind om er de oude lantaarn aan te hangen; omdat we altijd een licht moesten aansteken, zoodra we een stoomboot de rivier zagen afkomen, anders liepen we gevaar overzeild te worden; maar voor booten, die stroomopwaarts voeren, behoefden we geen licht op te steken, tenzij we zagen, dat we er dwars voor den boeg kwamen; want de rivier was vrij hoog, zoodat zelfs de lage banken grootendeels onder water stonden; daarom bleven de opvarende booten
| |
| |
niet altijd in den stroom, maar zochten soms liet doode water op.
Den tweeden nacht legden we ongeveer zeven of acht uren af met een vaart van vier mijlen in het uur. We vingen visch, we praatten en nu en dan begaven we ons te water om de slaperigheid van ons af te zetten. Het had wel iets plechtigs, zoo de breede, kalme rivier af te drijven, terwijl we op onze ruggen naar de sterren lagen te kijken; soms bemerkten we niet eens dat we hardop spraken en zelfs lachten we een enkele maal, doch dan was het toch maar zoo'n gesmoord lachje. We hadden zeer goed weer over 't algemeen en dien nacht overkwam ons niets bijzonders en de beide volgende nachten evenmin.
Elken nacht kwamen we voorbij steden, sommige op verren afstand tegen de donkere helling van een heuvel gelegen, zoodat we wel een reeks van lichten konden zien, maar geen enkel huis onderscheiden. Den vijfden nacht passeerden we St. Louis en het geleek wel, alsof de geheele wereld verlicht was. Te St. Petersburg hoorde men gewoonlijk zeggen, dat er in St. Louis twintig à dertig duizend menschen woonden, maar ik had het nooit kunnen gelooven, alvorens ik op dien kalmen nacht om twee uur dat ontelbaar aantal van lichten had gezien. Niet het minste geluid liet zich hoorera, alles sliep.
Gewoonlijk ging ik elken avond omstreeks tien uur aan wal, en kocht dan in een of ander klein dorp voor tien of vijftien centen meel of spek of eenige andere eetwaar; soms wist ik ook een jonge kip te pakken te krijgen, die buiten het hok zat te slapen, en nam die dan mee. Vader zei altijd, als je ooit kans ziet om een kip meester te worden, grijp dan toe, want al heb je haar zelf niet noodig, hoe licht tref je niet iemand aan, die ze zeer goed gebruiken kan; een weldaad wordt niet altijd vergeten. Nooit heb ik gezien, dat vader niet zelf de kip gebruiken kon, maar dit was toch steeds de manier waarop hij er over sprak.
's Morgens voor dag en dauw sloop ik tusschen de korenvelden en leende een watermeloen, of een pompoen, of wat koren, of iets dergelijks. Vader vond er volstrekt niets in dergelijke dingen te leenen, als je maar van plan waart ze te eeniger tijd behoorlijk te betalen; maar de weduwe zei, dat het maar een verbloemde benaming voor stelen was, en dat geen fatsoenlijk mensch het doen zou. Jim was van oordeel dat de weduwe in zeker opzicht gelijk had, maar mijn vader toch ook eenigszins; daarom zou het voor ons 't best zijn een paar dingen van de lijst te schrappen en te bepalen, dat we die in geen geval zouden leenen - dan zag hij er geen bezwaar in de andere wél te leenen. Daarom overlegden we een heelen nacht lang, terwijl we de rivier afdreven, wat we nu eigenlijk zouden schrappen, de watermeloenen of de kanteloepen of de kalebassen of iets anders. Doch tegen het aanbreken van
| |
| |
den dag waren we het genoegzaam eens geworden, en besloten de haagappels en kalabassen ongemoeid te laten. Te voren hadden we ons een weinig bezwaard gevoeld, maar nu was alles in orde. Ik was blij dat het zoo uitgevallen was, want haagappels zijn dikwijls niet eetbaar, en de kalabassen zouden eerst over twee, drie maanden rijp zijn. Nu en dan schoten we een watervogel, die te vroeg in den morgen opvloog of 's avonds niet tijdig genoeg naar bed was gegaan. Alles dooreen genomen, hadden we een prettig leventje.
Den vijfden nacht beneden St. Louis kwam er na middernacht een hevige storm opzetten met een geweldigen donder en weerlicht en het regende dat het goot. We zochten ons heil in de hut en lieten het vlot aan zijn lot over. Telkens als het weerlichtte zagen we recht voor ons uit een gezwollen rivier met hooge rotsen aan weerskanten. Eensklaps riep ik uit: ‘Heila, Jim, kijk daar eens!’ Het was een stoomboot die op een klip gestrand was. We dreven er recht op aan. De bliksem maakte dat we ze vrij goed konden onderscheiden. Ze lag op zij, met een gedeelte van het dek boven het water, en telkens als een bliksemstraal de lucht doorkliefde, kon je duidelijk en klaar elk ornamentje van de schoorsteenpijp zien en een stoel, die dicht bij de groote klok stond, ja zelfs zag men een ouden breedgeranden hoed op de rugleuning hangen.
Daar het diep in den nacht was, onstuimig en spookachtig, kwam er bij mij, op het gezicht van het wrak, dat zoo jammerlijk verlaten op het midden der rivier lag, dezelfde gedachte op, die in elken anderen jongen zou zijn opgekomen. Ik kreeg een onweerstaanbaren lust om het aan boord te klampen, er eens rond te snuffelen en te zien hoe het er mee gesteld was. Daarom zei ik:
‘Laten we er eens aan boord gaan, Jim’
Maar Jim was er eerst als de dood van. Hij zei:
‘Ik heb volstrekt geen lust om me ooit met een wrak in te laten. We hebben het nu verduiveld goed, en daar moeten we mee tevreden zijn, zooals het heilige boek zegt. 't Is tien tegen een dat er een wachter op het wrak is.’
‘Loop naar je grootje met je wachter!’ zei ik: ‘er valt niets anders te bewaken dan de tuigage en de roef; en zou je denken, dat er iemand gek genoeg zou zijn daarvoor zijn leven te wagen bij een stormweer als vannacht, nu het wrak elk oogenblik uiteen kan slaan en zinken?’ Jim kon er niets op antwoorden en zweeg dus. ‘En bovendien,’ zei ik, ‘misschien kunnen we uit de kajuit van den kapitein iets leenen, dat ons te pas kan komen. Ik wed, dat er sigaren te vinden zijn en fijne ook, wel vijf cent het stuk. Kapiteins van stoombooten zijn altijd rijk; ze verdienen maandelijks zestig dollars en, als ze iets hebben willen, geven ze er geen drommel om wat het kost, begrijp je. Steek een kaars in je zak;
| |
| |
ik heb rust noch duur, Jim, zoolang we het niet hebben doorsnuffeld. Zou je denken, dat Tom Sawyer ooit zoo iets zou laten loopen? Neen, waarachtig niet. Hij zou het een buitenkansje genoemd hebben - dat zou hij; hij zou het wrak aan boord geklampt hebben, al had hij het met den dood moeten bekoopen. Zou het geen kolfje naar zijn hand geweest zijn en zou hij er niet al zijn talent in ten toon gespreid hebben? Wel je zoudt gedacht hebben dat het Christophorus Columbus was, bezig met een nieuw koninkrijk te ontdekken. Ik wou maar dat Tom Sawyer hier was.’
Jim meesmuilde een weinig, maar spijkerde toch bij. Hij zei, dat we niet meer moesten praten dan hoog noodig was en begon daarop heel zachtjes te spreken Opnieuw deed een bliksemstraal ons het wrak zien; juist bijtijds, we draaiden aan stuurboord bij en legden ons vlot vast.
Het dek stak aan dien kant hoog boven het water uit. We slopen in het duister naar bakboord, voorzichtig voortschrijdende en steeds met de armen voor ons uit om niet tegen het touwwerk aan te loopen, want het was zoo donker, dat we geen hand voor oogen konden zien. Weldra stuitten we op het voorste gedeelte van het vallicht en klommen er in; de volgende stap bracht ons vlak bij de deur van de kapiteinskajuit, die open stond, en, verdraaid, daar zagen we door het valluik een licht, en op hetzelfde oogenblik meenden we beneden ons fluisterende stemmen te hooren!
Jim zei zachtjes, dat hij erg benauwd begon te worden en verlangde, dat we weer weg zouden gaan. Goed, zei ik; maar juist toen we naar ons vlot wilden terugkeeren, hoorde ik een stem klagend uitroepen:
‘Ach, doe het asjeblieft niet, jongens; ik zweer je, dat ik het nooit zal vertellen!’
Een andere stem antwoordde vrij luid:
‘Dat is een leugen, Jim Turner. Je hebt ons al meer zoo'n poets gebakken. Altijd wou je het grootste deel van den buit hebben, en we hebben het je telkens gegeven, omdat je zwoer, dat je het zoudt verklappen, als je je zin niet kreegt. Maar nu is het uit. Je bent de gemeenste, verraderlijkste hond, die er ooit op twee beenen geloopen heeft.’
Jim had intusschen het vlot bereikt. Mijne nieuwsgierigheid werd erg geprikkeld, en ik zei tot mijzelven: Tom Sawyer zou nu de plaat niet poetsen en dus wil ik het ook niet; ik moet eens zien wat er hier gaande is. Op handen en voeten kroop ik nu in de smalle doorgang en verborg me in een donkeren hoek, waar ik slechts op geringen afstand van het valluik verwijderd was. Toen zag ik daar binnen een man aan handen en voeten gebonden op den vloer liggen; twee kerels stonden tegenover hem, de een met een flauw brandende lantaarn in de hand en de ander met een pistool. De
| |
| |
laatste hield het pistool gericht op het hoofd van den man, die op den grond lag, en zei:
‘Zal ik nu maar? Je bent toch maar een gemeene verrader!’
De man op den grond huiverde en zei: ‘Och, doe het asjeblieft niet, Bill - ik zal het nooit verklappen.’
En telkens als hij dat zei, begon de man met de lantaarn te lachen en riep:
‘Welzoo, zul je dat niet? Je hebt nog nooit zoo waar gesproken, daar kun je op aan.’ Eens zei hij: ‘Hoor hem nu eens smeeken! en als we hem nu niet in onze macht gekregen en hem gebonden
Wel, zei Bill, ik wil hem dooden.
hadden, zou hij ons beiden om zeep gebracht hebben. En waarom? Wel, om niets Eenvoudig omdat we onze rechten wilden handhaven, anders nergens om. Maar ik verzeker je, dat je niemand meer den voet dwars zult zetten, Jim Turner. Doe weg dat pistool, Bill.’
‘Wel,’ zei Bill, ‘ik zie niet in waarom, Jack Packard. Ik wil hem dooden - heeft hij niet op dezelfde manier den ouden Hatfield gedood - en heeft hij het niet dubbel en dwars verdiend?’
‘Maar ik verkies niet dat hij gedood wordt, en daar heb ik mijn redenen voor.’
‘God zegene je voor die woorden, Jack Packard! Ik zal je mijn leven lang nooit vergeten!’ uitte de man op den grond half schreiend.
| |
| |
Packard lette er volstrekt niet op, maar hing de lantaarn aan een spijker en stapte naar de plaats waar ik me bevond, dien donkeren hoek, en wenkte Bill om bij hem te komen. Zoo gauw als ik kon kroop ik een paar el uit den weg, maar de boot lag zoo hellend, dat het me lang niet gemakkelijk viel; om dus niet betrapt en gevangen te worden, kroop ik in een kajuit aan het boveneinde. De man liep op den tast in het duister voort, en toen Packard bij mijn kajuit gekomen was, zei hij:
‘Hier - kom hier binnen.’
Hij stapte naar binnen en Bill volgde hem. Maar voordat zij binnengetreden waren, was ik in de bovenste kooi gekropen en gevoelde me daar lang niet op mijn gemak; want ze gingen daar staan praten met de handen op den rand van de kooi. Ik kon hen niet zien, maar door den brandewijn, dien ze gedronken hadden, kon ik toch zeer goed bemerken waar ze stonden. Wat was ik blij, dat ik geen brandewijn had gedronken, hoewel het eigenlijk niet veel zou hebben uitgemaakt, want meestentijds zouden ze me toch niet bespeurd hebben, omdat ik haast niet ademhaalde. Ik zat te veel in de benauwdheid. En waarlijk, 't was niet mogelijk adem te halen bij hetgeen ik te hooren kreeg. Zij spraken zacht en ernstig. Bill wilde Turner volstrekt dooden, Hij zei:
‘Hij heeft gezegd, dat hij het zal verklappen en hij zal het doen ook. Al gaven we hem nu ook ons beider aandeel, 't zou toch niets helpen na de ruzie, die we met hem gehad, en de manier waarop we hem behandeld hebben. Hij zal ons aanklagen, dat is zoo zeker als tweemaal twee vier; let eens op wat ik je zeg. Ik ben er voor, hem uit zijn ellende te helpen.’
‘Ik ook,’ zei Packard, heel bedaard.
‘Wel verdraaid, ik begon daar straks net het omgekeerde van je te denken. Maar dan is immers alles in orde; laten we 't dadelijk gaan doen.’
‘Wacht even, ik ben nog niet uitgesproken. Luister eens. Een schot is heel goed, maar er bestaan minder geruchtmakende middelen, als het nu toch eenmaal gebeuren moet. Maar wat ik zeggen wil, is dit: 't is niet verstandig overal naar een strop te zoeken, als men, hetgeen men wil, gedaan kan krijgen op een manier, die even goed is en tevens geen gevaar oplevert. Is dat niet zoo?’
‘Wel zeker is dat zoo. Maar hoe wou je dan in dit geval handelen?’
‘Wel, mijn plan is het volgende: we snuffelen overal rond, halen alles bij elkaar wat we in de kajuiten onder de oogen krijgen, roeien er mee naar den wal en verbergen het. Vervolgens wachten we onzen tijd af. Ik verzeker je, dat het geen twee uren meer duren zal, of dit wrak splijt vaneen en zinkt weg in de rivier. Welnu, dan verdrinkt hij, en men zal er niemand van kunnen be- | |
| |
schuldigen dan hem zelven. Me dunkt, dat is een vrij wat betere manier om hem van kant te helpen. Ik vind het verkeerd iemand te dooden, zoolang men er buiten kan; 't is niet verstandig, en onzedelijk ook. Heb ik geen gelijk?’
‘Ja - me dunkt van wel. Maar veronderstel eens dat het niet vaneensplijt en niet zinkt?’
‘We kunnen immers een paar uur wachten en zien wat er gebeurt!’ ‘Nu, goed dan; laten we aan den gang gaan.’
Zij verwijderden zich; het koude zweet brak me uit, ik liet me uit de kooi zakken en sloop weg. 't Was pikdonker, maar toen ik bij wijze van een diepen zucht ‘Jim’ zeide, gaf hij vlak naast me met een soort van gekreun antwoord, en daarop zei ik:
‘Gauw wat, Jim, 't is nu geen tijd om te dralen en te kermen; we zijn hier bij een troep moordenaars en als we niet hun boot weten te vinden en er mee de rivier op varen, zoodat die schurken niet van het wrak kunnen afkomen, dan zal een hunner het hier zwaar te verantwoorden hebben. Maar als we hun boot vinden, kunnen wij ze allen in een leelijk parket brengen - want de rechter zal hen dan te pakken krijgen. Kom, rep je! Ik zal bakboord nemen, neem jij stuurboord. Je begint bij het vlot, en -’
‘O, hemeltje lief! 't Vlot? Er is geen vlot meer, 't is los geraakt en weggedreven! - en daar zitten we nu!’
|
|