| |
Hoofdstuk XI.
Huck en de vrouw. - Het onderzoek - Plichtverzaking - Een tocht naar Gosen. - ‘Ze zitten ons op de hielen!’
‘Binnen,’ riep de vrouw en ik stapte de deur in. Ze zeide: ‘Neem plaats.’
Ik nam een stoel. Met haar kleine, glinsterende oogen nam ze me eens goed op, en zei:
‘Hoe is uw naam?’
‘Sarah Williams.’
‘Waar woont ge ergens? Hier in de buurt?
‘Neen, juffrouw. Te Hockerville, zeven mijlen van hier. Ik heb den ganschen weg te voet afgelegd en nu ben ik dood moe.’
En zeker hongerig ook. Ik zal eens zien, of ik wat voor je heb.’
‘Neen, juffrouw, ik ben niet hongerig. Ik ben het wel geweest, en daarom heb ik twee mijlen van hier op een boerderij aangelegd, zoodat ik nu geen honger meer heb. Daardoor is het ook zoo laat geworden. Mijn moeder ligt thuis ziek, zonder geld of iets, en dat kom ik nu aan mijn oom Abner Moore vertellen. Hij woont aan het andere einde van de stad, zei zij. Ik ben er vroeger nooit geweest. Kent ge hem?’
‘Neen; ik ken nog niet iedereen. Ik woon nog niet voluit twee weken hier. 't Is een heele afstand naar het andere einde van de stad; je moest vannacht maar hier blijven. Zet je hoed maar vast af.’
‘Och, neen,’ zei ik, ‘ik blijf maar een oogenblik en ga dan weer verder. Ik ben niet bang in het donker’
Zij zei, dat ze me niet alleen wilde laten gaan; haar man zou spoedig thuis komen, misschien over anderhalf uur, en die zou wel
| |
| |
met me meegaan. Toen begon ze te spreken over haar man en over haar familie, en dat ze het zooveel beter gewoon waren geweest, en dat ze zoo verkeerd hadden gedaan met naar onze stad tekomen in plaats van te blijven waar ze waren - en zoo al maar door, totdat ik bevreesd begon te worden, dat ik verkeerd had gedaan met bij haar te komen om uit te visschen wat er in de stad omging; maar weldra kwam ze op vader en op den moord, en toen was ik volkomen bereid haar te laten doorslaan. Zij babbelde over mij en over Tom Sawyer, hoe we de zesduizend dollars gevonden hadden (alleen met dit verschil dat ze er tienduizend van maakte) en telkens weer over vader, dat hij toch zoo'n slecht mensch was en dat ik zoo slecht was, en ten laatste kwam ze weer terecht bij den moord, die op mij gepleegd was.
‘Wie heeft het gedaan? vroeg ik. We hebben bij ons te Hockerville heel wat over dat geval gehoord, maar we weten niet, wie het was, die Huck Finn vermoord heeft.’
‘Ik geloof, dat er groote kans bestaat hier tal van menschen te vinden, die er op gesteld zijn te vernemen, wie hem vermoord heeft. Sommigen denken, dat de oude Finn het zelf gedaan heeft.’
‘Neen, maar, is dat zoo?’
‘Bijna iedereen hield het er in den beginne voor. Hij zal zich nooit kunnen begrijpen hoe weinig het maar gescheeld had of hij was gelyncht geworden. Doch voor dat de nacht inviel, kwamen ze tot een andere meening en waren van oordeel dat het misdrijf gepleegd was door een weggeloopen neger, Jim genaamd.’
‘Wat, hij -’
Ik brak af, daar ik het beter achtte mij stil te houden. Zij bleef doorrammelen en had niet eens bemerkt, dat ik haar in de rede was gevallen.
‘De neger liep weg op denzelfden nacht, waarin Huck Finn vermoord werd, en nu is er een losprijs op hem gesteld van drie hondderd dollars. Ook voor den ouden Finn zijn twee honderd dollars uitgeloofd. Zie je, den morgen na den moord is hij naar de stad gekomen en, toen het geval hem verteld was, is hij met de veerboot mee gaan zoeken, maar kort daarop was hij spoorloos verdwenen. Ze zouden hem graag nog dienzelfden avond gelyncht hebben, maar hij was verdwenen, begrijp je. Den volgenden dag ontdekten ze, dat de neger weggeloopen was; het bleek, dat hij niet gezien was sedert tien uur in den avond, waarop de moord gepleegd was. Nu, je begrijpt, toen kreeg hij de schuld, en omdat ze er vol van waren, kwam een dag later de oude Finn en ging met veel misbaar naar den rechter Thatcher om geld te krijgen, teneinde door geheel Illinois den neger op te sporen. De rechter gaf hem wat en 's avonds liep hij tot na middernacht dronken rond met een paar vreemde kerels, die er erg verdacht uitzagen, en met
| |
| |
wie hij vervolgens vertrok. Hij is sedert nog niet teruggekeerd en ze zullen hem wel niet terugzien, zoolang dit geval niet een beetje is overgewaaid, want het volk denkt nu, dat hij zijn zoon gedood en alles zoo heeft aangelegd, dat men in den waan werd gebracht, dat roovers het gedaan hebben; want dan kon hij Huck's geld krijgen zonder al den omhaal van een langdradig rechtsgeding. Ze zeggen, dat hij er niets te goed toe is. Reken er op, dat hij slim is. Als hij het eerste jaar maar niet terugkeert, dan komt alles voor hem in orde. Ze zullen hem niets kunnen bewijzen, begrijp je; de zaak zal dan heelemaal zijn doodgebloed, en dan zal hij Huck's geld inpalmen, zoo gemakkelijk als iets.’
‘Ja, dat denk ik ook, juffrouw. Ik zie niet in, wat hem in den weg zou staan. Heeft iedereen nu opgehouden te gelooven, dat de neger het gedaan heeft?’
‘Wel neen, niet iedereen. Verscheidene meenen nog, dat hij het gedaan heeft. Maar ze zullen dien neger wel spoedig gevangen hebben, en misschien kunnen ze hem dan eene bekentenis afpersen.’
‘Zoo, zetten ze hem na?’
‘Wel, wat ben je toch een onnoozele hals! Denk je dat zoo'n driehonderd dollars maar zoo dag aan dag ongemoeid blijven liggen? Sommigen houden het ervoor, dat de neger niet ver van hier is. Dat vermoed ik ook - maar dat heb ik niet rondverteld. Weinige dagen geleden praatte ik met een paar oudjes, die naast mijn deur in de houten hut wonen, en ze zeiden zoo toevallig, dat er zelden iemand overstak naar het gindsche eiland, dat Jackson's Eiland genoemd wordt. Woont er dan niemand op? vroeg ik. Neen, niemand, zeiden zij. Ik zei niets meer, maar ik ging aan 't overleggen. Ik was er bijna zeker van, dat ik aan den overkant der rivier, ongeveer aan den kop van het eiland, een paar dagen te voren rook had gezien, dus zei ik bij mijzelve, misschien heeft die neger zich daar wel verscholen; in elk geval is het wel de moeite waard het eens te onderzoeken. Sedert heb ik geen rook meer gezien, zoodat hij zeker weer is heengegaan, als hij het ten minste is geweest; maar mijn man en nog een ander zijn overgestoken om eens te gaan rondkijken. Hij was de rivier op; maar toen hij van daag, een paar uren geleden, thuis kwam, heb ik het hem zoo gauw mogelijk verteld.’
Ik begon het zoo benauwd te krijgen, dat ik haast niet stil kon zitten. Ik moest het een of ander met mijn handen uitrichten; daarom nam ik een naald van de tafel en wilde er een draad doorheensteken. Mijn handen beefden en ik kon het maar niet klaar spelen. Toen de vrouw ophield met spreken, zag ik op en bemerkte, dat zij erg verbaasd naar me zat te kijken, en even glimlachte. Ik legde naald en draad neer en hield me alsof ik heel veel belang stelde in haar verhaal - en dat was ook zoo.
| |
| |
‘Driehonderd dollars is een heele som geld, zei ik. Ik wou dat mijn moeder ze kon krijgen. Is uw man van avond naar het eiland overgestoken?’
‘Ja. Hij is met den man, van wien ik zoo even sprak, de stad ingegaan om een boot te halen en te zien of ze nog een tweede geweer konden leenen. Na middernacht gaan ze er op uit.’
‘Zouden ze niet beter kunnen zien, als ze wachtten tot de dag aanbrak?’
‘Zeker, maar dan zou de neger ook zooveel te beter kunnen zien. Na middernacht zal hij waarschijnlijk slapen, en dan kunnen ze door het bosch rondsluipen en hoe donkerder het is, des te beter kunnen ze zijn kampvuur opsporen, als hij er ten minste een heeft aangelegd.’
‘Dat zou ik niet denken.’
De vrouw nam me weer erg nieuwsgierig op, en ik voelde me lang niet op mijn gemak. Spoedig daarop zei zij:
‘Hoe zei je ook weer dat je heette, beste meid?’
‘M - Mary Williams.’
Ik had een flauw besef, dat ik te voren een anderen naam dan Mary had opgegeven, en daarom durfde ik niet opkijken; mij dacht dat ik Sarah gezegd had; ik zat erg in den brand en vreesde, dat men het mij zou kunnen aanzien. Ik had wel gewild, dat de vrouw maar doorgesproken had; hoe langer zij zweeg, hoe onrustiger ik werd. Maar weldra ving ze weer aan:
‘Mijn beste meid, ik meende dat je, toen je hier kwaamt, zeide dat het Sarah was.’
‘O ja, juffrouw, dat heb ik ook gezegd. Sarah Mary Williams heet ik. Sarah is mijn eerste naam. Sommigen noemen me Sarah, anderen Mary.’
‘O zoo, komt het daar vandaan?’
‘Ja, juffrouw.’
Ik begon weer een beetje kalmer te worden, maar toch verlangde ik maar op een of andere manier weg te komen. Ik durfde de oogen nog niet opslaan.
De vrouw begon weer te praten over de slechte tijden, dat ze zoo armoedig moeten leven, dat de ratten zoo familiaar waren, alsof zij eigenlijk baas waren in huis, en zoo al maar door, tot ik eindelijk weer geheel op mijn gemak kwam. Wat de ratten betreft had ze geen ongelijk. Elk oogenblik zag je er in den hoek een haar neus uit een gaatje steken. Zij zei, dat ze, als ze alleen was, altijd iets hards bij de hand moest hebben om er mee te gooien, anders had ze volstrekt heen rust. Zij liet me een stuk lood zien, tot een soort van bal in elkaar gedraaid, en zei, dat ze er gewoonlijk nog al goed mee wist te treffen, maar een paar dagen geleden had ze haar arm verrekt en twijfelde, of ze nu wel goed zou kunnen mikken.
| |
| |
Doch zij wachtte haar kans af en onmiddellijk smeet zij naar de rat, maar miste een heel eind en riep ‘au!’ omdat haar arm er zeer van deed. Daarop vroeg ze me of ik het den volgenden keer eens wilde probeeren. Ik moest zorgen dat ik wegkwam voordat haar man terugkeerde, maar natuurlijk weigerde ik niet. Ik nam het stuk lood en zoodra een rat haar neus vertoonde, wierp ik er met kracht naar, en als ze op haar plaats gebleven was, zou ze er leelijk afgekomen zijn. Zij zei, dat ik knap gegooid had en dat ik, als er weer een kwam, die stellig zou raken. Zij nam nu de klomp lood van me terug en legde dien achter zich; vervolgens haalde ze een streng garen, waaraan ik haar moest helpen. Ik hield beide handen op, zij sloeg er de streng garen omheen en begon te praten over zichzelve en over haar man. Maar zij brak af om te zeggen:
‘Houd een oogje op de ratten. Je moet het stuk lood maar op schoot nemen.’
Met die woorden wierp zij den klomp in mijn schoot; ik sloeg de knieën tegen elkaar en zij praatte weer door, maar slechts een oogenblik. Daarop nam zij de streng garen van mijn handen, keek me strak en eenigszins spotachtig in het gezicht en zei:
‘Kom, zeg me nu eens - hoe is je eigenlijke naam?’
‘W - wat, juffrouw?’
‘Hoe je eigenlijke naam is. Is het Tom of Bob? - of hoe is het?’
Ik geloof dat ik rilde als een blad, en ik wist niet wat ik doen moest; maar ik zei:
‘Steek toch, asjeblieft, niet den gek met een arm meisje zooals ik, juffrouw. Als ik hier in den weg ben, dan zal ik -’
‘Neen, dat is het niet. Ga zitten en blijf hier. Ik zal je geen kwaad doen en je evenmin verklappen. Vertel me je geheim maar en stel vertrouwen in me. Ik zal het voor me houden, ja, wat meer is, ik zal je helpen en mijn goede man ook, als het noodig is. Wil ik je eens wat zeggen, je bent een weggeloopen leerjongen - dat is het heele geval. Maar dat beteekent niets; er steekt ni ets kwaads in. Je zult slecht behandeld zijn en toen heb je besloten er een eind aan te maken. Heeremijntijd, kind! ik zal je niet verklappen. Vertel me alles maar, kom, je bent een brave jongen.’
Ik zei nu, dat het volstrekt geen nut zou hebben langer mijn rol vol te houden, dat ik juist van plan was geweest er rond voor te komen en haar alles te vertellen; maar ze moest dan haar belofte niet terug nemen. Daarop vertelde ik, dat vader en moeder gestorven waren en dat ik uitbesteed was bij een gemeenen, ouden boer, dertig mijlen de rivier af; doch die man had me zoo slecht behandeld, dat ik het niet langer kon uithouden. Daarom had ik mijn kans waargenomen, eenige oude kleeren van zijn dochter weggekaapt en me uit de voeten gemaakt, en ik had al die dertig mijlen
| |
| |
des nachts te voet afgelegd. 's Nachts reisde ik verder, terwijl ik overdag mij verborgen hield en uitsliep. Aan den meegenomen zak met brood en andere eetwaren had ik gedurende de gansche reis volop genoeg. Ook vertelde ik, dat ik geloofde, dat mijn oom Abner Moore wel voor me zou zorgen en dat ik daarom hierheen naar de stad Gosen gekomen was.
‘Gosen, mijn kind? Je bent hier niet in Gosen. Deze stad heet St. Petersburg. Gosen ligt nog tien mijlen verder de rivier op. Wie heeft je verteld, dat het hier Gosen was?’
Je bent hier niet in Gosen.
‘Wel iemand, dien ik van morgen bij het aanbreken van den dag ontmoette, juist toen ik het bosch in wilde gaan om er te slapen. Hij gaf me te kennen, dat ik bij den eerstvolgenden tweesprong rechtsaf moest slaan, dan zou ik na een afstand van vijf mijlen Gosen bereiken.’
‘De man was zeker dronken. Wat hij je gezegd heeft, was heelemaal mis.’
‘Ja, het had er wel iets van alsof hij dronken was, maar dat helpt me nu niet meer. Ik wil verder, en hoop voor het krieken van den dag Gosen te bereiken.’
‘Wacht nog een oogenblik. Ik zal je eerst eens wat te eten geven; je, zult wel honger hebben.’
Zij zette me nu een en ander voor, en zei:
‘Zeg eens - als een koe op den grond ligt, welk gedeelte heft ze dan weer het eerst op? Antwoord nu eens vlug en
| |
| |
denk er niet over na. Welk gedeelte heft ze het eerst op?’
‘Het achterste gedeelte, juffrouw.’
‘Goed, en een paard?’
‘Het voorste gedeelte, juffrouw.’
‘Op welken kant van een boom groeit het meeste mos?’
‘Op den kant naar het noorden.’
‘Als er vijftien koeien langs de helling van een heuvel grazen, hoeveel staan er dan met den kop denzelfden kant uit?’
‘Alle vijftien, juffrouw.’
‘Goed zoo, ik ben overtuigd, dat je werkelijk op het land hebt geleefd. Ik dacht, dat je me misschien weer wat woudt wijsmaken. Maar hoe heet je nu eigenlijk?’
‘George Peters, juffrouw.’
‘Best, maar onthoud het nu goed, George. Vergeet het niet, want anders zeg je me straks nog dat het Alexander is, en als ik je daarop betrap, vertel je me maar weer dat je George Alexander heet. Ook moet je niet in dat oude katoentje bij vrouwen verschijnen. Misschien zul je mannen kunnen beet nemen, maar je hebt er eigenlijk niets geen slag van je als meisje voor te doen. Lieve hemel, kind, als je een draad door een naald wilt halen, houd dan toch niet den draad stil om te trachten de naald er aan te schuiven; de naald moet je stil houden en dan den draad door het oog steken - dat is de manier waarop vrouwen te werk gaan; de mannen doen het altijd andersom. En als je naar een rat of iets anders gooit, hef je dan op de teenen op, strek je arm zoo onhandig mogelijk boven je hoofd uit en mis de rat minstens een voet of zes, zeven. Werp met een stijven arm, alsof het schouderblad een stroeve scharnier was - zoo doet een meisje; maar werk niet met polsgewricht en elleboog, dat doet alleen een jongen. Denk er ook om, dat, als een meisje iets in haar schoot wil opvangen, ze de knieën van elkaar houdt, en ze niet tegen elkaar slaat, zooals jij gedaan hebt, toen je de klomp lood moest opvangen. Ik merkte al dat je een jongen waart, toen je zoo met naald en draad zat te futselen; en dat ik het met die andere dingen propeerde, was alleen maar om meer zekerheid te krijgen. Ga nu maar op weg naar je oom, Sarah Mary Williams George Alexander Peters, en als je soms in ongelegenheid geraakt, laat het dan weten aan juffrouw Judith Loftus, dat ben ik, en ik zal je zooveel mogelijk helpen. Volg voortdurend den weg langs de rivier en als je weer eens op pad gaat, trek dan schoenen en kousen aan. De weg langs de rivier is rotsachtig en je voeten zullen het hard te verantwoorden hebben eer ze in Gosen zijn, reken daarop.’
Ik liep ongeveer vijftig el hooger op den oever langs en toen keerde ik op mijne schreden terug en snelde naar de plaats waar mijne boot lag. Ik sprong er in en was in een wip van wal ge- | |
| |
stoken. Ik roeide ver genoeg stroomopwaarts om te maken, dat ik op de hoogte van den kop van het eiland kwam en stak toen dwars over. Mijn zonnehoed zette ik af, want ik had nu geen vermomming meer noodig Toen ik op het midden der rivier was hoorde ik de klok slaan; ik hield in en luisterde; het klonk zwak over het water, maar ik telde toch duidelijk elf slagen. Toen ik den kop van het eiland had bereikt, aarzelde ik geen oogenblik, maar pagaaide regelrecht naar het boschje, waar mijn oude legerplaats gewoonlijk was, en legde er op een hooge en droge plek een flink vuur aan.
Daarna sprong ik weer in de boot en zette zoo snel ik kon
Sta op en maak dat je wegkomt, Jim!
koers naar onze verblijfplaats. Ik ging aan wal, en liep dwars door het houtgewas den heuvel op en naar ons hol. Daar lag Jim in diepen slaap op den grond. Ik schudde hem wakker en riep:
‘Sta op en maak dat je wegkomt, Jim! Er is geen minuut te verliezen. Ze zitten ons op de hielen!’
Jim maakte geen praatjes, hij zei geen woord; maar de manier, waarop hij het eerste halfuur te werk ging, toonde genoegzaam hoe hij geschrokken was. Gelukkig lag juist al wat we in de wereld
| |
| |
bezaten op dat oogenblik op ons vlot, zoodat we het terstond van onder de overhangende wilgen, waaronder het verborgen was, konden voor den dag halen en er mee wegvaren. We doofden het legervuur in het hol onmiddellijk uit en pastten op niet met licht buiten te komen.
Ik duwde de boot een weinig van den kant af en keek eens goed rond, maar ik kon niet zien of er soms eenig vaartuig in onze nabijheid was, want bij sterrelicht en veel schaduw is het niet gemakkelijk iets te onderscheiden. We haalden vervolgens het vlot uit zijn schuilhoek en dreven stilletjes in de schaduw weg, voorbij den voet van het eiland, zonder een woord te spreken.
|
|