| |
Hoofdstuk VIII.
Slapen in het bosch. - Uit den dood opgewekt. - Op wacht! - Onderzoek van het eiland. - Een voordeelig dutje. - Jim gevonden. - Jim's vlucht. - Voorteekens. - ‘Zoo'n eenbeenige neger.’ - Bileam.
Toen ik wakker werd stond de zon al zoo hoog, dat het naar mijn oordeel reeds over achten moest zijn. Ik lag op het gras in de koele schaduw over allerlei dingen te denken en gevoelde mij erg op mijn gemak, ja zelfs vergenoegd. Op een paar plaatsen kon ik de zon door het geboomte heen zien, maar over 't geheel was alles rondom mij met zwaar houtgewas bezet, waaronder het vrij donker was. Daar waar de zonnestralen door het loover wisten te dringen, dansten lichtvlekjes over den grond, en uit hun bewegelijkheid maakte ik op, dat er een briesje woei. Op een tak zaten een paar eekhoorntjes, die vriendelijk tot mij babbelden.
Ik voelde me erg lui en lekker, zoodat ik volstrekt geen lust had om op te staan en mijn ontbijt klaar te maken. Juist was ik opnieuw ingedompeld, toen ik ver weg over de rivier een, dof gedreun
| |
| |
van ‘boem’ meende te hooren. Ik schrikte op en bleef op mijn elleboog liggen luisteren; weldra hoorde ik het alweer. Ik sprong op en ging eens uitkijken door een opening in het gebladerte, en nu zag ik een dikke rookwolk een heel eind ver op het water drijven, ongeveer op de hoogte van het veer. En daar kwam de veerboot vol met menschen de rivier afzetten. Nu begreep ik wat er aan de hand was. ‘Boem!’ Ik zag den witten rook uit de zijde van de veerboot vliegen. Zie je, ze lostten kanonschoten over het water om daardoor mijn lijk naar de oppervlakte te laten komen.
Ik was tamelijk hongerig, maar het was nu niet geraden een vuur aan te leggen, want dan zouden ze den rook gezien hebben. Ik bleef dus zitten kijken naar den rook van het kanon en luisteren naar het geboem. De rivier was een mijl breed op dat punt, en het was een mooie zomermorgen, zoodat ik ruim den tijd zou gehad hebben om hen jacht te zien maken op mijn stoffelijk overschot, als ik maar wat te eten had gehad. Doch daar bedacht ik plotseling, dat ze altijd stukjes kwikzilver in sneden brood stoppen en die dan laten drijven, omdat die steeds recht op het verdronken lichaam afgaan en daarboven stilhouden. Nu, zei ik bij mijzelven, ik zal op den loer gaan liggen, en als ik er dan een in mijn nabijheid zie drijven, dan zal ik ze inpikken. Ik begaf me naar den kant van het eiland tegenover Illinois om te zien of er geen fortuintje te behalen was, en ik werd niet teleurgesteld. Een dikke dubbele boterham kwam aandrijven, en met een lang hout kreeg ik ze te pakken, maar mijn voet gleed uit en toen dreef ze weer verder. Natuurlijk had ik een plaats uitgekozen, waar de stroom het dichtst langs den oever liep - zoo slim was ik wel. Maar weldra kwam er een tweede snee brood aanzetten, en ditmaal was ze binnen. Ik haalde het kleine stuk kwikzilver er uit en zette mijn tanden erin. Het was echt ‘bakkersbrood’ - zooals de groote lui eten - niet ons gewone akelige grove baksel.
Ik koos een goed plekje tusschen het gebladerte en ging op een boomstam zitten om mijn brood op te muizen en uit te kijken naar de veerboot, en ik voelde me erg op mijn gemak. Daar schoot me plotseling wat te binnen. Wel, zei ik zoo bij mijzelven, de weduwe of de pastoor of iemand anders zal gebeden hebben, dat dit brood me mocht vinden, en daar heb je 't nu al. Er valt dus niet aan te twijfelen, er moet iets achter steken. Dat wil zeggen, het beteekent iets, wanneer zoo iemand als de weduwe of de pastoor bidt, maar ik geloof niet, dat een gebed van mij iets zou uitwerken, het heeft alleen maar gevolg als het op de juiste manier geschiedt.
Ik stak een pijp op en zat onder het rooken voortdurend op den uitkijk. De veerboot dreef voortdurend met den stroom mee, en ik hield het er voor, dat ik kans had te zien wie er aan boord was,
| |
| |
als ze voorbijvoer, want ze zou dicht bij de plaats komen, waar ik het brood had opgevischt. Toen ze vrij wel in mijn nabijheid gekomen was, nam ik mijn pijp uit den mond en ging op den oever op een kleine open plek achter een boomstam liggen. Bij de splitsing der takken kon ik er tusschen door gluren.
Weldra kwam ze langs me heen en ze dreef zoo dicht langs den kant, dat men wel een plank had kunnen uitsteken en zoo aan wal komen. Bijna iedereen was op de boot. Vader en de rechter Thatcher, en Bessie Thatcher en Jo Harper, en Tom Sawyer en zijn oude tante Polly, en Sid en Mary en nog een heele boel anderen. Iedereen sprak over den moord, maar de kapitein viel in met de woorden:
‘Kijk nu scherp toe; hier loopt de stroom het dichtst langs den oever, en misschien is hij wel aan wal gespoeld en verward geraakt tusschen het struikgewas aan den waterkant. Ik heb er ten minste eenige hoop op.’
Dat beviel me volstrekt niet. Zij drongen allen op een hoop en bogen zich over de leuning, bijna vlak tegenover me, en doodstil keken ze met gespannen aandacht uit. Ik kon hen vlakbij zien, maar zij konden mij niet zien. Toen riep de kapitein luid:
‘Afhouden!’ en het kanon brandde met zulk een geweld vlak voor me los, dat ik er doof van werd en de rook mij blind maakte, ja, ik geloofde dat het met mij gedaan was. Als er kogels op geweest waren, zouden ze zeker het lichaam gevonden hebben, waarnaar ze zochten. Doch ik bemerkte, dat ik, goddank, niet gekwetst was. De boot dreef weg en was spoedig uit het gezicht, daar ze den hoek van het eiland omvoer. Nu en dan hoorde ik nog, al verder en verder af, het gebulder van het kanon, en omstreeks een uur later hoorde ik niets meer. Het eiland was drie mijlen lang. Ik hield het er voor, dat ze het zoeken opgegeven hadden; maar zoover was het nog niet. Zij voeren het heele eiland om en stoomden daarna het kanaal op naar den kant van Missouri, terwijl zij bij tusschenpoozen een schot losten. Ik liep nu dwars over naar dien kant en hield hen trouw in het oog. Toen zij tegenover den kop van het eiland gekomen waren, hielden zij op met schieten, staken over naar de kust van Missouri en keerden naar de stad terug.
Nu wist ik dat alles afgeloopen was. Niemand zou meer naar me komen zoeken. Ik haalde mijn boeltje uit de boot en sloeg een aardig legerkamp op tusschen het dichte houtgewas. Van mijn dekens maakte ik een soort van tent, om er mijn goed onder te leggen, opdat het niet nat zou kunnen regenen. Ik ving een katvisch en maakte hem met mijn zaag, zoo goed en zoo kwaad als het ging, open, en tegen zonsondergang legde ik vuur aan en
| |
| |
nuttigde mijn avondmaal. Daarop zette ik een lijn uit om een visch te vangen voor het ontbijt.
Toen het donker was geworden, ging ik bij het vuur zitten rooken en ik gevoelde me erg in mijn schik; maar weldra werd het me zoo eenzaam en daarom liep ik naar den oever en luisterde naar het wassen van liet water en telde de sterren en de groepjes drijfhout en de vlotten, die kwamen afzakken, en daarna begaf ik me te bed; dat is nog het beste middel als men zich eenzaam gevoelt. Maar zóó kon het ook niet blijven; men krijgt er al gauw genoeg van.
Zoo ging het drie dagen en drie nachten. Niet de minste afwisseling - altijd precies hetzelfde. Maar den daaropvolgender dag liep ik rond om het eiland eens flink op te nemen Ik was er trotsch op; alles behoorde, om zoo te zeggen, aan mij, en daarom wilde ik er alles van weten; maar vooral was het er mij om te doen, den tijd te korten. Ik vond een overvloed van aardbezien, rijp en groen; ook onrijpe druiven en frambozen; en de braambëzien begonnen zich juist te zetten. Ze zouden wel spoedig aanrijpen, docht me.
Ik doorsnuffelde het dichte bosch naar alle kanten, totdat ik meende niet ver meer van het einde van het eiland te zijn. Ik had mijn geweer bij me, maar niets geschoten; 't was maar tot bescherming; dicht bij mijn verblijfplaats dacht ik wel eenig wild te zullen schieten. Omstreeks dien tijd trapte ik bijna op een groote slang; ze maakte, al schuifelend over gras en bloemen, zich uit de voeten en ik haar achterna, met het doel een schot op haar te lossen. Terwijl ik zoo voortsnelde, werd ik plotseling in mijn loop gestuit door de asch van een legervuur, dat nog smeulde.
Het hart bonsde me in het lijf. Ik gunde me geen oogenblik tijd om de plaats wat nauwkeuriger op te nemen, doch ik zette de haan van mijn geweer in rust en sloop op de teenen weg, zoo snel ik maar kon. Nu en dan hield ik even stil om door het gebladerte te gluren en te luisteren; maar mijn hart klopte zoo hevig, dat ik niets anders hoorde. Alweer een eind verder, en alweer geluisterd, en zoo ging het maar door; als ik een stomp van een boom zag, hield ik het voor een man; trapte ik op een tak en begon die te kraken, dan kreeg ik een gevoel, alsof iemand mijn ademtocht in tweeën gesneden en mij slechts de kleinste helft overgelaten had.
Toen ik mijn legerplaats bereikt had, voelde ik mij niet erg prettig, want ik had een holle maag; maar, dacht ik, er valt nu geen tijd te verbeuzelen. Ik bracht mijn heele boeltje weer in de boot, opdat het uit het gezicht zou zijn, doofde het vuur uit en verstrooide de asch in het rond, zoodat het een legerkamp van wel een jaar oud geleek, en klom toen in een boom.
| |
| |
Ik zal zoowat drie uren in den boom gezeten hebben; maar ik zag niets, ik hoorde niets - ik dacht alleen, dat ik wat hoorde en zag van allerlei dingen. Doch ik kon daar niet altijd blijven; ik liet me dus ten slotte weer naar beneden glijden, maar ik hield me toch tusschen het dichte houtgewas en was voortdurend op den uitkijk. Al wat ik te eten kon krijgen waren bessen en het overschot van mijn ontbijt.
Toen de avond inviel, was ik erg hongerig. Zoodra het nu goed donker geworden was, verwijderde ik mij stilletjes vóór het opkomen der maan van den oever en stak over naar den kant van Illinois - omstreeks een kwart mijl afstand. Ik liep het bosch in en kookte mijn avondmaal en ik had al half plan gemaakt om er den ganschen nacht te blijven, toen ik het getrappel van paarden vernam en weldra ook menschenstemmen. Zoo gauw mogelijk bracht ik alles weer in de boot, en kroop daarna op handen en voeten tusschen het hout door, om te zien of ik ook iets kon ontdekken. Ik was nog niet ver gekomen, toen ik iemand hoorde zeggen:
‘'t Is beter dat we hier ons kamp opslaan, als we een geschikte plaats kunnen vinden; de paarden zijn doodmoe. Laten we eens rondkijken.’
Ik wachtte geen oogenblik langer, maar stak van wal en pagaaide stilletjes weg. Ik legde op de oude plaats aan, en dacht in de boot te slapen.
Maar ik deed bijna geen oog dicht, zoozeer dwarrelden allerlei gedachten door mijn hoofd. Telkens als ik wakker werd, meende ik, dat iemand me bij mijn nek had gepakt. Ik had dus weinig genot van den slaap. Eindelijk zei ik tot mijzelven: dat is zóó niet uit te houden; ik wil weten wie er hier met mij op het eiland is; ik wil het weten, het koste wat het wil. En terstond daarop gevoelde ik mij heel wat verlicht.
Ik nam nu mijn roeispaan, duwde een eindje van wal af en liet toen de boot weer wat met den stroom meedrijven, altijd in de schaduw. De maan scheen helder, en buiten de schaduw was het zoo licht als overdag. Zoo sukkelde ik wel een uur lang voort, maar alles was doodstil en als in diepen slaap gedompeld. Intusschen was ik ongeveer aan het eind van het eiland gekomen. Er begon een aardig briesje te waaien en dat wilde zooveel zeggen als dat de nacht ten einde raakte. Met mijn roeispan gaf ik de boot een wending en liet ze met den kop tegen den oever loopen; vervolgens nam ik mijn geweer en begaf mij naar den zoom van het woud. Ik zag hoe de maan onderging en hoe duisternis zich over de rivier uitspreidde. Maar spoedig daarop ontwaardde ik een flauwe lichtstreep boven de toppen der boomen en daaruit bleek me, dat de dag begon aan te breken. Dus nam ik mijn geweer
| |
| |
en wilde naar de plaats sluipen, waar ik op het kampvuur was gestuit, en elk oogenblik stond ik stil om te luisteren. Doch het wilde mij maar niet gelukken; ik kon de plek niet terugvinden. Eensklaps echter meende ik stellig door het geboomte de flikkering van een vuur te zien. Voorzichtig en langzaam ging ik er op af. Weldra was ik er, dicht genoeg bij om goed te kunnen waarnemen en toen zag ik een man op den grond liggen. Het leek wel een spookverschijning. Hij had een deken om het hoofd gewonden en lag bijna met zijn neus in het vuur. Ik kroop achter eenige struiken, ongeveer zes voet van hem af, en hield hem gestadig in het oog. Het begon langzamerhand te dagen. Al spoedig begon
‘Doe me geen kwaad - asjeblieft niet!
hij te gapen en zich te rekken en kwam uit zijn deken te voorschijn en, waaratje, 't was Jim van juffrouw Watson! Wat was ik blij, dat ik hem zag!
‘Héla, Jim!’ riep ik en sprong voor den dag.
Hit vloog overeind en staarde mij verwilderd aan. Daarna viel hij op de knieën, hief de handen naar mij op en zei:
‘Doe me geen kwaad - asjeblieft niet! Nooit heb ik het een geest lastig gemaakt. Altijd heb ik veel van doode menschen gehouden, en alles voor hen gedaan wat ik kon. Och, ga maar weer in de rivier, waar je thuis hoort, en doe den ouden Jim toch geen leed; hij is altijd je vriend geweest.’
| |
| |
Nu, ik draalde niet lang met hem aan het verstand te brengen, dat ik niet dood was. Ik was veel te blij, dat ik Jim zag. Nu was ik niet meer alleen. Ik vertelde, dat ik niet bang was, dat hij aan de menschen zou verklappen waar ik was. Ik praatte een heelen tijd tegen hem, doch hij bleef me maar verwezen zitten aankijken en sprak geen woord. Toen zei ik:
‘Kom 't is nu klaar dag; laten we ontbijten, Stook je vuur eens flink op.’
‘Waartoe zouden we het vuur opstoken, enkel om wat aarbbeiën en dergelijk tuig te koken? Je hebt immers een geweer bij je, is 't niet? Welnu, dan kunnen we wel wat beters krijgen dan aardbeiën.’
‘Aardbeiën en zulk tuig?’ zei ik, ‘Heb je daarvan geleefd?’ ‘Ik kon niets anders krijgen,’ zei hij.
‘Hoe lang ben je al op het eiland, Jim?’
‘Den nacht, nadat gij vermoord zijt, ben ik hier gekomen.’
‘Wat, al zoolang?’
‘Ja, stellig.’
‘En heb je niets anders te eten gehad, dan zoo'n beetje vruchten?’
‘Neen - niets anders.’
‘Dan zul je wel half uitgehongerd zijn, niet?’
‘Me dunkt ik zou wel een heel paard kunnen opeten. Hoelang ben jij al op het eiland?’
‘Sedert den nacht, waarin ik vermoord werd.’
‘Wel, wel! En waar heb jij van geleefd? Maar je hebt een geweer, dat is waar ook, je hebt een geweer, En dat is goed; nu kun je wat schieten, dan zal ik intusschen het vuur opstoken.’
Al pratende liepen we naar de plaats waar de boot lag, en terwijl hij op een open plek tusschen het houtgewas een vuur aanlegde, kwam ik met meel en spek, den koffiepot en een braadpan, suiker en tinnen kroezen aandragen, en de neger stond er versteld van, want hij dacht dat het allemaal tooverij was. Bovendien ving ik een flinken katvisch en Jim maakte hem met zijn zakmes schoon en bakte hem.
Toen het ontbijt klaar was, vlijden we ons in het gras neer en aten alles kokend heet op; Jim was verbazend aan 't schrokken, want hij was half uitgehongerd. Toen we ons terdege hadden te goed gedaan, gingen we wat liggen luieren.
Al spoedig begon Jim:
‘Maar hoor nu eens, Huck, wie is er dan toch in die hut vermoord, als jij 't niet geweest bent?’
Daarop vertelde ik hem de heele geschiedenis, en hij vond 't kostelijk. Tom Sawyer zou, docht hem, geen beter plan hebben kunnen uitdenken. Vervolgens vroeg ik:
‘Maar hoe kom jij hier Jim, en wat voer je hier uit?’
| |
| |
Hij keek erg beteuterd, en bleef een oogenblik zwijgen. Eindelijk zei hij:
‘'t Is misschien beter, dat ik 't niet vertel.’
‘Hoezoo, Jim?’
‘Och, daar heb ik mijn reden voor. Maar je zult 't immers niet verklappen, als ik 't je zeg, niet waar, Huck!
‘Wel, ben je nu mal, Jim?’
‘Nu dan, ik vertrouw je, Ik - ik ben weggeloopen’
‘Jim?’
‘Maar denk er om, je hebt beloofd, dat je 't niet zoudt verklappen - je weet, dat heb je beloofd, Huck.’
‘Zeker heb ik dat, en ik zal mijn belofte houden ook. Wees er maar gerust op, mijn beste kerel. Ze zouden me stellig verachten als ze bemerkten, dat ik je schuilplaats verzwegen heb - maar dat kan me niets schelen. Ik wil er geen woord van zeggen en ik ben ook niet van plan ooit naar ginds terug te keeren. Dus vertel me nu maar gerust het heele geval.’
‘Och, zie je, het is op de volgende manier gegaan. De oude juffer - dat wil zeggen juffer Watson - had altijd een pik op me, en behandelde me erg onpleizierig, maar altijd zei ze, dat ze me niet voor Orleans zou verkoopen. Ik bemerkte echter, dat er een slavenhandelaar telkens in de buurt rondliep, en daarover begon ik me erg ongerust te maken. Op zekeren avond, heel laat, sloop ik naar de deur, die niet al te best gesloten was, en ik hoorde de oude juffer tot de weduwe zeggen, dat ze me voor Orleans kon verkoopen, maar dat ze er geen zin in had, ofschoon ze acht honderd dollars voor me kon krijgen, wat toch zoo'n aardig sommetje was, dat ze de verleiding bijna niet kon weerstaan. De weduwe trachtte haar over te halen het niet te doen, maar ik heb het einde van het gesprek niet afgewacht. Ik maakte als de drommel dat ik wegkwam, dan kan ik je verzekeren.
‘Ik liep het huis uit, snelde den heuvel en keek rond, of ik niet ergens langs den rivierkant boven de stad een boot kon stelen. maar er waren nog menschen op de been; zoodat ik mij verschool in een ouden vervallen kuiperswinkel op den oever, om af te wachten tot iedereen zou zijn heengegaan. Ik moest er den ganschen nacht blijven, want er was aanhoudend de een of ander in de buurt. Omstreeks zes uur in den morgen begonnen er zich booten te vertoonen, zoowat acht of negen, en in elke boot, die voorbijvoer, werd er over gepraat, hoe je vader naar de stad gekomen was en verteld had, dat je vermoord waart. De laatste booten waren vol dames en heeren, die een pleziertochtje maakten. Nu en dan legden ze eens aan om uit te rusten en daardoor heb ik het gansche verhaal van je vermoording vernomen. Ik was erg bang, dat je werkelijk dood zoudt zijn, Huck, maar nu ben ik 't niet meer.
| |
| |
‘Den heelen dag heb ik daar onder de krullen gelegen. Ik kreeg honger, maar bang was ik niet; want ik wist, dat de oude juffer en de weduwe terstond na het ontbijt naar een godsdienstige bijeenkomst in de open lucht zouden gaan en den ganschen dag uitblijven, en daar zij wisten, dat ik met het aanbreken van den dag met het vee het veld in ging, zouden ze niet op de gedachte komen naar me om te zien, zoodat ze me niet zouden missen vóór's avonds als het reeds donker was. De overige dienstboden zouden me ook niet missen, omdat ze zeker wel vrijaf zouden genomen hebben, zoodra maar de twee oudjes uit de voeten waren.
Toen het nu donker geworden was, nam ik mijn weg opwaarts langs de rivier en liep zoo omstreeks twee mijlen voort tot op een plaats waar geen huizen waren. Ik had eens overlegd wat ik zou beginnen. Je begrijpt, als ik te voet aan den haal wilde gaan, dan zouden de honden mij opsporen; als ik een boot stal om de rivier over te steken, dan zouden ze die boot missen, vat je, en al spoedig weten waar ik aan de overzijde was aangeland, zoodat ze me weer op 't spoor zouden komen. Daarom zei ik bij mijzelven, een vlot is het eenige wat me helpen kan; zoo'n ding laat geen spoor achter.
Weldra zag ik een licht den hoek omkomen; ik begaf me te water, schoof een stuk hout voor me uit en zwom meer dan halfweg over de rivier; ik zorgde, dat ik tusschen het drijfhout kwam, hield mijn hoofd zoo laag mogelijk en zwom zoolang tegen den stroom in tot het vlot genaderd was. Daarop zwom ik naar het achterste gedeelte ervan en greep het vast. De lucht was bewolkt en eenigen tijd was het erg donker. Daarvan maakte ik gebruik om op het vlot te klimmen en mij op de planken neer te vlijen. De gansche bemanning bevond zich op het middelstuk bij de lantaarn. De rivier was wassende en er liep een flinke stroom; ik berekende dus, dat ik omstreeks vier uur in den morgen ongeveer vijfentwintig mijlen de rivier zou zijn afgezakt; dan zou ik me, even voor het aanbreken van den dag, weer in 't water laten glijden, naar den wal zwemmen en mijn weg nemen naar de bosschen in de richting van Illinois.
‘Maar het liep me niet mee. Toen we tot den kop van het eiland waren afgezakt, kwam er iemand met de lantaarn naar achteren. Ik begreep, dat het geen zaak was hem af te wachten; ik liet me dus overboord glijden en zette koers naar het eiland. Nu dacht ik, dat ik wel hier of daar aan wal zou kunnen komen, maar dat ging niet - de oever was te steil. Ik was bijna aan het einde van het eiland gekomen, eer ik een geschikte plaats vond. Ik liep het bosch in en besloot nooit meer den gek te steken met vlotten, zoolang ze er met de lantaarn heen en weer scharrelden. Ik had mijn pijp, een builtje tabak en eenige lucifers in mijn muts, en die waren gelukkig niet nat geworden.’
| |
| |
‘En dus heb je in al dien tijd geen kookspijs of brood te eten gehad? Waarom heb je geen waterhoentje gevangen?’
‘Hoe moest ik dat aanleggen? Je kunt er niet stilletjes naar toe sluipen en ze dan grijpen; of zou jij ze soms met een steen kunnen raken? Nu, dat zou ik wel eens willen zien.’
Je hebt gelijk. Je moest natuurlijk ook voortdurend in het bosch blijven. Heb je ze met het kanon hooren schieten?’
‘Welzeker. Ik begreep, dat ze naar je zochten. Ik zag ze den kop omvaren, en begluurde hen door het struikgewas heen.’
Er kwamen eenige jonge vogels langs ons heen vliegen. Jim zei, dat het een teeken was, dat we regen zouden krijgen. Volgens hem was het een voorteeken als jonge kuikens op die manier vlogen, en daarom dacht hij, dat het met jonge vogels wel 't zelfde geval zou zijn. Ik zou er gaarne eenige gevangen hebben, maar Jim wilde het niet hebben. Hij zei dat de dood er het gevolg van zou zijn. Zijn vader, zoo vertelde hij, had eens zwaar ziek gelegen, en toen iemand van het gezin een vogel gevangen had, had zijn oude grootje gezegd, dat zijn vader sterven zou, en het kwam zoo uit ook.
Ook zei Jim, dat men de dingen, die men voor het middagmaal wilde koken, niet eerst moest natellen, want dat bracht ongeluk aan. Even goed als wanneer men na zonsondergang het tafellaken uitschudde. Ook zei hij, dat als iemand, die een bijenkorf bezat, stierf, dit vóór zonsopgang van den volgenden morgen aan de bijen moest worden meegedeeld, want anders zouden ze ophouden te werken, gaan kwijnen en sterven. Volgens Jim werden onnoozele menschen nooit door bijen gestoken, maar ik geloofde het niet, omdat ikzelf ze dikwijls geplaagd had, en ze mij toch niet gestoken hadden.
Verscheidene van die dingen had ik vroeger al eens gehoord, maar niet alle. Jim kende tal van teekenen. Hij beweerde ze bijna alle te kennen. Toen ik zei, dat het me voorkwam, alsof alle teekenen ongeluk voorspelden, en hem vroeg of er dan geen waren die iets goeds voorspelden, antwoordde hij:
‘Heel weinig - en niemand heeft er ook iets aan. Waarvoor behoef je te weten, dat eenig geluk je te wachten staat? Zou je 't willen afwenden?’ En hij vervolgde: ‘Als je harige armen en een harige borst hebt, dan is dat een teeken dat je rijk zult worden. Nu, zoo'n teeken is nog wel wat waard. Want, zie je, als je nu eerst een heelen tijd arm bent, dat zou je wel eens moedeloos kunnen worden en je zelven van 't leven berooven, indien je niet door zoo'n voorteeken wist, dat je ten slotte nog rijk zult worden.’
‘Heb jij harige armen en een harige borst, Jim?’
‘Wat hoef je dat nu te vragen? kun je dat dan niet zien?’
| |
| |
‘Welnu, ben jij rijk?’
‘Neen, maar ik ben eens rijk geweest, en zal het wel weer worden ook. Eens had ik veertien dollars, maar ik ging aan 't speculeeren, en verspeelde ze.’
‘Waar speculeerde je in, Jim?’
‘Wel, eerst schafte ik me have aan.’
‘Wat voor soort van have?’
‘Wel, levende have, vee, begrijp je. Ik besteedde tien dollars voor een koe. Maar nooit van mijn leven waag ik mijn geld weer aan dergelijke have. Nog nauwelijks had ik de koe of ze stierf.’
‘Op die manier verloor je tien dollars.’
‘Neen, niet geheel en al. Ik verloor er maar ongeveer negen, want ik verkocht de huid voor een dollar en tien cent.’
‘Dus had je nog vijf dollars en tien cent over. Bleef je toen nog doorspeculeeren?’
‘Ja. Je kent dien eenbeenigen neger van de oude mijnheer Bradish toch wel? nu, hij richtte een bank op, en zei, dat al wie een dollar bij hem inlegde, bij het eind van het jaar vier dollars winst zou hebben. Al de negers kwamen bij hem, maar ze hadden niet veel. Ik was de eenige, die veel bezat.
Daarom bedong ik meer dan vier dollars winst en zei, dat ik zelf een bank zou oprichten, als ik niet zooveel kon krijgen. Je begrijpt wel, dat die neger me daarvan wilde terughouden, want, zooals hij zei, was er voor twee banken niet genoeg te doen; hij sprak dus met me af, dat ik mijn vijf dollars zou inbrengen, hij zou me dan bij het eind van het jaar vijf en dertig uitbetalen.
Dat deed ik; want ik hield me overtuigd; dat ik zeker was van mijn vijf en dertig dollars en onbekommerd kon zijn. Een zekere neger, Bob genaamd, had een houtvlot opgevangen, zonder dat zijn meester er iets van wist; ik kocht het van hem voor het recht op de vijf en dertig dollars, zoodra het jaar zou zijn verstreken; maar het houtvlot werd me dienzelfden nacht ontstolen, en den volgenden dag zei die eenbeenige neger, dat de bank gesprongen was. Zoo waren we beiden ons geld kwijt.’
‘Wat heb je gedaan met de tien centen, Jim?’
‘Ik was van plan die te verteren, maar ik kreeg een droom, en daarin werd me aangeraden ze te geven aan een neger met name Bileam - Bileam's ezel noemden ze hem kortheidshalve, 't was zoo'n domkop, weet-je. Maar ze zeiden, dat hij gelukkig was en dat was ik niet, zooals bleek. De droom zei: laat Bileam de tien centen uitzetten, dan zal hij een aardige winst voor je maken. Nu dan, Bileam nam het geld en toen hij in de kerk zat hoorde hij den predikant zeggen: wie den armen geeft, leent den Heer, en hij zal zijn geld honderdvoudig terugbekomen. Daarop nam Bileam
| |
| |
de tien centen, gaf ze aan de armen en wachtte vervolgens af wat er van komen zou.’
‘Nu, en wat kwam er van, Jim?’
‘Er is nooit iets van gekomen. Ik kon het geld maar niet meer in handen krijgen en Bileam kon het evenmin. Nooit van mijn leven leen ik weer geld uit, dat staat vast. Je zult je geld honderdvoudig terugkrijgen, zei de predikant nog wel! Als ik de tien centen maar terug kon krijgen, zou ik het al een buitenkansje vinden en nog blij zijn op den koop toe.’
‘Och, Jim, dat komt wel terecht, op een of anderen tijd wordt je immers toch weer rijk.’
‘Ja - eigenlijk ben ik nu al rijk, want kijk eens aan, ik bezit mijzelven, en ik ben acht honderd dollars waard. Had ik dat geld nu maar, dan zou ik niets meer verlangen.
|
|