| |
Hoofdstuk VII.
Opgesloten in de hut. - Toebereidselen tot de vlucht. - Een plan ontworpen. - Een beetje rust.
‘Sta op! wat doe je daar!’
Ik opende de oogen en keek rond, om er hoogte van te krijgen, waar ik eigelijk was. De zon was reeds opgegaan, en ik had in een diepen slaap gelegen. Vader stond voor me; hij zag er gemelijk en miserabel uit. Hij zei:
‘Wat moet je met dat geweer?’
Ik dacht, dat hij wei niet zou weten wat hij gedaan had, en zei dus:
‘Er trachtte iemand hier in te breken, en daarom loerde ik op hem.’
‘Waarom heb je me dan niet wakker geschud?’
‘Ik heb het beproefd, maar ik kon niet; ik kon geen beweging in je krijgen,’
‘Goed. Sta niet zoo den ganschen dag te droomen; kijk liever eens of er ook visch aan de lijnen zit voor het ontbijt. Over een paar minuten ben ik bij je.’
Hij ontsloot de deur en ik maakte, dat ik uit de voeten kwam en liep haastig naar den oever. Ik zag er eenige takken en dergelijke dingen drijven en daaruit maakte ik op, dat de rivier was beginnen te wassen. Ik berekende, dat er goede dagen voor me zouden aanbreken, als ik maar eerst de stad kon bereiken. De was van Juni bracht me altijd veel voordeel aan, omdat er, zoodra hij begint, takkebossen kwamen afdrijven en stukken van houtvlotten - soms een dozijn balken tegelijk; je hebt dus niets te doen dan ze op te visschen en aan de houtkoopers en zaagmolens te verkoopen.
Ik liep langs den oever, terwijl ik met het eene oog naar vader uitkeek en met het andere oplette of de was me iets zou toevoeren. Plotseling komt er een schuitje aandrijven; een mooi schuitje, ongeveer dertien of veertien voet lang en op het water dobberende als
| |
| |
een eend. Met kleeren en al schoot ik, evenals een kikker, met het hoofd vooruit te water en zwom naar het schuitje. Eigenlijk had ik verwacht, dat er iemand in zou liggen, wat dikwijls gedaan wordt om de menschen beet te nemen; want als dan een of andere kerel er met zijn boot dicht bij is geroeid, dan staan ze op en lachen hem uit. Maar ditmaal was het niet zoo. Het was blijkbaar een weggedreven schuitje; ik klom er in en pagaaide het naar den oever. Daar zal de ouwe schik van hebben, dacht ik - het is wel tien dollars waard. Maar toen ik aan wal ging, was vader nog nergens te zien en terwijl ik bezig was de schuit in een kleine smalle kreek te trekken, die geheel met struiken en wilgen overgroeid was, kwam ik op een ander denkbeeld. Ik vond dat ik ze goed moest verbergen, en wanneer ik wegliep, moest ik, in plaats van het bosch in te gaan, met de schuit ongeveer vijftien mijlen de rivier afzakken en ergens een vast kamp opslaan, dan behoefde ik niet zoo'n vreeselijken tijd te voet rond te dwalen.
Het was vrij dicht bij onze hut en ik verbeeldde me telkens dat ik den ouwe hoorde naderen, maar ik kreeg ze toch verstopt; daarop ging ik achter een groepje wilgen staan loeren, en jawel, daar zag ik den ouwe op den weg, terwijl hij juist met zijn geweer op een vogel aanlegde. Hij had dus niets gezien.
Toen hij mij naderde, was ik druk bezig met een zetlijn op te halen. Hij verweet me dat ik zoo lui was, maar ik zei, dat ik in het water was gevallen en dat het daarom zoo lang had geduurd. Ik begreep wel, dat hij zou zien, dat ik nat was en dan zou hij er mij de reden van vragen. Wij haalden vijf katvisschen van de lijnen en gingen vervolgens naar huis.
Toen we ons na het ontbijt te slapen legden, omdat we beiden vrij moe waren, begon ik te bedenken, dat indien ik een middel wist te vinden om vader en de weduwe er van terug te houden mij na te zitten, dit veel zekerder zou zijn, dan op goed geluk te vertrouwen, dat ik ver genoeg weg zou zijn eer ze me misten; want, zie je, je weet nooit wat er gebeuren kan. In den beginne zag ik er geen gat in, maar weldra stond vader even op om een tweede teug water te drinken, en zei:
‘Op een anderen keer als er iemand hier komt rondsnuffelen, dan schud je me wakker, versta je? Die kerel had niets goed in den zin. Ik zou hem neergeschoten hebben. Op een anderen keer schud je me wakker, hoor je?’
Toen ging hij weer liggen en sliep spoedig weer in - doch wat hij gezegd had, bracht me op het ware denkbeeld, dat mij van dienst kon zijn. Ik zei bij mijzelven, nu kan ik het wel zóó aanleggen, dat niemand er aan zal denken mij te achtervolgen.
Omstreeks twaalf uur verlieten we de hut en begaven ons naar den oever. De rivier begon vrij sterk te wassen en er werd een
| |
| |
massa drijfhout meegevoerd. Weldra kwam er een stuk van een houtvlot aandrijven, negen balken bij elkaar. We voeren er met de boot heen en sleepten het naar den oever. Daarop gebruikten we ons middagmaal. Ieder ander dan vader zou er den ganschen dag op geloerd hebben of er ook nog meer kon opgevischt worden; maar dat viel niet in vaders smaak. Negen balken was genoeg opeens; hij moest er terstond mee naar de stad oversteken om ze te verkoopen. Hij sloot me dus op, sjorde het vlot aan de boot vast en voerde omstreeks half drie weg. Ik hield het er voor, dat hij dien nacht niet zou terugkomen. Ik wachtte, totdat hij naar mijne
toen ik onverwachts een wild zwijn zag.
berekening een heel eind weg moest zijn, haalde toen mijn zaag voor den dag en begon opnieuw aan het gat te werken. Eer hij aan den overkant der rivier was, was ik door de opening gekropen; van hem en het vlot was op het water heel in de verte nog maar een stipje te zien.
Ik nam den zak met meel en droeg dien naar de plaats waar ik het schuitje verborgen had; 'ik duwde de struiken en takken op zij en bracht den zak in het schuitje; hetzelfde deed ik met de zij spek; daarna met de kruik brandewijn; ik nam al de koffie en de suiker die er was, en al het kruit en lood; ook nam ik een emmer, een tinnen kroes, mijn oude zaag en twee dekens, benevens den
| |
| |
ketel en de koffiepot. Ik nam vischlijnen, lucifers en andere kleinigheden weg - kortom alles wat maar eenige waarde had. Ik doorsnuffelde elk hoekje. Gaarne zou ik een bijl gehad hebben, maar er was geen andere dan die, welke buiten bij de houtmijt lag en ik wist heel goed, waarom ik die maar zou achterlaten. Ten laatste bracht ik het geweer naar buiten en toen was ik klaar
Met dat telkens door de opening kruipen en dat wegslepen van al die dingen, was er een heele sleuf over de grond gekomen. Ik verhielp dit weer zoo goed mogelijk door stof op de plek te strooien, zoodat het gladde en het zaagsel er door bedekt werden. Vervolgens zette ik het uitgezaagde stuk weer in de opening en stak twee steentjes er onder en een aan weerskanten er naast om het vast te doen zitten, want het sloot niet al te best. Als je er vier of vijf pas van daan ging staan en niet wist dat het uitgezaagd was, zou je het niet gemerkt hebben; en bovendien was het aan den achterkant van de hut, zoodat het niet waarschijnlijk was, dat iemand daar zou gaan rondsnuffelen.
Tot aan de boot was alles met gras begroeid, zoodat ik geen spoor had achtergelaten. Ik ging het echter nog eens goed na. Op den oever gekomen keek ik de rivier langs. Nergens was onraad. Ik nam nu het geweer op en liep een eind het bosch in om een paar vogels te schieten, toen ik onverwachts een wild zwijn zag; varkens worden in die streken al spoedig wild, zoodra ze zich maar een weinig uit de buurt der boerderijen verwijderd hebben. Ik schoot dien knaap en sleepte hem naar de hut.
Met een bijl sloeg ik de deur in en door al dat hakken werd ze ter dege gehavend. Ik sleurde het varken naar binnen tot bij de tafel, gaf met de bijl een houw in zijn strot en liet het op den grond uitbloeden - ik zeg grond, omdat de vloer uit niets anders dan vastgestampte aarde bestond; van planken was er geen spoor. Daarop nam ik een ouden zak en deed er eenige zware steenen in, ik sleepte hem de deur uit, door het bosch naar de rivier en liet hem te water; hij zonk, zoodat men er niets meer van bespeuren kon.
Het was gemakkelijk te zien, dat er iets over den grond gesleurd was. Wat zou ik graag gewild hebben, dat Tom Sawyer er bij was geweest; hij zou bepaald pleizier in zoo iets gehad hebben, en er eenige dwaze streken bij hebben uitgehaald. Niemand was in dergelijke gevallen zoo vindingrijk als Tom Sawyer.
Ten slotte besmeerde ik de bijl flink met bloed, plakte er eenige haren op, die ik me uitgetrokken had en slingerde vervolgens de bijl in een hoek. Daarna nam ik het varken op en hield het met mijn buis tegen mijn borst gedrukt (zoodat er geen bloed kon afdruipen), totdat ik een heel eind van de hut af was en toen liet ik het in de rivier zakken. Nu begon ik aan wat anders te denken.
| |
| |
Ik ging den zak met meel en mijn oude zaag uit de boot halen en bracht ze naar de woning. Ik zette den zak op zijn gewone plaats en maakte in den bodem er van een gat, en wel met de zaag, want messen of vorken waren er niet - vader deed alles met zijn knipmes, als hij voor den pot moest zorgen. Daarop droeg ik den zak ongeveer honderd ellen dwars over het gras en tusschen de wilgen door ten oosten van onze hut, naar een ondiep meer, dat vijf mijlen breed was en vol biezen - en eenden ook, ten minste gedurende zeker gedeelte van het jaar. Aan de overzijde liep het meer in een modderige kreek uit, die zich mijlen ver uitstrekte. Het meel, dat langzaam uit den gescheurden zak liep, maakte een klein spoor over den ganschen weg tot aan het meer. Bovendien liet ik daar vaders wetsteen vallen, en wel zóó, dat het scheen, alsof het bij toeval gebeurd was. Vervolgens bond ik de scheur in den meelzak met een touwtje dicht, zoodat er niets meer kon uitloopen, en bracht hem toen met de zaag weer naar de boot
Het was intusschen bijna donker geworden; ik liet nu de boot een weinig de rivier afzakken tot onder eenige wilgen, die van den oever overhingen en wachtte het opkomen van de maan af. Ik legde mijn vaartuig aan een wilg vast; ging toen wat eten, en lag weldra in de boot een pijp te rooken en plannen te maken. Ze zullen het spoor van dien zak met steenen naar den oever volgen, zei ik bij mijzelven, en dan de rivier afdreggen om me te vinden. Ook zullen ze het spoor van het meel naar het meer volgen en de kreek, die er aan den overkant uitloopt, doorzoeken, om de roovers te vinden, die mij gedood en alles meegenomen hebben. Zij zullen de rivier alleen maar afvisschen om mijn lijk te vinden. Dat zal hun wel spoedig gaan vervelen en ze zullen zich niet verder om me bekommeren. En dat is juist goed; want dan kan ik me neerzetten waar ik wil. Jakson's Eiland is me goed genoeg; ik ken dat eiland zoo tamelijk en niemand komt er ooit. Ik kan dan 's nachts naar de stad oversteken, daar rondsluipen en mij voorzien van de dingen die ik noodig heb. Jakson's Eiland, daar moet ik wezen.
Ik was vrij moe, en viel al spoedig in slaap. Toen ik ontwaakte, wist ik op het eerste oogenblik niet, waar ik was. Ik ging overeind zitten en keek een weinig verschrikt rond. Daarna herinnerde ik mij weer alles. Mijlen ver zag men de rivier zich uitstrekken. De maan scheen zoo helder, dat ik de houtblokken, die als donkere massa's afdreven, op honderden ellen van den oever af had kunnen tellen Alles was doodstil en het zag er overal eenzaam en verlaten uit
Ik gaapte eens, rekte me eens flink uit en wilde juist de boot losmaken en wegvaren, toen ik over het water eenig geluid hoorde. Ik luisterde en weldra begreep ik wat het was. Het was dat soort van regelmatig, dof geluid, dat de riemen in de roeiklampen maken,
| |
| |
wanneer het een stille avond is. Ik gluurde door de wilgentakken heen en daar zag ik een boot, die het water kwam oversteken. Ik kon niet onderscheiden hoeveel menschen erin waren. Ik kwam al nader, en toen ze vlak bij me was, zag ik dat er zich maar één persoon in bevond. Dat kan vader wel zijn, dacht ik, ofschoon ik hem niet verwachtte. Hij dreef met den stroom langs me heen en weldra dobberde hij dicht aan den kant in het doode water, en hij kwam zoo kort bij me, dat ik hem met den loop van het geweer had kunnen aanraken. Nu, het was vader, stellig was hij het en nog wel nuchter, nu en dan deed hij een trek met de riemen.
Ik liet geen oogenblik verloren gaan. Onmiddelijk liet ik me zachtjes met den stroom afzakken, doch bleef daarbij zorgvuldig in de schaduw van den oever. Zoo legde ik twee en een halve mijl af en hield daarna een kwart mijl of meer op het midden der rivier aan, omdat ik weldra het veer zou voorbijkomen en ik daar opgemerkt en gepraaid kon worden. Ik zorgde, dat ik tusschen het drijfhout kwam, ging toen op den bodem van den boot liggen en liet ze maar drijven. Ik lag daar op mijn doode gemak, met mijn pijp in den mond naar de lucht te kijken; er was geen wolkje te bespeuren. Wat kun je toch ver in de lucht kijken, als je zoo op je rug in de manenschijn ligt; ik had dat te voren nooit zoo opgemerkt. En wat kun je ver hooren over het water heen op zoo'n stillen avond! Ik hoorde aan het veer menschen praten. Ik kon ze duidelijk verstaan, woord voor woord. De een zei, dat het op de lange dagen en de korte nachten aanliep. De ander zei, dat deze toch wel niet tot de korte kon gerekend worden - en daarop lachten zij, en hij zei het nog eens, en zij lachten opnieuw. Toen gingen zij naar een derden persoon en vertelden hem hetzelfde en lachten vervolgens, maar hij lachte niet; hij uitte een ruwen vloek en zei dat ze hem met rust moeten laten. De eerste zei, dat hij het eens aan zijn oudje zou vertellen - zij zou het wel aardig vinden; ofschoon het nog niets te beduiden had in vergelijking van andere dingen, die hij in zijn goede dagen wel eens gezegd had. Ik hoorde iemand zeggen, dat het bijna drie uur was, en hij hoopte, dat het daglicht niet langer dan een week zou uitblijven. En met dergelijke praatjes ging het al door; ik kon echter de woorden niet meer onderscheiden, maar hoorde slechts eenig gemompel, en nu en dan ook een lach, doch het scheen zeer ver af.
Ik was nu het veer voorbij. Ik rees overeind en daar lag Jackson's Eiland voor me, omstreeks twee en een halve mijl stroomafwaarts, dicht begroeid met zwaar houtgewas en oprijzende uit het midden der rivier, groot en donker, als een stoomboot zonder lichten. Er was geen enkel teeken van een zandbank aan den kop van het eiland - alles stond op dit oogenblik onder water.
| |
| |
Ik draalde niet lang met aan te landen. Met een vaart schoot ik den kop voorbij, zoo snel was de stroom, en toen kwam ik in het doode water en landde aan den kant tegenover Illinois. Ik trok de boot in een diepen inham van den oever, die mij bekend was; ik moest de wilgentakken van elkaar buigen om er in te komen; en toen ik de boot had vastgelegd, zou niemand haar hebben kunnen vinden.
Ik stapte aan wal en ging op een blok hout zitten uitkijken naar de gezwollen rivier en het zwarte drijfhout, en naar de stad aan den overkant, drie mijlen ver, waar ik drie of vier lichten zag flikkeren. Een monsterachtig groot houtvlot dreef ongeveer een mijl hooger op den stroom af; een lantaarn stond er midden op. Het kwam al zachtjes aan nader en ik wachtte het op; toen het dicht bij de plaats was, waar ik stond, hoorde ik iemand zeggen: ‘Heidaar, roergangers! wendt den kop naar stuurboord!’ Ik hoorde dat even duidelijk, alsof de man vlak naast me stond.
De lucht begon nu een beetje grauw te worden; ik stapte dus een eind het bosch in en legde mij neer om wat te slapen vóór het ontbijt.
|
|