| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Hij gaat naar den rechter Thatcher. - Huck besluit te vertrekken. - Hij denkt er over na. - Staathuishoudkunde. - De ouwe scharrelt rond.
Spoedig was de ouwe weer op de been en ging toen naar het gerecht om den rechter Thatcher te dwingen het geld af te geven, en hij loerde ook op mij, omdat ik het schoolgaan niet gestaakt had. Een paar malen kreeg hij me te pakken en roste me af, maar ik bleef toch schoolgaan en wist hem meestal te misleiden of te ontloopen. Vroeger was ik niet zoo erg happig op het schoolgaan, maar ik bedacht dat het nu gebeurde tegen den wil van vader. Met dat gerechtelijk onderzoek was het ook een gesukkel; het geleek wel, alsof ze er nooit aan beginnen zouden, dus leende ik van den rechter twee of drie dollars voor den ouwe, om me te vrijwaren voor opstoppers. Telkens als hij geld kreeg werd hij dronken; en telkens als hij dronken was liep hij als een dolleman door de stad en werd daarom achter slot gezet. Dat paste hem net - 't was juist zoo'n kolfje naar zijn hand.
Hij dwaalde maar al te dikwijls, in de buurt van de woning der weduwe rond en daarom liet zij hem ten laatste weten, dat, als hij haar niet met rust liet, zij haar beklag zou doen. Hij zei, dat hij toonen zou wie er baas was over Huck Finn. Op zekeren lentedag wachtte hij mij ook op, pakte me beet, voer met me in een boot ongeveer drie mijlen de rivier op, en stak over naar den Illinoisoever waar het zeer boschrijk was. Huizen waren er niet, alleen een oude blokhut op een plek waar het houtgewas zoo dicht op elkaar stond, dat men de hut niet kon vinden, als men niet wist waar ze was.
Hij nam mij altijd met zich mee, en ik had nooit eenige kans om te ontsnappen. Wij woonden in die oude hut, en 's nachts sloot hij de deur altijd en legde den sleutel onder zijn hoofd. Hij had een geweer, dat hij zeker gestolen had, en we gingen visschen en jagen en daarvan leefden we. Gedurig sloot hij me op en ging dan naar de markt, op drie mijlen afstand; dan verkocht hij visch en wild voor brandewijn en bracht die mee naar huis en bedronk zich naar hartelust en ranselde mij. Weldra kwam de weduwe te weten waar ik was, en zij zond iemand om te beproeven mij mee te krijgen, maar vader joeg hem weg met het geweer, en het duurde niet lang of ik was aan mijn nieuwe woonplaats gewend en alles stond me heel goed aan, behalve de opstoppers.
Het was een lui en lekker leventje, zoo'n ganschen dag in het
| |
| |
gras te liggen rooken en visschen, en zonder boeken om te leeren. Ruim twee maanden vervlogen en mijn kleeren raakten gescheurd en vuil en ik kon me maar niet begrijpen hoe ik me ooit bij de weduwe op mijn gemak had kunnen voelen. Daar moet je jezelven wasschen, van een bord eten, je kammen, op tijd naar bed gaan en opstaan, en altijd je kwellen met boeken; en dan hadt je nog die oude juffrouw Watson, die altijd zat te vitten. Ik verlangde volstrekt niet terug te keeren. Ik had het vloeken afgeleerd, omdat de weduwe er zoo'n hekel aan had, maar nu begon ik er weer
zoo'n ganschen dag in het gras te liggen rooken.
mee, omdat vader er in 't geheel geen bezwaar in zag. Alles bij elkaar gekomen, was het een lekker leventje daar in de bosschen.
Maar langzamerhad begon vader het al te druk te maken met mij af te rossen, zoodat ik het niet meer kon uithouden. Het liep de spuigaten uit. Ook begon hij zeer dikwijls weg te gaan, terwijl hij mij dan opsloot. Eens liet hij me drie dagen opgesloten zitten. 't Was verschrikkelijk eenzaam. Ik dacht dat hij verdronken zou zijn en dat ik nooit meer uit de hut zou kunnen komen. Ik begon erg bang te worden, en zat me al te bedenken op een of ander middel om er uit te komen. Al dikwijls had ik het beproefd, doch ik kon maar geen middel vinden. Er was geen enkel raam groot genoeg voor een hond om er door te kruipen. Ook de schoorsteen was te nauw voor me. De deur was van dikke, stevige
| |
| |
eiken planken. Vader zorgde vooral, dat hij geen mes of iets anders in de hut achterliet, wanneer hij heenging; ik denk, dat ik wel honderdmaal elk plekje had nagezocht; want ik was er bijna voortdurend mee bezig en dat was ook de eenige manier om den tijd te korten. Doch nu vond ik ten laatste toch wat, namelijk, een oude verroeste zaag zonder handvat; ze zat tusschen de daksparren gestoken. Ik smeerde ze in en ging aan het werk. Aan het eene einde van de hut, achter de tafel, was een paarden deken tegen de blokken gespijkerd om den wind te beletten door de reten te spelen en de kaars uit te blazen. Ik kroop onder de tafel, lichtte den deken op en begon in den dikken wand van houtblokken een gat te zagen, groot genoeg om mij door te laten. Nu, dat was een heele karrewei, doch juist toen ik er bijna mee klaar was, hoorde ik vaders geweer in het bosch knallen. Ik ruimde dadelijk de zichtbare teekenen van mijn werk uit den weg, liet den deken er weer overheen zakken en verborg de zaag; en nauwelijks was ik daarmee gereed, of vader trad binnen.
Vader was niet al te best geluimd - nu, dat was niets nieuws. Hij zei dat hij naar de stad geweest was en dat alles even slecht was gegaan. Zijn advocaat, zei hij, geloofde wel, dat hij het proces zou winnen en het geld machtig worden, als er maar eens aan het geding begonnen werd; maar er waren zooveel middelen om het langen tijd te doen uitstellen, en de rechter Thatcher wist wel hoe hij dat aan moest leggen. En hij had hooren zeggen, dat er een andere rechtszaak hangende was om mij van hem weg te krijgen en mij de weduwe tot voogdes te geven, en dat ze meenden het spoedig zoover te zullen brengen. Dit deed mij hevig ontstellen, want ik was volstrekt niet verlangend ooit naar de weduwe terug te keeren om gedrild en beschaafd te worden, zooals ze dat noemden. Toen begon de ouwe te vloeken, en hij vloekte tegen iedereen en alles, wat hij maar bedenken kon, en dan begon hij weer van voren af om maar zeker te zijn dat hij niets had overgeslagen, en daarna besloot hij met een soort van algemeene verwensching, waaronder hij ook een aanzienlijk aantal menschen samenvatte, die hij niet bij name kende, en daarom noemde hij hen, als hij zoover gekomen was, hoe-heet-hij-ook-weer, en ging maar steeds door met vervloeken.
Hij zou wel eens willen zien dat de weduwe mij kreeg, zei hij. Hij zou op zijn hoede zijn, en als ze het probeerden hem zoo'n poets te bakken, wist hij zes of zeven mijlen verder nog wel een plaats, waar hij mij zóó kon verstoppen, dat ze gerust konden zoeken tot ze er bij neervielen, ze zouden me toch niet kunnen vinden. Dat maakte me weer erg onpleizierig, maar het duurde niet lang; ik geloofde niet, dat ik zou blijven wachten, tot hij er kans toe kreeg.
| |
| |
De ouwe stuurde mij naar de boot om er alles uit te halen, wat hij meegebracht had Ik vond er een vijftigpondszak met meel, een zij spek, kruit, en een groote kruik met brandewijn; bovendien een oud boek en twee nieuwsbladen als vulsel, en ook een stuk touw. Ik nam een behoorlijke vracht op mijn rug, keerde weer en ging op den rand van de boot zitten om uit te rusten. Ik dacht eens goed na en kwam tot het besluit, dat ik mij met het geweer en eenige vischtuigen uit de voeten moest maken en het bosch ingaan. Ik overlegde, dat ik niet op een en dezelfde plaats moest blijven, maar de geheele landstreek doorkruisen, meestal 's nachts, en jagen en visschen om in het leven te blijven, en zoover weg zien te komen, dat de ouwe of de weduwe mij nooit meer konden vinden. Ik besloot dien nacht het gat verder uit te zagen en weg te loopen, als ten minste vader dronken genoeg was, en dat zou wel zoo zijn, docht me. Ik was er zoo vol van, dat ik niets eens bemerkte hoe lang ik bleef zitten, totdat de ouwe begon te roepen en mij toeschreeuwde of ik in slaap gevallen of verdronken was.
Ik haalde nu het overschot uit de boot, en intusschen was het bijna donker geworden. Terwijl ik het avondeten kookte, nam de ouwe een paar fiksche teugen, waardoor hij warm werd en weer begon los te komen. Hij was in de stad voortdurend dronken geweest en had den ganschen nacht in de goot gelegen, wat ook wel aan hem te zien was; hij was een en al modder. Zoodra de drank begon te werken, had hij het meestal over de regeering. Ditmaal zei hij:
‘Dat noemen ze nu een regeering! wel, ga maar eens goed na, wat het eigenlijk is. Daar heb je de wet, die gereed staat om iemands zoon van hem weg te nemen - iemands eigen zoon, voor wiens opvoeding hij zich allerlei moeiten en zorgen heeft moeten getroosten. En zoodra die man zijn zoon ten laatste heeft groot gebracht, zoodat deze aan het werk kan gaan en iets voor hem kan doen om hem wat rust te verschaffen, is de wet er op uit hem weg te halen. En dat noemen ze een regeering! 't Lijk er wat naar! De wet steunt dien ouden rechter Thatcher en helpt hem om mij mijn eigendom te onthouden. Ziehier wat de wet doet. De wet neemt iemand, die een vermogen van zesduizend dollars en meer bezit, sluit hem op in een oud krot van een hut zooals deze en laat hem rondloopen in kleeren, die niet eens goed genoeg zijn voor een varken. Dat noemen ze een regeering! Van zoo'n regeering kan iemand zijn recht niet verkrijgen. Soms denk ik er ernstig over het land voor eens en voor altijd te verlaten. Ja, en dat heb ik ze gezegd ook; dien ouden Thatcher heb ik het vlak in zijn gezicht gezegd. Tal van menschen hebben het gehoord, en kunnen getuigen wat ik gesproken heb. Voor twee centen, zei ik, zou ik dit
| |
| |
vervloekte land verlaten en er nooit terugkeeren. Zoo heb ik letterlijk gesproken. Zie mijn hoed slechts, zei ik, - als het ten minste nog een hoed mag genoemd worden - de bodem is er uit en de rest zakt me tot over de kin, zoodat het volstrekt geen hoed meer is, maar het veeleer schijnt, alsof ik mijn hoofd door een stuk van een kachelpijp gestoken had. Kijk eens, zei ik - is dat nu een hoed voor mij om te dragen - voor mij, die een van de rijkste mannen uit de stad zou zijn, als ik mijn recht maar kon krijgen.
‘Ja, ja, 't is een vreemde regeering, allervreemdst. Let maar eens op. Er was een vrije neger uit Ohio; een mulat zoo wit als een blanke. Hij had een overhemd aan zoo wit, als ik er maar ooit een gezien heb, en een fonkelnieuwen hoed op; niemand in de stad droeg zulke mooie kleeren als hij; hij had een gouden horloge met ketting en een stok met zilveren knop - 't was kompleet de grootste rijkaard uit het land. En wat denk je? ze zeiden, dat hij professor was aan een hoogeschool, dat hij allerlei talen kon spreken en alles wist. En dat was nog niet het ergste. Ze zeiden dat hij stemmen mocht, als hij thuis was. Nu, dat ging me te ver. Wat moet er van het land komen, dacht ik. Het was de dag der verkiezing en ik zou stellig zelf zijn gaan stemmen, als ik niet te dronken was geweest, om er te komen; maar toen ze me daar verteld hadden, dat er in ons land een staat was, waar ze dien neger tot de stemming hadden toegelaten, toen zag ik er van af. Ik zei, dat ik nooit meer zou stemmen. Ja, dat zei ik letterlijk en allen konden me verstaan; en het land mag voor mijn part te gronde gaan - nooit ga ik weer stemmen, zoolang als ik leef. En dan die onverschillige manieren van dien neger - wel, hij zou me niet eens doorgelaten hebben, als ik hem niet uit den weg geduwd had. Ik zei tot de omstanders, waarom wordt zoo'n neger niet op een veiling gebracht en verkocht? - dat zou ik wel eens willen weten. En wat denk je dat ze antwoordden? Wel, ze zeiden, dat hij niet verkocht mocht worden voordat hij zes maanden in den staat geweest was, en zoolang vertoefde hij er nog niet. Nu vraag ik je - dat is nu een voorbeeld. Dat noemen ze een regeering, die niet eens een vrijen neger kan verkoopen, zoolang hij niet zes maanden in dèn staat is geweest. Daar heb je nu een lichaam, dat zichzelf een regeering noemt, dat voorgeeft en denkt een regeering te zijn, en nu moet het doodstil zes heele maanden wachten, eer het de
hand kan leggen op zoo'n rondzwervenden, diefachtigen, vervloekten vrijen neger met zijn witte overhemd, en -’
Als vader op die manier aan den gang was, lette hij er nooit op waar zijn oude, zwakke beenen hem heen brachten, en zoo kwam het, dat hij hals over kop over de ton met gezouten varkensvleesch viel en beide zijn schenen bezeerde, zoodat het overige
| |
| |
van zijn toespraak van zeer vinnigen aard was - waarbij hij meestal uitvoer tegen den neger en tegen de regeering, terwijl hij telkens een schop tegen de ton gaf. Hij hinkte nu eens op het eene dan weer op het andere been door de hut, terwijl hij beurtelings een zijner schenen wreef, en ten slotte sloeg hij eensklaps met den linker voet uit en gaf een fermen schop tegen de ton. Maar dat bekwam hem slecht, want het was juist de laars waar een paar teenen doorheenstaken; hij liet dan ook een schreeuw, die iemand de haren te berge deed rijzen, hij zakte neer op den vuilen grond en wentelde daar rond, terwijl hij naar zijn teenen greep; en hij vloekte op al wat hem maar in de gedachte kwam Eindelijk vervloekte hij ook zichzelven.
Hij hinkte nu eens op het eene been.
Na den avond maaltijd haalde vader de kruik voor den dag, en zei, dat hij genoeg brandewijn had om tweemaal dronken te worden en eens een delirium tremens te krijgen. Dat was zoo zijn manier van spreken. Ik vermoedde, dat hij over ongeveer een uur smoordronken zou zijn, en dan zou ik stilletjes den sleutel wegnemen, of den wand zoover uitzagen dat ik er door kon kruipen, een van beide. Hij dronk en dronk nog eens, en rolde weldra op zijn legerstede; maar het geluk liep me, helaas, niet mee. Hij wilde maar niet in slaap vallen, en was onrustig. Hij kreunde en steunde en sloeg om zich heen, gedurende langen tijd. Op het laatst werd ik zóó slaperig, dat ik mijn oogen niet langer kon openhouden, hoe ik er ook mijn best toe deed, en zoo viel ik
| |
| |
ongemerkt in een diepen slaap, terwijl de kaars nog brandde.
Ik weet niet hoe lang ik geslapen heb, maar plotseling hoorde ik een vreeselijken schreeuw en vloog overeind. Vader keek woest uit de oogen, sprong van den eenen kant naar den anderen en gilde van slangen. Hij riep, dat er hem een over de beenen kroop; dan nam hij weer een sprong en liet een schreeuw, en zei dat er hem een in de wang had gebeten - doch ik zag geen enkel spoor van slangen. Hij schrikte op en rende de hut in het rond onder het geroep van ‘haal ze weg! haal ze weg! ze bijt me in den nek!’ Nooit heb ik iemand zoo wild uit de oogen zien kijken. Al spoedig was hij geheel en al afgemat, en viel hijgend neer; vervolgens wentelde hij met groote snelheid rond, schopte tegen al wat hem in den weg kwam, sloeg en zwaaide met de handen door de lucht, gilde en riep, dat er duivels op hem afkwamen. Weldra raakte hij uitgeput en lag nog een poos te kreunen. Vervolgens werd hij al stiller, en liet geen geluid meer hooren. Ik vernam het gehuil van uilen en wolven, verweg het bosch in, en ik vond het allerakeligst stil. Hij lag languit in een hoek. Langzamerhand richtte hij zich een weinig op en luisterde, waarbij hij het hoofd naar den eenen kant overboog. Vrij zachtjes zei hij:
‘Stap - stap - stap; daar komt de dood; stap - stap - stap; ze komen me halen; maar ik wil niet mee -. O, o, daar heb je ze al! raak me niet aan - pas op! handen thuis - ze zijn koud; laat me los -. Och, laat mij, arme drommel, met rust!’
Toen stelde hij zich op handen en voeten en kroop weg, al smeekende, dat ze hem met rust zouden laten, en hij rolde zich in zijn deken en wentelde zoo tot onder de oude tafel, terwijl hij maar al door bleef smeeken; vervolgens begon hij luid te schreeuwen.
Spoedig daarop wierp hij den deken van zich en sprong overeind, keek wild in het rond, zag mij en kwam op me af. Hij joeg me met een knipmes om de tafel heen, noemde me den engel des doods en zei, dat hij me zou dooden, dan kon ik hem nooit meer komen halen. Ik zei hem op smeekenden toon, dat ik Huck was en niemand anders, maar hij lachte, o! zoo schril, vloekte en tierde, en begon me te achtervolgen. Eens toen ik een korten draai nam en onder zijn arm trachtte door te sluipen, greep hij toe en pakte me bij mijn kraag, zoodat ik dacht, dat het met me gedaan was; maar, snel als de bliksem schoot ik uit mijn buis, en maakte me uit de voeten. Al spoedig raakte hij geheel uitgeput en viel op den grond, met zijn rug tegen de deur; hij zei, dat hij een oogenblik zou uitrusten en mij daarna dooden. Hij hield het mes bij zich en zei dat hij een weinig ging slapen om weer bij kracht te komen, en dan zou hij wel eens zien, wat hem te doen stond.
Weldra was hij ingesluimerd. Ik nam een ouden, wrakken stoel, klom er zoo zachtjes mogelijk op, om geen gerucht te maken, en
| |
| |
haalde het geweer van den wand. Ik stak den laadstok in den loop, om mij te overtuigen dat het geladen was; daarop legde ik het dwars over een vat met knollen, richtte het op vader en ging zitten afwachten of hij zich ook verroerde. Ach, wat kroop die tijd langzaam en stil voorbij.
|
|