mij tamelijk goed gedroeg. Zij behoefde zich volstrekt niet over mij te schamen, meende zij.
Op zekeren morgen stootte ik aan het ontbijt bij ongeluk het zoutvat om. Zoo gauw als ik kon trachtte ik een beetje zout te grijpen om dat over mijn linker schouder te werpen, teneinde mij voor onheil te bewaren, maar juffrouw Watson was me voor en verhinderde het.
‘Houd je handen thuis, Huckleberry,’ zei ze - ‘Wat ben je toch altijd lomp.’ De weduwe deed een goed woord voor me, doch ik wist maar al te best, dat zoo iets volstrekt niet voldoende was om mij voor onheil te vrijwaren. Na het ontbijt maakte ik mij uit de voeten, ik gevoelde me ontevreden en wrevelig, en was nieuwsgierig, welke ramp me zou treffen en waar dat gebeuren zou. Er zijn wel middelen om sommige soorten van rampen af te wenden, maar deze behoorde er niet onder; daarom deed ik er ook geen enkele poging toe, maar dwaalde neerslachtig rond en was voortdurend op mijn hoede.
Ik liep den tuin door en klom over het hek van de hooge planken schutting. Er lag een duim dik versche sneeuw op den grond, en ik zag er voetstappen in. Ze kwamen van den kant van de steengroeve, vertoonden zich rondom het hek en liepen verder langs de tuinschutting. 't Was zot, dat ze niet in den tuin waren gekomen, nu ze er omheen zoo talrijk zichtbaar waren. Ik begreep er niets van. 't Was in elk geval vrij zonderling. Ik wilde ze nagaan, maar eerst bleef ik staan om de voetstappen eens goed op te nemen. In den beginne zag ik er niets bijzonders aan, maar dat werd spoedig anders. In de hak van de linker laars was met groote spijkers een kruis gemaakt, om den duivel af te weren.
In een wip was ik overeind en rende den heuvel af. Telkens keek ik over mijn schouder achterom, maar ik zag niemand. Ik spoedde mij zoo vlug als ik maar kon naar den rechter Thatcher. Deze zei:
‘Wel, mijn jongen, wat ben je buiten adem! Kom je soms je interest halen?’
‘Neen, mijnheer,’ zei ik; ‘is er wat voor me?’
‘Wel zeker, gisteren is de halfjaarlijksche rente vervallen; meer dan honderd vijftig dollars. 't Is bepaald een heel fortuin voor je. Je zoudt het best doen, als je het mij bij de zes duizend liet uitzetten, want als je het in de vingers krijgt, zal het er toch maar tusschen door druipen.’
‘Neen, mijnheer,’ zei ik, ‘ik verlang het niet te verteren. Ik wil er niets van hebben - en van de zes duizend evenmin. Ik hoop dat gij het zult willen aannemen; ik wensch het u te geven - de zes duizend en al het overige.’
Hij keek mij vol verbazing aan. Daar begreep hij nu niets van.
‘Maar, wat bedoel je toch mijn jongen?’ zei hij.