| |
Selderij.
Snijselderij.
Snij- of struikselderij, een algemeen bekende plant, dient tot het kruiden van spijzen. Men onderscheidt gewone en meer gekrulde snijselderij. Komt de kweekwijze met die van Peterselie overeen, selderijplanten hebben meer ruimte noodig. Op een beschut bed kan reeds na half-Maart gezaaid worden. Het fijne zaad wordt voor- | |
| |
zichtig ondergeharkt en de grond tamelijk vast aangedrukt. Daar het zeer traag ontkiemt, kan men het zaad in vochtig zand laten vóórkiemen. Om steeds jonge selderij te hebben, dient men een paar maal meer te zaaien. In begin-Juni kan het nog voor wintergebruik. Als het gewas een lengte heeft van 10 à 15 c.M., is het geschikt om langs den grond afgesneden te worden; waarna het opnieuw uitgroeit.
Selderij verlangt een vochtigen, vruchtbaren grond en groeit te beter als later nog vloeimest wordt toegediend. Bij langdurige droogte moet ter bevordering van den groei geregeld gegoten worden. Wanneer verplant wordt, geeft men de planten een onderlingen afstand van ruim 30 c.M. Ze mogen niet dieper geplant worden dan ze gestaan hebben. Selderij kan op een gunstige plaats een niet te strengen winter verduren. Ze geeft dan echter in 't voorjaar niet meer dat gave, groene blad, dat gewenscht wordt. Staan de selderijplanten op rijen, dan kan men tusschenin wat dekmateriaal aanbrengen. Als men zware planten zorgvuldig bij elkaar opkuilt en bij strenge vorst met blad of zoo iets afdekt, snijdt men heel den winter door tot laat in het voorjaar. Men kan ook van een laat zaaisel in den kouden bak planten of nog in Augustus daarin zaaien.
| |
| |
De bak heeft men slechts vorstvrij te houden om steeds over selderijblad te kunnen beschikken.
| |
Knol-Selderij.
Van Knol-Selderij nuttigt men niet het blad, maar den knol, die zoowel tot groenten als tot toekruid dient. Het zaad wordt tegen- of begin-Maart in den warmen bak gezaaid, het best aan den benedenkant van een raam. Men bedekt het fijne zaad met weinig of geen aarde, drukt het vast aan en houdt het goed vochtig. De zaailingen, met de karakteristieke blaadjes, worden zoo spoedig mogelijk verspeend (verplant) op 3 c.M. onderlingen afstand. Na drie, vier weken kunnen ze in een kouden bak overgebracht worden. Bij gemis van een warmen bak, kan men desnoods in een warm vertrek voor een raam op het zuiden, in een zaaipan of pot zaaien, die met een glasscherf gedekt wordt, opdat de aarde beter vochtig blijft. In de tweede helft van April kunnen de eenmaal in potten verspeende plantjes op een beschut bed verplant worden, mits men zorgt dat ze door nacht-bescherming vorstrij worden gehouden. Het minstens tweemaal verplanten is noodig ter verkrijging van een goed wortelgestel. Voorspoedig gekweekte
| |
| |
korte, krachtige planten met flinke wortelbollen geven groote, gladde malsche knollen.
In Mei wordt op de bestemde plaats uitgeplant. De planten groeien het best in greppeltjes. Men trekt deze ter diepte van 10 c.M. met een tusschenruimte van 40 c.M. In de voortjes moeten de planten 30 c.M. van elkaar komen. Dit lager staan dan de oppervlakte heeft tot voordeel, dat de planten in den eersten tijd wat schaduw hebben, en in drogen grond beter van water kunnen voorzien worden. Door in in de eerste groeiperiode bij droog weer veel te gieten, voorkomt men dat de knollen bruinig van schil en vezelig van vleesch worden. Een eerste vereischte is dat de planten goed doorgroeien. Daartoe behoort de grond met een ruime hoeveelheid verteerden mest toebereid, fijn verkruimeld en vochthoudend te zijn. Te versche mest is te ontraden, daar hierdoor het blad te weelderig groeit ten koste van den knol, die dan de fijne smaak verliest. Te veel stikstof heeft ook tengevolge dat de knollen hol worden. Ook kan overvloedig toedienen van vloeimest nadeelig werken, daar men dan voedsel geeft ter vorming van zijne wortels. De grond moet nu en dan, tot einde Augustus, behakt, losgemaakt worden, ten einde de lucht beter kan in- | |
| |
werken. Om de planten van de onderste bladeren te ontdoen is zeer af te keuren; alleen bij te dichten stand mogen in den nazomer enkele weggenomen worden.
Einde October is het tijd om de knollen te rooien, waarbij men de wortels wat aarde laat behouden. Van de grootste bladeren ontdaan, worden de knollen met de hartbladeren op een vorstvrije plaats in zand ingekuild, zóó dat de kroon vrij blijft. waar ze heel den winter, tot in het voorjaar, bewaard kunnen worden.
| |
Bleekselderij.
Bleekselderij geeft haar opbrengst in de lange, vleezige, merghoudende bladstengels, die in gebleekten staat worden gebruikt. Tot het uitplanten op de bestemde plaats, is de kweekwijze geheel gelijk die van Knol-selderij. De planttijd is omstreeks half-Mei. De grond moet sterk bemest zijn om krachtige planten te kweeken. Overbemesting met vloeimest is aan te bevelen.
Om het bleeken, het wit maken der bladstengels door afsluiting van het licht te vergemakkelijken, worden ter uitplanting evenwijdig loopende greppeltjes gegraven ter diepte van 15 à 20 c.M., met een tusschenruimte van 40 à 70 c.M., naar gelang van de grootte der soort. Is de grond
| |
| |
niet zeer voedzaam, dan graaft men de greppeltjes nog dieper uit en brengt er een laagje van 10 c.M. goed verteerden mest in. Hierin komen de jonge planten te staan 30 à 40 c.M. van elkaar. In lagen, natten grond mag niet in voortjes geplant worden. Op de strooken tusschen de rijen kan men nog vroege Kropsla of vroege Andijvie telen. Na verloop van tijd, als de selderijplanten minstens een voet lang zijn, worden de voortjes, die door den regen al eenige verandering ondergaan hebben, met de aan weerszijden opgehoogde aarde gedeeltelijk gevuld en allengs geheel, zoodat in einde-Juli de oppervlakte weer effen is. Om nu lange gebleekte bladstelen te oogsten, moeten de planten nog hoog aangeaard worden. Men doet dit in de tweede helft van Augustus, met grond van de strooken tusschen de rijen. De bladstengels worden stevig samengedrukt en de aarde wordt rondom zoo hoog opgewerkt en vastgeplakt, dat slechts de toppen bloot blijven. Om dit werk goed ten uitvoer te brengen, zijn twee personen noodig. Men moet zorgen, dat er zoo weinig mogelijk aarde tusschen de bladstelen in valt. Het aanaarden mag alleen met droog weer geschieden.
De stengels zijn ook te bleeken door de planten te omwikkelen met sterk pakpapier,
| |
| |
dat zoo breed genomen wordt als de planten hoog zijn; de binding moet van onder af beginnen. Een andere wijze is, om, als de planten volwassen zijn, aan weerszijden van een rij een breede plank op haar kant te zetten en deze twee bovenaan met enkele dwarslatjes aan elkaar te verbinden, zóó, dat de planten goed ingesloten en van het licht afgesloten zijn.
De duur van het bleeken hangt af van tijd en weersgesteldheid. In September kunnen de stengels in veertien dagen blank zijn. Later moeten ze wel drie, vier weken aan het licht onttrokken worden. Van hooggroeiende, grove soorten zijn de stengels over 't geheel niet zoo vast van vleesch als van de lagerblijvende, zooals de White Plume. Als de vorst ophanden is, moet met blad gedekt of de nog niet gebleekte planten met aardkluit uit den grond genomen en van de bladeren ontdaan, in een donkeren, luchtigen kelder ingekuild worden. Op een lichte plaats moet men de samengebonden planten met droog zand bedekken. |
|