| |
| |
| |
Salade.
Kropsla.
Van Kropsalade bestaat eene groote verscheidenheid. Ongerekend de groeitijd, verschillen de vele soorten meer of minder in grootte, vorm en kleur. De tint van het blad betreft echter hoofdzakelijk het uitwendige van den krop, daar de gebleekte binnenbladeren, zelfs van de roode sla schier even geel zijn als van de groen- en geelbladerige soorten.
Kropsla mag in geen tuin ontbreken. Om ze langen tijd te kunnen nuttigen, is het noodzakelijk dat herhaalde malen, met niet te groote tusschenpoozen, gezaaid wordt. Vroegtijdige bakcultuur geeft de eerste kropsla. Om ze zoo vroeg mogelijk van den vrijen grond te kunnen snijden, moet in half-September gezaaid en de plantjes in 't laatst van October in den bak gezet worden, dien men zorgt vorstvrij en luchtig te houden. Ook zaait men voor dit doel in einde-October of begin-November in den bak. De overwinterde planten, zoogenaamde weeuwen, kan men in het begin van Maart op een beschut bed uitplanten; zonder tegenspoed geven deze dan in het begin van Mei reeds de eerste kropjes. Korte, krachtige planten zijn voor de uitplanting
| |
| |
de beste. Een hierop volgende opbrengst verkrijgt men van een zaaiïng in Januari of begin-Februari onder glas of desnoods binnenshuis in potten, met glas gedekt. Na eens in den bak of in kistjes verspeend te zijn, worden de plantjes in einde-Maart of begin-April op de bestemde plaats uitgeplant. En hieraan aansluitend kan geoogst worden van vroege uitzaaiïngen in den vrijen grond. Op een gunstig gelegen bed kan men, als de grond vorstvrij is, reeds in Februari zaaien. Om van het eerste gebruik af onafgebroken over kropsla te kunnen beschikken, zaait men om de 2 à 3 weken. De zaaitijd duurt tot Augustus. Men zaait dun uit op een afzonderlijke plek om later uit te planten of terstond op het bestemde bed. Bij het uitdunnen of uitplanten moet gezorgd, dat de planten ongeveer 25 c.M. onderlingen afstand bekomen; vroege soorten 20 c.M. De overtollige gebruikt men als snijsla. Met het verplanten wordt nog al eens te lang gewacht, hetgeen vooral bij een te dichten stand schadelijk is, daar de planten dan tegen elkaar opgroeien, spichtig, krachteloos worden en, zelfs op de gunstigste plaats overgebracht, niet meer in staat zijn om mooie, malsche kroppen te vormen. Te laat verplante zaailingen geven zelden goede kroppen, zoodat men met een paar uit- | |
| |
zaaiïngen niet kan volstaan om geregeld voorraad te hebben. Kan men in een door regen bevochtigden grond uitplanten, dan is dat uitnemend. Is de grond echter door zonnehitte uitgedroogd, dan moet 's avonds vóór het verplanten doordringend gegoten en aan de (met vochtig kluitje) uitgezette planten nog meer dan eens water gegeven worden. Met het doel de salade te verplanten, kan men op één bed kropsla- en wortelzaad vermengd zaaien. Sla is ook zeer geschikt
voor tusschenplanting bij erwten en boonen enz. indien dit gewas niet al te veel schaduw geeft.
Het is een natuurlijke eigenschap dat kropsla bij voortgaande ontwikkeling een zaadstengel vormt. Een kenmerk van beste sla is, dat de volwassen krop lang stand houdt, niet al te spoedig in het zaad schiet. De oorzaak van een te spoedig doorschieten kan verschillend zijn. Afgezien van de soort als zoodanig, is dit vaak toe te schrijven aan droog, warm weer, waardoor de sla te snel, te slap ontwikkelt en de neiging om de hartbladeren tot een vastgevormden krop samen te vouwen verliest. Behalve de weersgesteldheid zijn hier ook de grond en de plaats van invloed. Kropsla gedijt in elken onderhouden tuingrond, het best in met verteerden mest toebereiden, van
| |
| |
nature eenigszins vochtigen grond. Op schralen grond kan men den groei bevorderen door vloeimest, die echter tijdig moet aangebracht worden, daar te late toediening rotting der bladeren kan veroorzaken. Bij stilstand in den groei, tengevolge van aanhoudende droogte, moet geregeld gegoten worden.
Voor herfstkropsla (die niet zoo malsch is als zomersla) moet in Juli of uiterlijk in begin-Augustus op een min of meer in de schaduw liggend bed gezaaid, of anders bij droogte het zaaisel beschaduwd en bevochtigd worden. Voor de laatste kropsla kan het noodig zijn om tegen invallende nachtvorst met op latten rustende rietmatten of iets dergelijks te dekken.
| |
Bindsla.
Bindsla of Romeinsche sla onderscheidt zich van de slasoorten door lange, tongvormige, breednervige bladeren, die zich tot een groote langwerpige krop samenvouwen; echter niet zoo vastgesloten als kropsla. De naam bindsla is voor de veredelde soorten, die gewoonlijk niet opgebonden worden, niet geheel juist meer, daar deze de eigenschap hebben zichzelf te sluiten. De naam zomerandijvie is voor deze salade nog minder juist en geeft aanleiding
| |
| |
tot verwarring. De kweekwijze van bindsla komt nagenoeg met die van kropsla overeen. Het gewas wordt te groot om voor tusschenteelt te dienen.
De zaaitijd is van April tot in Juni. Men kan om de drie weken een weinig zaaien. De planten worden op ongeveer 40 c.M. onderlingen afstand uitgedund of uitgeplant. Wanneer bij droogte verplant wordt, is er gevaar van spoedig doorschieten tengevolge van belemmering van den groei. In den zomer is het beter om niet te verplanten, maar op de bestemde plaats te zaaien en uit te dunnen. De planten moeten doorgroeien. Ze houden van een niet te lichten, sterk bemesten, vochtigen grond. Scherpe stalmest mag niet aangewend, daar ze hierdoor licht vlekkig worden en van wormen en maden te lijden hebben. Op drogen grond moet men veel gieten; waardoor ook het blad malscher, smakelijker wordt. Indien men de sla ter bleeking der hartbladeren opbindt, moet dit een paar weken vóór het gebruik, bij droog weder, geschieden. Wanneer men meer volwassen planten heeft dan gebruikt kunnen worden, kan men deze, bij zichtbare neiging tot doorschieten, opnemen en in een luchtigen kelder een paar weken goed houden, mits ze niet gedrongen staan. Bindsla kan ook
| |
| |
rauw, wordt echter meestal gestoofd gebruikt. Ze geeft dan in de zomermaanden een smakelijke moesgroente, die als Witlof toebereid wordt, waarmede ze in smaak, uitgenomen het sterke gehalte van bitterheid, eenige overeenkomst heeft.
| |
Snijsla.
De waarde van Snijsla bestaat in hoofdzaak hierin, dat zij vroegtijdig haar opbrengst geeft, lang voordat de kropsla volwassen is. Als deze met haar malsch geel blad genuttigd kan worden, raakt Snijsla op den achtergrond en is niet meer in trek. Dunsel en Krulsla, met glad of gekruld blad, kan reeds in Januari in den kouden bak gezaaid worden en bij tweede en derde zaaiïng in Februari en Maart. Vroege Sla uit den bak is malscher dan van buiten.
In den vrijen grond zaait men niet vóór einde-Maart, daar ze geen tegenspoed kan verdragen. Van een te vroege uitzaaiïng is de sla stug. Men zaait de eerste maal bij voorkeur op een beschut bed. Het zaad wordt in toebereiden, gelijkgemaakten grond dicht uitgestrooid, breed-uit, ondergeharkt en aangedrukt. Men zaait echter ook wel in rijen, 10 c.M. van elkaar, wat het afsnijden vergemakkelijkt. Snijsla wordt afgesneden als de blaadjes ruim een paar of
| |
| |
meer centimeter lang zijn en zóó dat het hart der plantjes gespaard blijft, opdat nog eens gesneden kan worden. Meer dan tweemaal is niet aan te raden, daar het blad dan minder malsch is. Het is beter een keer meer te zaaien. Door opeenvolgende uitzaaiïngen kan men zorgen van deze sla voorzien te zijn, totdat de kropsla voor het gebruik geschikt is. Hoe sneller snijsla groeit, des te malscher wordt ze. Daartoe vereischt ze een voedzamen grond en een warme, zonnige plaats. Fransche Latuw wordt niet in den vrijen grond gezaaid, doch uitsluitend in den bak geteeld.
| |
Pluksla.
Pluksla, een heel ander gewas dan Dunsel, kan ook wel evenals deze dicht gezaaid en kort afgesneden worden, doch veelal zaait of plant men ruim, zoodat de planten 40 c.M. van elkander komen te staan. Deze slasoort vormt spoedig een krachtigen, rechtstandigen, 50 c.M. hoogen stengel, die geheel bezet is met vrij groote gekrulde bladeren. Deze worden van onder af telkens afgeplukt, vandaar de naam pluk-sla. Met het plukken moet men reeds vroeg beginnen, als de planten nog jong zijn, en het steeds tijdig herhalen, opdat ze gedurig aangedreven worden om nieuwe, zachte bladeren
| |
| |
te ontwikkelen. Ze winnen aan malschheid als de grond goed bemest is of vloeimest wordt toegediend. Op drogen grond moet men gieten, om te voorkomen dat het blad stug en taai wordt.
Pluksla levert uitnemende stoofsla op. De Australische gele wordt het meest gebruikt. De Amerikaansche roodbruine, hoewel malsch, komt wegens de kleur weinig voor rauw gebruik in aanmerking. Bij het stoven verdwijnt de donkere kleur. Men zaait in April en ook nog in Mei. Bij schaarschte van kropsla kan ze deze desnoods vervangen. Pluksla als snijsla uit den kouden bak is zeer malsch. Hierin kan men reeds in begin-Maart zaaien.
| |
Molsla.
Molsla is niet anders dan de bekende paardebloem, die overal in het wild voorkomt en ontleent haar naam hieraan, dat de in het weiland vroegtijdig opgeworpen molshoopen vaak de uitspruitende planten bedelven, die, afgesloten van het licht, gebleekte, geelwitte blaadjes ontwikkelen, welke de begeerde sla opleveren. De gekweekte, verbeterde soort ‘Volhart’ heeft grooter, breeder, smakelijker blad. Naarmate de grond voedzamer is, zullen de planten bladrijker zijn. Om te voorkomen
| |
| |
dat ze in het zaad schieten, zaait men niet vóór Mei. Het fijne zaad wordt in rijen, met 20 c.M. tusschenruimte, dun uitgestrooid en de planten dunt of plant men later uit op 10 à 15 c.M. afstand. Het blad sterft in den herfst af en de wortels, die den winter verduren, zijn bestemd om in het vroege voorjaar een opbrengst te geven van deze malsche, pittige sla. Hiertoe bedekt men in het najaar het bed met een laagje van 10 à 15 c.M. losse aarde, waarin de bladeren, bij de minste herleving der natuur, bleekgeel uitspruiten en opwassen. Ze moeten afgesneden worden tegen dat ze zich boven den grond vertoonen. Men kan ook vóór het zaaien het bed ongeveer 10 c.M. diep uitscheppen en de planten tegen November met dezen uitgegraven grond bedekken.
Om het snijden te vervroegen, moet men een gedeelte van het bed vorstvrij houden door het met planken te omsluiten en met een raam en zoo noodig nog met een rietmat af te dekken. Wenscht men deze sla reeds in den winter te nuttigen, dan graaft men in het najaar de wortels uit den grond en kuilt ze in een kelder in zand in, waar het blad geelgebleekt ontwikkelt. Deze gezonde sla wordt evenals Cichoreilof gestoofd of rauw als salade gebruikt. Zijn
| |
| |
de wortels, binnenshuis ingekuild, na het snijden van het blad waardeloos, van het tuinbed kan men enkele jaren achtereen oogsten. Na vier jaar is het echter aan te raden om een nieuw bed aan te leggen.
| |
Veldsla.
Veldsla, die hier te lande ook in het wild voorkomt, heeft met de slasoorten slechts den naam gemeen, daar ze tot een andere plantenfamilie behoort. Veldsla geeft haar opbrengst van den vrijen grond in het koude jaargetijde. Het gewas is tegen den winter bestand, groeit zelfs onder de sneeuw. Toch bezaait men bij voorkeur een noordelijk beschut bed, daar het blad door scherpen wind te lijden heeft, wat den groei in het voorjaar belemmert. Toediening van chilisalpeter is aan te bevelen. Behalve in natten bodem, wil Veldsla overal goed groeien; in voedzamen, vetten grond wordt ze het malscht.
Om in den herfst en den winter tot in April te kunnen snijden, moet meer dan eens gezaaid worden. Men zaait van half-Augustus tot begin-October. Half- of einde-Augustus voor den laten herfst, in de eerste helft van September voor den winter en einde-September-begin-October voor het vroege voorjaar. De grond wordt
| |
| |
slechts aan de oppervlakte omgewerkt, waarna het lichte zaad breed wordt uitgestrooid, iets ondergeharkt en vast aangedrukt. Op drogen grond moet gegoten worden; en het eerste zaaisel, bij felle zon, ook beschaduwd. Wanneer men dicht zaait, worden de blaadjes evenals Dunsel langs den grond afgesneden. Als door ruimere uitzaaiïng de plantjes vrij staan, snijdt of steekt men elk plantje in zijn geheel uit, waarna dan het stengeltje van het rozet bladeren verwijderd wordt. In rijen gezaaid, geeft men dezen 10 à 15 c.M. tusschenruimte. Bij late uitzaaiïng is het aan te raden, later het bed met wat blad te bedekken tegen mogelijk vroeg-invallende vorst. Als tegen Mei het gewas in het zaad schiet, gaat de malschheid van het blad te loor en is het niet meer voor het gebruik geschikt. Om ook bij vorst en sneeuw over Veldsla te kunnen beschikken, moet ze gedekt worden. Beter is het echter, zoo mogelijk in het najaar in een kouden bak te zaaien en dezen vorstvrij te houden. De hieruit verkregen Veldsla heet ‘broeivet’. |
|