Turkenburg's handboekje voor het kweeken van groenten in den vrijen grond
(ca. 1915)–D. Turkenburg– Auteursrecht onbekend
[pagina 174]
| |
Ze wordt gebruikt van den laten herfst af, heel den winter door tot in het voorjaar. De eenjarige zomerprei is meer een soort die bij vroegtijdige uitzaaiing in aanmerking komt als toekruid bij sla enz. Het is te ontraden om winterprei op de bestemde plaats uit te zaaien, daar het eetbare gedeelte dan te klein blijft en ze bovendien reeds vroeg grond in beslag neemt, die beter voor een voorvrucht als Tuinboonen enz. kan dienen. Men kan reeds in de eerste helft van Maart in den vrijen grond zaaien; bij een gunstig voorjaar wordt dan in den herfst vroeg geoogst. Voor wintergebruik is het echter over 't geheel beter om wat later, half-April, uit te zaaien, daar planten van dit zaaisel na den winter niet zoo spoedig doorschieten. Men zaait niet te dicht, opdat de plantjes niet te spillig opgroeien. Ze worden verplant als ze de dikte hebben van een gewoon potlood. Men maakt op een vrij-gekomen bed, met tusschenruimten van 25 c.M., overlangsche voortjes ter diepte van 15-20 c.M., waarin de planten worden uitgezet en ingeplant op een onderlingen afstand van 15 c.M., na wortels en bladeren wat ingekort te hebben. De voortjes laat men voorloopig open. Door regen en door van tijd tot tijd te schoffelen worden ze langzamerhand met | |
[pagina 175]
| |
de uitgekomen aarde aangevuld, zoodat na verloop van enkele weken de oppervlakte weer gelijk is. Desnoods kunnen dan bovendien de rijen planten later nog aangeaard worden. Men kan ook op eene andere wijze te werk gaan, door op onderlingen afstand van 20-25 c.M. met het poothout putjes te maken ter diepte van 20, bij een wijdte van 5 c.M. Na de inplanting moet men slechts zooveel aarde instrooien dat de worteltjes bedekt zijn. Eveneens wordt dan af en toe wat grond ingeschoffeld. Deze kweekwijze geeft minder arbeid en verdient vooral in lossen grond aanbeveling, daar men hierin nog al eens moeite heeft, om de zoo dicht bij elkaar getrokken voortjes op de noodige diepte te houden. Aan welke wijze van telen men ook de voorkeur geeft, hoofdzaak is, dat het witte stengelgedeelte en de witte omsluitende bladdeelen kunstmatig verlengd worden. Want mooie prei moet niet slechts dik, maar ook lang zijn. Ze gedijt het best in een goed bemesten, niet te drogen, beter in meer zwaren, dan in lichten grond. Ze kan ook verschen mest verdragen, mits met mate toegediend. Compost, beer, hoendermest is beter dan stalmest. In lichten grond moet een paar dagen vóór de planting in de gegraven geulen of gaten vloeimest | |
[pagina 176]
| |
gegoten worden. Ook kan men tijdens den groei meermalen een gierbemesting of een chili-oplossing geven. Zoo noodig groeit Prei ook wel in half-schaduw, maar put dan den grond zeer uit. Brabantsche, Leidsche, Reuzen-Prei van Carentan zijn soorten, die tegen strenge vorst bestand zijn. Daar men echter met vriezend weer de planten moeilijk uit den grond kan krijgen, is het aan te raden om, wat men gedurende den winter dunkt te verbruiken, in den herfst uit te graven en op een afzonderlijke plek in te kuilen. Hiertoe zet men de planten, na wortels en bladeren wat ingekort te hebben, dicht bijeen, doch zóó, dat ze elkaar niet geheel raken en dekt ze, bij invallende vorst, met blad of iets dergelijks af, om er telkens over te kunnen beschikken. Planten welke in 't voorjaar een plaats beslaan, die men liever vrij heeft, kunnen op een schaduwachtige plek ingekuild worden, wat tevens dient om het doorschieten tegen te gaan. In 't zaad schietende prei verliest haar waarde. Eigenaardig is, dat, als men van overgehouden verplante Prei de bloemstengel tijdig uitsnijdt, zich aan het ondergrondsche stengeldeel twee of meer blanke bolletjes vormen, die bij uitstek geschikt zijn om in te leggen. Deze uitjes kunnen door uit- | |
[pagina 177]
| |
planting zeer gemakkelijk vermenigvuldigd worden. |
|