| |
Koolrapen.
Ofschoon koolrapen (in enkele streken rabische knollen genoemd) niet tot de fijne groenten worden gerekend, leveren ze toch voor velen een zeer gewenscht, smakelijk gerecht op. Men kan in Mei zaaien; de beste tijd is echter begin-Juni. De koolraap wordt meestal als volgvrucht op leeggekomen grond van tuinboonen enz. geteeld en uitgeplant als deze opgeruimd zijn. Eigenlijk zou het beter zijn om op de bestemde plaats te zaaien. Hetzij men ter plaatse zaait om uit te dunnen, hetzij op een zaaibed om uit te planten, de grond moet bij droogte vooraf doordringend nat gegoten en na zaaiïng zoo mogelijk met natte matten of zakken gedekt worden; wat tevens dient om bij het opkomen de aardvloo, die deze planten al heel spoedig aantast, eenigszins
| |
| |
te weren. Een zaaisel om later daarvan uit te planten heeft vóór, dat weínig dekmateriaal noodig is. Toch moet men niet dicht zaaien, opdat de planten niet gedrongen komen te staan. Ze worden in de tweede helft van Juli of begin-Augustus, 't liefst met regenachtig weer, op de vrijgekomen bedden uitgeplant, op een onderlingen afstand van 40 à 50 c.M., nadat de uiteinden der wortels afgesneden zijn. Dit is bevorderlijk voor den groei der rapen, terwijl daardoor het vormen van sterke zijwortels wordt voorkomen. Bij droog weer moet na de planting aangegoten worden, opdat ze den groei spoedig hervatten.
Koolrapen groeien het best in een diep omgewerkten, vrij-zwaren, vetten, vochtigen grond. Versche mest maakt ze madig, wortelig, stronkerig. In drogen grond worden ze vezelig, stokkerig. Hoe beter koolrapen kunnen doorgroeien, des te malscher worden ze. Van tijd tot tijd schoffelt men den grond tusschen de planten wat los, terwijl dan later tevens het blootzijnde gedeelte der vruchten een weinig aangeaard kan worden, waardoor ze aan malschheid winnen. Nauw verwant aan kool, hebben ze evenals deze te lijden van koolvlieg en knolvoet, zij het ook in mindere mate. Het is daarom te ontraden om ze te telen op
| |
| |
grond waar het vorig jaar een kruisbloemig gewas heeft gestaan. Wisselbouw is steeds aan te bevelen. Is het goed, om de koolrapen uit den grond te nemen wanneer ze als 't ware nog groeiende zijn, toch moet men hiermede niet al te haastig wezen, daar ze tegen het einde der groeiperiode, in 't laatst van October, soms in 't begin van November nog 't meest in omvang toenemen. Vóór de vorst invalt worden ze gerooid en nadat het loof bij den wortelhals afgesneden is, op een koele, vorstvrije plaats, in zand, bewaard; bij minder vorstvrije bergplaats, met bedekking. Ze kunnen tot Mei goed blijven. De gewone gele en de Engelsche groote gele roodkop koolrapen zijn de meest gewenschte soorten.
| |
Glas-Koolrapen.
De Koolrabi of Glaskoolraap (raapkool) is een gewas, waarvan de vrucht, door een knolvormig uitdijen van den stengel, geheel boven den grond groeit. Wordt ze hier weinig geteeld, in het buitenland is het een veel gebruikte en gewaardeerde groente. Glaskoolrapen, mits jong en malsch, aan schijfjes of reepjes gesneden, met enkele hartblaadjes gekookt, geven een smakelijk gerecht. De eerste opbrengst heeft men van
| |
| |
een najaars-uitzaaiïng. De planten worden onder glas vorstvrij overwinterd en vroeg in 't voorjaar uitgeplant. Volgt men de Berlijner cultuur, dan moet begin-Maart in den bak gezaaid en tegen half-April op 15 à 20 c.M. onderlingen afstand uitgeplant worden in goed onderhouden lossen, lichten, liefst zandigen grond. Bij onvoldoende vochtigheid wordt gegoten, wat tevens dient ter bestrijding van aardvloo. In begin-Juni kunnen reeds de eerste koolrabi, ter grootte van een kleinen appel, geoogst worden. Vervolgens snijdt men, naar behoefte, de grootste er uit.
Na half-Maart kan ook reeds buiten gezaaid worden. Daar Koolrabi niet lang op het veld mag blijven staan, is het, bij gestadig gebruik, aan te raden, om de drie, vier weken een weinig te zaaien tot in Juli. Bij warm weer en droge atmosfeer laat het resultaat echter nog al eens wat te wenschen over. Door traagheid of stilstand van den groei, door gebrek aan vocht, aan voedsel enz., brengen de glaskoolrapen het niet tot malschheid, worden ze vezelig en hard. Zelfs door een herhaaldelijk gieten is dit niet steeds te voorkomen. Door de planten zoo hoog aan te aarden, dat de rapen rondom licht bedekt zijn, weet men deze soms goed te krijgen. In de zomermaanden
| |
| |
is er echter, bij keur van groenten, weinig of geen behoefte aan Koolrabi, zij het ook dat deze, goed geslaagd, fijner is dan de gewone koolraap. Behalve van de vroege bakcultuur, heeft men van de late uitzaaiïngen, van einde-Mei af, het meeste succes, daar de vrucht dan grootendeels in den nazomer uitdijt en door de meer vochtige lucht malscher wordt. Een vroege soort als de witte Weener kan men zelfs nog tegen half-Juli zaaien en in de tweede helft van Augustus uitplanten. Indien men zoo mogelijk zorgt, dat deze teelt niet mislukt door de rups, door tijdig de nesten met eitjes of broedsel te vernietigen, dan oogst men hiervan in het najaar kleine, fijne glaskoolrapen. Op een kweekbed moet dun gezaaid, opdat de planten stevig worden. Als ze 4 à 5 blaadjes hebben, plant men ze uit, met vochtig kluitje, op een onderlingen afstand van 20 à 25 c.M. voor de kleine soorten en 30 à 40 c.M. voor de grootere, niet dieper dan ze gestaan hebben.
In schralen bodem zijn glaskoolrapen niet te telen. Ze houden van een voedzamen, eenigszins vochtigen, lossen grond, die in 't vorige jaar goed met verteerden stalmest toebereid is. Compost is nog beter, althans op lichten grond. De soorten met kleine vruchten zijn de fijnste, zooals de witte
| |
| |
Weener, die vooral voor de vroege teelt kan dienen, in den bak en buiten, en de witte Dreienbrunnen, die bij uitnemendheid voor den vrijen grond geschikt is, met koolrapen ter grootte van tennaastenbij een vuist. Komen deze soorten op lichten grond het meest tot haar recht, de groote blauwe Goliath kan niet dan op zwaren bodem geteeld worden. De zaaitijd van deze is einde-Mei. De onderlinge afstand der planten 40 c.M. Deze Koolrabi is echter niet zoo fijn als de soorten met kleine vruchten. Over 't geheel zijn de witte fijner dan de blauwe, terwijl deze meer weerstandsvermogen hebben. Van late uitzaaiïngen kan men de glaskoolrapen ook gedurende den winter bewaren. Vóór het invallen der vorst, die een zoeten wansmaak veroorzaakt, snijdt men ze af, ontdoet ze van wortels en loof en legt ze in een koelen kelder op vochtig zand uit; of kuilt ze in, met behoud van wortels en hartblaadjes, in vorstvrije voren of binnenshuis in zand. |
|