| |
Kool.
Bloemkool.
Bloemkool, een der edelste groenten, stelt aan den grond hooge eischen. Om volwassen bloemkool te telen, groot en vast, blank en fijn, is een vette grond noodig. Ze groeit uitstekend in een van nature voedzamen, vochthoudenden, daarbij goed bemesten, diep doorwerkten leem- of kleigrond. Evenwel is ook zelfs vrij lichte zandgrond geschikt, indien voor sterke bemesting en begieting kan gezorgd worden.
| |
| |
Men kan voor de planten groote gaten maken en ze in koemest of compost zetten. Hoewel bloemkool langdurig-heerschende zonnehitte slecht verdraagt, behoeft ze niettemin de volle zon; en een vrij open terrein; in te veel ingesloten tuinen tiert ze niet. Alleen bij de vroegste cultuur geeft men den planten het liefst een beschutte plaats. Voor die teelt neemt men overwinterde planten, zoogenaamde weeuwen. Men zaait dan in den vrijen grond in het begin van September en zet de planten in October, als ze circa 4 blaadjes hebben, op 8 c.M. onderlingen afstand in een bak (vrij dicht bij het glas), die vorstvrij gehouden en op tijd gelucht moet worden. Het glasraam wordt er opgelegd, als de vorst dreigt in te vallen. Met het oog op een achtereenvolgend gebruik is het niet aan te raden, om in het voorjaar alle planten gelijktijdig uit te planten, tenzij men dan een gedeelte de gunstigste plaats en extra-vloeimest geeft. De planttijd is Maart en begin-April. Van deze vroege teelt kan men in het gunstigste geval in begin-Juni bloemkool hebben. De tweede zaaiïng heeft plaats in den kouden bak in Januari-Februari. Tusschen grond en glas moet slechts 10 c.M. ruimte zijn, om het ‘rekken’ der planten te voorkomen. Vorstvrij gehouden, zijn deze
| |
| |
omstreeks half-April ter uitplanting geschikt. Bij het verplanten moet nauwkeurig worden toegezien of de planten goede harten en gave wortels hebben.
In den vrijen grond zaait men vroege soorten in de tweede helft van Maart, de late: in begin- of half-April. Zelfs kan desnoods nog tegen of in Juni gezaaid worden; dan komt echter alleen een vroege soort in aanmerking. Voor de uitzaaiïng wordt niet zelden een te kleine plek genomen, wat ten gevolge heeft, dat de planten door gebrek aan ruimte spichtig opgroeien en bij uitplanting niet stevig genoeg zijn. Ter bestrijding van aardvloo worden bij de cultuurbeschrijving van Witte kool een paar middelen aangegeven. Ook kan met goed gevolg rondom het zaaisel een rand Meiraap of Sterrekers gezaaid worden, daar het insect de koolplanten dan meer met rust laat, omdat het aan de raap- en kersplantjes de voorkeur geeft.
De plantruimte voor bloemkool is naar gelang van de grootte der soort: voor vroege 50-60 c.M., voor late 70, voor reuzen wel 80 c.M. Tusschen de rijen vroege bloemkool kan men spinazie, kropsla, raapstelen, radijs telen. Mag het gieten bij de uitplanting in meer of minder drogen grond niet nagelaten worden, ook later is het bij
| |
| |
langdurige droogte noodig ter bevordering van den groei. Echter mag nimmer op de zich vormende bloemkoolen gegoten, omdat deze er vlekkig, rottig door worden. Daar felle zonneschijn een nadeeligen invloed heeft op de vastheid en blankheid der bloemkool, is het noodzakelijk dat men deze tijdig dekt door een paar hartbladeren binnenwaarts te buigen, waartoe de hoofdnerf geknakt wordt. Voor de latere soorten is dit meer vereischte dan voor de vroege, daar deze over 't geheel meer hartbladeren vormen, zoodat de kleinere koolen van nature vrijwel beschaduwd zijn. Wanneer de vrucht niet blank is, duidt dit dikwijls op gebrek aan voedsel en vocht. De grond moet tusschen de planten meermalen met schoffel of hak losgemaakt worden; vooral bij de teelt op kleigrond. Zoo mogelijk worde bloemkool vroeg in den morgen, als de dauw er nog op ligt, gesneden. Men kan volwassen koolen niet op het veld laten staan, daar ze dan beginnen te ‘schiften’; d.w.z. dat, door tevergevorderde ontwikkeling der bloembundels, de vaste witte schijf uiteengroeit.
Reuzen-bloemkool kan men soms nog in December snijden. De kans is wel klein, daar ze slechts enkele graden vorst verdraagt.
Om meer zeker te zijn zoo laat nog voor- | |
| |
raad te hebben, worden de planten in October, zoodra de kool in het hart goed zichtbaar is, in een ontruimden bak of op een lichte, luchtige, vorstvrije plaats met groote kluit ingekuild. Ontdaan van de buitenbladeren en rechtstandig tegen elkander geplaatst, groeien ze door en leveren nog tot midden in den winter beste bloemkool op, zij het ook minder mooi dan die van het vrije veld. Een laatgezaaide vroege soort, zooals de Erfurter, is hiervoor niet geschikt.
Bij de koolteelt heeft men vaak te kampen met den zoogenaamden knolvoet, een knobbelziekte aan de wortels, die door een slijmzwam veroorzaakt wordt. Daar deze veelal in den grond achterblijft, kan men in geen paar jaar kool op die plaats telen. Wisselbouw is noodzakelijk. Aangetaste planten moeten verbrand worden. Het beste bestrijdingsmiddel is eene bemesting met kalk: 40 K.G. per Are. Een rupsenplaag kan men het best voorkomen door de geelbruine eitjes, die aan de onderzijde der bladeren genest zijn, tijdig stuk te wrijven. Daar geen broed rupsen mag uitloopen, is het noodig om de koolplanten reeds na te zoeken van den eersten dag af dat men de witte vlinders (koolwitjes) gewaar wordt.
| |
| |
| |
Witte en Roode Kool.
Tot de Sluitkool behoort in de eerste plaats de witte kool. Deze onderscheidt men naar groeitijd en groeiwijze, in soorten met platronde, bolronde en spitstoeloopende koolen. Kool behoeft een krachtigen grond. Ze gedijt het best in een humusrijken, diep omgewerkten klei- of leembodem, die zelfs bij langdurige droogte nog vocht houdt. Is een flinke bemesting met stalmest noodwendig, ook een later meermalen toedienen van vloeibaren mest bevordert bijzonder den groei. Men overdrijve echter niet. Een al te sterke bemesting van sluitkool kan tengevolge hebben, dat ze te welig groeit en daardoor losser wordt dan de soort eischt. Is de grond in zoo goeden staat dat geen versche bemesting noodig is, dan komt dit der kool, wat de hoedanigheid betreft, ten goede; het inwendige wordt fijner en malscher en het gerecht smaakt en bekomt beter. Zandgrond kan men echter niet licht te sterk bemesten. En indien bij droogte niet voor voldoende begieting kan gezorgd worden, zal van de teelt weinig terecht komen.
De zaaitijd is verschillend. Voor den vroegsten oogst (Juli en begin-Augustus), moet reeds vóór den winter gezaaid worden:
| |
| |
begin-September. De planten van dit zaaisel worden, als ze 3 of 4 blaadjes hebben, 8 c.M. van elkaar in een kouden bak geplant om te overwinteren. Alleen bij strenge vorst moet gedekt worden. Ruim luchten is een vereischte om korte, stevige planten te verkrijgen. Deze ‘weeuwen’ kunnen vroeg, meestal half-Maart, uitgeplant worden. Voor de vroege teelt kan men ook in Januari-Februari in den kouden bak zaaien, ter uitplanting in April-Mei. De algemeene tijd van zaaien in den vrijen grond is van half-Maart tot einde-April. Het is noodig om voor de uitzaaiïng een voldoende ruimte te nemen, opdat de planten niet te dicht komen te staan, en kort, sterk zijn, als ze op de bestemde plaats worden gebracht. Een zaaisel van kool heeft vaak veel te lijden van de aardvloo, een bladkevertje, dat het gewas wegvreet. Men kan dit springend insect het best verdrijven door een mengsel van droog zand met petroleum; dat zich verhoudt van 5-1; waarmede het bed overstrooid wordt. Een ander bestrijdingsmiddel is, de door dauw bevochtigde planten te bestrooien met tabaksstof, 't liefst uit een fabriek. Overigens is het een vereischte, dat het zaaibed goed vruchtbaar is, daar de planten, naarmate ze krachtiger groeien, te beter tegen een aanval van aardvloo bestand zijn.
| |
| |
Indien bij het opnemen der planten het kweekbed droog is, moet het vóór de uitplanting flink begoten worden.
De onderlinge afstand der planten hangt af van de grootte der soort: voor vroege 60 à 70 c.M., voor late 80 à 90 c.M. Het nu en dan loshakken van den grond is van gunstigen invloed op den groei. Een ziekte als de knolvoet of een vijand als de rups kan de teelt doen mislukken. Bij ‘Bloemkool’ is over de bestrijding van dit kwaad iets vermeld. Wanneer de kool rijp is, moet ze niet langer op het veld blijven staan, daar anders de krop gevaar loopt te bersten. Dit kan men echter nog voorkomen door de stronk een weinig los te trekken, waardoor de groei wordt gestuit. Als de tijd aangebroken is om de koolen in te oogsten, wat bij droog weer moet geschieden, worden de stronken vlak onder de krop afgesneden. Daar de stronken een schuilplaats voor ongedierte zijn, moeten ze verwijderd, 't liefst verbrand worden.
Het bewaren van roode kool is meer gebruikelijk als van witte kool, daar deze door velen tot zuurkool bereidt wordt. In de koolstreken heeft men voor het bewaren speciale schuren, met weinig licht en veel lucht. Voor eigen gebruik kan men dit op verschillende wijzen doen. De plaats moet nagenoeg
| |
| |
vorstvrij, donker, droog, koel en luchtig zijn. Licht doet ze ‘werken’, waardoor ze bersten, en een te hooge temperatuur brengt rotting te weeg. Sommige kelders kan men niet voldoende luchten en het is er voor kool vaak te vochtig en te warm. Niet te groote, vastgevormde koolen kunnen het langst bewaard worden. Nadat ze van de losse buitenbladeren ontdaan zijn, kan men ze aan den stronk ophangen. Of ze op een stelling van latwerk een plaats geven. Of ze desnoods piramidaal opstapelen. Vriezend weer geeft droge lucht en is alzoo het best om ze lang te bewaren. Ze kunnen echter ook in den tuin op een droge plaats of in een laag zand ingekuild worden, met de stronken naar boven. Als dan de vorst dreigt in te vallen, wordt het geheel met blad of stroo afgedekt, zoodat men heel den winter over den voorraad beschikken kan.
Roode Kool wordt op gelijke wijze geteeld als de witte. De plantwijdte is voor groote roode ongeveer 80 c.M. en voor de kleinere 60 c.M. Ze houdt nog wel zoo veel als de witte van een eenigszins zwaren grond. Ze heeft minder van de rups te lijden. Voor wintergebruik is ze duurzamer.
| |
Savoye Kool.
Savoye kool met haar bobbelige bladeren,
| |
| |
die een ineengegroeide vastsluitende krop vormen, verdeelt men hoofdzakelijk in twee groepen; de gele en de groene Savoye, die elk weer onderscheidene soorten tellen. De teelt verschilt weinig of niet van die der witte en roode kool. Ze komt ook overeen wat den eisch van bodem en bemesting betreft. Savoye groeit echter ook op grond die minder goed en op een plaats die minder gunstig is. Ofschoon de sluitkoolsoorten over 't geheel een open terrein behoeven, geeft de savoye ook in ingesloten tuinen nog een goeden uitslag. De grond echter mag niet te droog zijn. Savoye is beter bestand tegen vorst, houdt het langer op het veld uit. Er zijn soorten die een tamelijk strenge vorst verduren, zooals de Bloemendaalsche gele en de Noorsche groene. Men bewaart de koolen op de wijze als bij witte kool wordt aangegeven.
Daar de savoye voor najaarsuitzaaiïng minder geschikt is, omdat bij zulke vroege teelt het gewas vaak in 't zaad schiet (vooral bij de groene soort), wordt alleen in het voorjaar gezaaid. Voor de vroegste opbrengst zaait men in Januari onder glas, ter uitplanting in Maart. Omstreeks half-Maart kan een vroege soort op een beschut bed in den vrijen grond gezaaid worden. Voor de late soorten is de zaaitijd April; ter
| |
| |
uitplanting in Mei-Juni, tot Juli. Men geeft den planten een onderlingen afstand van 50 à 60 c.M. voor de kleine vroege en van 70 à 80 c.M. voor de groote late soorten. Savoye kool groeit vrij snel, zoodat zelfs eene uitzaaiïng in half-Mei, van een vroege soort, nog kans geeft op een tamelijk goeden oogst.
| |
Spruitkool.
Spruitkool verschaft een der welsmakendste wintergroenten. Geheel verschillend van de andere sluitkoolsoorten, groeit deze op met tal van stengelbladeren, in de bladoksels waarvan zijspruiten ontwikkelen, die de meer of minder vastgesloten kleine kropjes vormen, bekend onder den naam van spruitjes. De tijd van zaaien is ongeveer half-April. Het kan ook nog in Mei. Men neemt er een niet te kleine plek voor, daar het noodig is dat de planten vrij staan. Men kan ze desnoods lang op het kweekbed laten, maar ze mogen niet door te dichten stand spichtig opwassen. De tijd van uitplanten loopt van einde-Mei tot einde-Juli. Voor herfstgebruik plant men zoo vroeg mogelijk. Men zet ze op leeggekomen bedden van vroege groenten enz. De planten moeten de vrije ruimte hebben, op een open,
| |
| |
luchtige plaats, om een goede opbrengst te geven. De onderlinge afstand is 60 à 80 c.M. Bij late uitplanting niet meer dan 60 c.M. In tegenstelling met witte kool enz. mag spruitkool in geen sterk bemesten grond geplant worden, daar ze dan te welig groeit, ten nadeele van de ontwikkeling der spruitjes. Een vette, vochtige kleigrond is niet geschikt. In een voedzamen zand- of zavelgrond is ze op hare plaats. Ze kan zelfs op hoogen zandgrond met kans op goeden uitslag geteeld worden.
Het is een averechtsche handeling om van spruitkool het blad weg te snijden, ten einde de spruitjes beter te doen groeien, daar deze door de bladeren als 't ware gevoed en beschermd worden. Van planten die voldoende in 't blad staan, oogst men het meest. Wanneer omstreeks half-September nog weinig of geen spruitjes verschijnen, is het goed om de kroonbladeren weg te nemen. Deze bladeren leveren nog een smakelijke groente op, zweemend naar savoye kool. In een moestuin waar spruitkool al te veel aan sterken wind is blootgesteld, verdient het telen van een lagere soort de voorkeur. Wat de opbrengst betreft, behoeft deze voor de hooge weinig of niet onder te doen, daar de stengel dichter met bladeren en spruitjes bezet is.
| |
| |
Spruitkool is best bestand tegen de vorst; maar een eenigszins beschutte plaats (niet ingesloten) komt haar gedurende den winter wel ten goede.
| |
Boerenkool.
Boerenkool, met haar kroon van groote, meer of minder gekrulde bladeren, is de sterkste koolsoort, bestand tegen den strengsten winter. Ze is niet kieskeurig, ze neemt elken grond voor lief, ook lichten, hoogen zandgrond en groeit zoo noodig zelfs in de schaduw van vruchtboomen enz. Dit neemt niet weg, dat een plaats in de volle zon, in voedzamen leembodem, de beste is. Op te sterk bemesten grond wordt het gewas te welig, gaat de mooie groene kleur van het blad in den winter te loor, verliest het aan weerstandsvermogen en krijgt de ‘moesspijs’ een scherpen, bitteren smaak. Terwijl ze van een niet te sterk bemesten, doch besten grond malsch, pittig, welsmakend en beter verteerbaar is. Goed doorvroren Boerenkool is het smakelijkst; daar door de vorst, naar beweerd wordt, in de bladeren een omzetting van zetmeel tot suiker plaats heeft, waardoor juist de eigenaardig-aangename smaak ontstaat.
Men zaait omstreeks half-Mei, niet te dicht, opdat de planten wat langer op het
| |
| |
zaaibed kunnen blijven, als er nog geen grond genoeg beschikbaar is. Ze worden uitgeplant op vrijgekomen bedden van tuinboonen, erwten enz. De onderlinge afstand der planten is 60 c.M. Bij latere uitplanting, in Augustus, 50 c.M., tegen September 40 c.M. Ze hebben zelden te lijden van knolvoet en koolvlieg. Met lage soorten heeft men nog al eens last dat de bladeren zanderig worden. Ingeval volwassen boerenkool een plaats inneemt, die men voor een of ander doel wenscht vrij te maken, dan kan ze desnoods op een afzonderlijke plek ingekuild worden. De afwijkende rassen met gekleurde bladeren hebben alleen waarde als sierkool.
| |
Snijkool of Snijmoes.
Van de dusgenaamde snijkool (die eigenlijk afstamt van de koolraap) worden de uit den wortelhals ontwikkelde bladeren langs den grond afgesneden. Wanneer de hartbladeren gespaard blijven, kan ze meer dan eene opbrengst geven. In tijdsorde volgt ze op de spinazie. Gelijk deze gestoofd, komt ze in smaak overeen met savoyekool. Zoodra de grond wat opgedroogd is, wordt in Maart op een zonnige plaats gezaaid, in rijen met 15 à 20 c.M. tusschenruimte, ten einde ze gemakkelijk
| |
| |
te kunnen afsnijden. Men doet dit zoodra de planten 3 of 4 bladeren hebben. Op een beschut rabat ontwikkelen ze snel. Door uitzaaiïng in den bak is deze voorjaarsgroente vroeger en malscher. Ze heeft dan ook geen last van aardvloo, die haar op het vrije veld niet met rust laat. Er zijn meerdere soorten van snijkool; de meest bekende zijn de gele boterkool en de blauwe Groninger snijkool of snijmoes. |
|