| |
| |
| |
Erwten.
Doperwten en Peulen.
Erwten als groenten worden in twee hoofdgroepen verdeeld: de Doperwten, waarvan de gedopte, onrijpe erwten gebruikt, en de Peulen die met peul en al genuttigd worden. Is in de groei- en bloeiwijze weinig of geen verschil, de vruchten zijn vrij goed van elkaar te onderscheiden. De scheeden van doperwten zijn bolronde, harde omhulsels; die van peulen zijn zachter, dunner, gebobbeld door het dijen der zaden, die vanbuiten wel te tellen zijn. Breekt men een doperwtscheede door, dan zijn de beide helften nog eenigszins met vezels aan elkaar verbonden, wat bij de peul niet het geval is. De doperwten onderscheidt men in soorten met gladde en met gerimpelde erwten (in drogen staat). Laatstgenoemde zijn de Engelsche marrow-erwten, die, groen-gebruikt, groot, mergachtig-zacht en zoet zijn, wegens geringer gehalte aan zetmeel. Ze verdienen in het bijzonder voor de zomerteelt aanbeveling. De soorten met gladde, meest kleinere erwten zijn over het geheel vruchtbaarder. De onderscheidene erwtensoorten loopen in hoogte van den groei weer zeer uiteen. Worden de stam- of kruipdoppers en stampeulen niet hooger dan een voet, de
| |
| |
hoogstgroeiende bereiken wel een lengte van twee Meter.
De erwt is sterk, verdraagt eenige graden vorst, zoodat men met de teelt zeer vroeg kan beginnen. Om zoo vroeg mogelijk vrucht te hebben, moet reeds in het laatst van Januari in den kouden bak gezaaid worden. Men legt de erwten dicht bij elkaar en dekt ze met een laagje aarde van ruim twee centimeter. De bak moet vorstvrij gehouden en na het opkomen der erwten goed gelucht worden. Tegen het einde van Februari neemt men bij gunstig weer het raam er af. Bij gemis van een bak kan men de erwten bijna even vroeg zaaien op een goed gelegen plekje, dat men tegen kouden wind met planken omsluit en met stroo of iets dergelijks vorstvrij afdekt. Den vroegst uit te planten erwten geeft men een beschutte plaats, anders treft het vóórkiemen en kweeken geen doel. Men plant deze erwten 3 c.M. van elkaar of om de 8 c.M. drie plantjes bijeen. De tijd van plukken kan men nog enkele dagen vervroegen, door de toppen der planten af te nijpen als de eerste vruchten gezet zijn.
Indien de gesteldheid van den grond het toelaat, kan in den loop van Februari reeds buiten op de bestemde plaats gelegd worden. De teelt van een legging vóór einde-Februari
| |
| |
is echter wisselvallig. De algemeene zaaitijd is einde-Februari, Maart en April. Ofschoon deze zich uitstrekt tot in Juli, komt van een late teelt gewoonlijk niet veel terecht, althans niet met warm, droog zomerweer. Voor den laten leg blijken nieuw-geoogste erwten het best te zijn; dus de erwten van een vroege soort, die pas geoogst en gedroogd zijn. De vroege cultuur is het meest aan te bevelen, vooral voor lichten grond. Voor opeenvolgenden pluk legt men de erwten telkens als de te voren gezaaide goed boven den grond zijn. Bij het nagenoeg terzelfder tijd zaaien van vroege, middelvroege en late soorten volgen de opbrengsten vrijwel op elkander. In gemaakte geulen van circa 4 c.M. diep (in drogen grond of bij laten leg een paar centimeter dieper) worden de erwten dun uitgestrooid, zóó dat ze ruim een paar c.M. van elkaar komen te liggen. Daarna worden ze met de losgemaakte aarde bedekt en wat aangedrukt. Om vogels te weren is er geen beter middel, als den grond even boven de oppervlakte te overspannen met zwart garen. Wanneer men de erwten na zonsondergang legt en geen korrels bloot laat, bemerken de musschen ze niet en laten ze vooreerst met rust. Als de planten ongeveer een handbreed hoog zijn, worden ze een weinig aangeaard.
| |
| |
Uitgezonderd de stam-soorten, moeten de erwtenplanten goed gesteund worden, waartoe rijshout wordt gebruikt. De hoogte van den groei bepaalt eenigermate de lengte van de rijzen. Om deze gemakkelijk in den grond te kunnen steken, worden de ondereinden wat aangepunt. Het best is om de rijen in de richting van Noord naar Zuid te leggen. Wanneer ze van Oost naar West loopen, plaatst men de takken aan de zuidzijde van de erwtenplanten, daar deze bij het opgroeien naar den zonkant heen-hellen en de ranken zich hierdoor beter aan het rijs vasthechten. Het is meestal noodig, dat de open gedeelten aan de onderzijde der rijzen nog met takjes aangevuld worden. De groeihoogte geeft eenigszins aan hoe ver de rijen van elkaar verwijderd moeten zijn; minstens een Meter. Men kan de tusschenruimten beter te groot dan te klein nemen, daar deze toch kunnen dienen voor de teelt van spinazie, raapstelen enz. en later voor een navrucht als komkommers. Vooral in ingesloten tuinen is het noodzakelijk dat tusschen de rijen veel ruimte open gelaten wordt voor licht en luchttoevoer. Eén regel rijs kan ook twee erwtenrijen steunen. Men legt deze dan 20 c.M. van elkaar en steekt de takken daar tusschen. Is door plaatselijken toestand moeielijk rijs
| |
| |
te bekomen, dan kan ijzergaas met wijde mazen heel goed dienst doen. Eischt het aanschaffen een wat grootere uitgaaf, op den duur is het minder kostbaar dan rijshout, dat niet veel langer dan een paar jaar stand houdt. Aan de uiteinden der erwtenrijen en zoo noodig in het midden worden paaltjes in den grond geslagen, waaraan het gaas met krammetjes bevestigd wordt. De ranken hechten er zich bijzonder goed aan vast. Men moet de stengels af en toe wel wat te hulp komen, maar dit is ook wel bij rijshout noodig. Gedurende den winter opgerold bewaard, is dit gevlochten ijzerdraad zeer duurzaam.
Erwten groeien goed in elken onderhouden tuingrond, op een open, luchtige, zonnige plaats. Een voedzame leembodem is de beste. Versche stalmest schaadt de vruchtbaarheid van het gewas en maakt het vatbaarder voor het ‘wit’. Nieuwe grond is uitstekend. Wisselbouw is een vereischte. Wanneer men jaren achtereen op dezelfde plaats erwten teelt, dan wordt de grond wat men noemt ‘erwtenmoê’.
Een bekende ziekte der erwten is het zoogenaamde ‘wit’ (meeldauw), een woekerende zwam, waardoor het gewas een onnatuurlijke tint krijgt en met onvruchtbaarheid geslagen is. Een zwavelbloem- | |
| |
bestuiving bij zonnig weer kan nog wel eens helpen. Bij laten leg staan de erwten meer aan het gevaar bloot door dit euvel aangetast te worden, dan bij vroege cultuur.
| |
Capucijners.
Capucijners zijn hierin van de andere doperwten onderscheiden, dat de erwten of zaden in drogen toestand meest grauw en bruin zijn en zeer geschikt voor wintergebruik. Ze worden echter evenals alle doppers ook onrijp-gedopt genuttigd. Het gewas is over het geheel grover. De bloemen van enkele soorten zijn paarschkleurig. Een schier algemeen kenmerk is, dat de oksels der bladeren paarschachtig getint zijn. De witte capucijner wijkt echter hierin van de andere soorten af. Als doperwt, onrijp gebruikt, is deze soort (van Engelschen oorsprong) malsch en zoet van smaak, het meest overeenkomend met de gerimpelde doperwten. Ze is zeer goed voor de inmaak, mits jong geplukt, daar anders de schillen der erwten hard worden. De wijze van telen van capucijners komt geheel overeen met die der gewone doperwten. De stam-capucijners, die evenals de stam-doppers geen rijshout behoeven, worden ook gelijk deze gekweekt.
| |
| |
| |
Stam-Doperwten en Peulen.
Stam- of Kruiperwten zijn, zooals de naam aanduidt, laagblijvend, struikachtig, gedrongen van groeiwijze. Ze behoeven geen rijs tot steun, zoodat ze dus rankerwten kunnen vervangen als geen rijshout te bekomen is. Hoewel voor de erwtenteelt een ruime, luchtige plaats te verkiezen is, heeft de vroegste teelt beschutting noodig, welke aan stamerwten uiteraard meer ten goede komt dan aan de hoogergroeiende soorten. Deze geven weliswaar grooter opbrengst, maar kunnen bij gelijktijdige legging nooit zoo vroeg zijn als stamsoorten, die eerder in bloei komen. De erwten legt men in voldoend-vochtigen bodem niet dieper dan 2 à 3 c.M. Bij laten leg in drogen grond wel twee- of driemaal zoo diep. Men kan ze in geulen, 30 c.M. van elkander, dun uitstrooien, derwijze, dat de erwten circa 5 c.M. van elkaar komen te liggen. Ook worden de rijen wel getrokken op evenwijdigen afstand van 40 c.M., waarin men dan, 20 c.M. van elkaar, telkens 3 erwten bijeenlegt. De leggingstijd loopt van einde-Februari tot Mei. Evenwel kan de vroege soort ‘Wonder van Amerika’, in het laatst van Mei of begin-Juni gezaaid, nog een vrij
| |
| |
goed beschot opleveren in Augustus of begin-September. |
|