| |
Boonen.
Stok-Snij- en Stok-Slaboonen.
Zijn Snijboonen algemeen alleen onder dezen naam bekend, de Slaboonen noemt men ook prinsessen-, heeren-, sperge- of suikerboonen.
Zoowel ter ontkieming als ter ontwikkeling hebben deze boonen warmte noodig.
Het is meestal niet aan te raden, om ze, voor de hoofdopbrengst, vóór half-Mei te
| |
| |
leggen. De legtijd hangt eenigszins af van het weer. Alleen bij warm weer kan men in het begin van Mei een gedeelte aan den grond toevertrouwen. De boonen kunnen ook op een warm beschut plekje of bij aanhoudend koud, nat weer, in den bak of binnenshuis in kistjes gelegd worden. Wanneer ze dan drie blaadjes hebben is het tijd om ze ter plaatse uit te planten. Een vroege soort geeft eerder vrucht, groeit minder hoog. Voor de laatste pluk legt men in het begin van Juni, uiterlijk half-Juni. Een late leg levert echter gewoonlijk niet veel op.
Boonen groeien goed in lossen, vrij lichten, voedzamen grond, b.v. in besten veen- of zavelgrond. Vooral zandgrond moet een voldoende humuslaag hebben.Voor zwaren grond is het een vereischte, dat hij fijnverkruimeld, mul is, zoodat deze goed doorwerkt moet zijn. Is de grond van dien aard dat er voorafgaande bemesting noodig is, dan mag alleen goedverteerde mest toegediend worden. Snij- en slaboonen kunnen echter met betrekkelijk weinig mest toe. Tot de vlinderbloemige gewassen behoorend, hebben ze de eigenschap (zij het ook in mindere mate dan tuinboonen en erwten) om de vrije stikstof uit de lucht op te nemen, in den grond vast te leggen
| |
| |
en tevens tot eigen groei aan te wenden. Wordt nu bovendien veel stikstofhoudenden mest toegevoerd, dan groeit het blad wel welig, maar tot nadeel van de vruchtzetting.
Voor staken of stokken kan men esschen-, elzen-, wilgen- of sparrenhout gebruiken. Ze worden op verschillende wijzen geplaatst. De meest gebruikelijke wijze is, om op een bed van gewone breedte aan beide zijden een rij staken te steken, tegen elkander over geplaatst in binnenwaarts schuinsche richting en elke twee elkaar kruisende staken op een hoogte van nagenoeg 2 Meter vast te koppelen aan een boven de kruispunten aangebrachte dwarsligger. De staken zet men op de rijen 70 c.M. uiteen. Ofschoon iets werkelijker, is het doelmatiger om de staken niet recht tegenover elkaar, maar om en om te zetten, zoodat elke stok afzonderlijk aan den dwarsstaak vastgebonden wordt.
Men kan de staken ook rechtstandig in den grond steken; 50 c.M. van elkaar, op rijen met een Meter tusschenruimte; als maar gezorgd wordt, dat ze elken wind kunnen weerstaan; waartoe ook bovenaan dwarsstaken kunnen aangebracht worden. Uitgezonderd voor vroegdragende soorten, welke minder hoog groeien, moeten de staken een flinke lengte hebben, daar de
| |
| |
stengels of ranken anders bovenaan gedwongen zijn om neer te hangen, waardoor menige bloesem beklemd raakt en verstikt. Het piramidevormig plaatsen van 4 staken, die op den grond een vierkant vormen van een vierk. Meter en eveneens op een hoogte van 2 Meter aan elkaar vastgebonden worden, terwijl dan deze piramiden 30 à 35 c.M. van elkaar komen te staan, verdient over 't geheel minder aanbeveling; daar de gewassen bij het kruispunt te veel opeen groeien.
Men kan ook sterk, hoog rijshout aanwenden. De takken behooren goed in den grond gestoken te worden. Bij gemis van staken en rijzen zijn ook panlatten te gebruiken; die echter aanvankelijk den tuin wel wat ontsieren. Ook kan vrij stevig bindtouw, loodrecht opgespannen, dienen. Een steunsel als touw is voor boonen een zeer gemakkelijk klimmateriaal, maar heeft tegen, dat het rekt en tengevolge daarvan bij wind te veel beweegt; afgezien nog van de moeilijkheid van het opspannen. Het is aan te bevelen, dat de boonen-rijen van Noord naar Zuid loopen, opdat ze gelijkmatig de volle zon ontvangen en de eene rij niet tot schaduw zij voor de andere.
De boonen legt men minstens 10 c.M. van den stok af, boogvormig, in goed
| |
| |
fijngemaakten grond, van snijboonen 5, van slaboonen 7 om elken stok, ter diepte van 2 à 4 c.M.; in lichten, drogen grond dieper dan in kleiachtigen, vochtigen bodem. Bij het leggen der boonen behoort steeds gezorgd, dat een klein gedeelte overschiet, opdat hiermede een paar dagen later een ‘nestje’ gelegd kan worden, ten einde te voorzien in een te kort aan planten, als mogelijk door de eene of andere oorzaak enkele boonen niet opwassen. Zijn ze om de staken goed boven den grond, dan wordt de aarde er tusschen wat los gekrabd.
Wanneer de planten op het punt zijn te gaan ranken, doet men goed ze wat aan te aarden. Hierdoor hellen ze tevens een weinig naar den stok heen en de stengels bereiken dezen eerder om er zich aan vast te winden. De boon is een linkswindende plant, ze klimt tegen ‘den loop der zon’ in, wat bedacht moet als het noodig blijkt om de ‘ranken’ (stengels) bij het klimmen te hulp te komen, ingeval ze geen houvast kunnen krijgen of losgewaaid neerhangen. Men leidt ze dan bij windstilte voorzichtig om en bindt ze losjes met een droog biesje of bastje aan; vooral bij gladde esschenstaken enz. Stokboonen hebben het liefst een warme, eenigszins beschutte plaats. Bij meer uitgebreide boonenteelt op een open
| |
| |
veld kan, tot keering van sterken wind, aan de buitenzijden een rij pronkboonen dienst doen, die wat meer kunnen lijden. Hiervan zijn de scheeden der witbloeiende, jong geplukt, zeer goed om als snijboonen gebruikt te worden. Het is zeer nuttig om af en toe den grond tusschen de boonen te schoffelen, niet slechts ter verdelging van het onkruid, maar vooral ter krachtige inwerking van lucht en warmte, waaraan boonen zoo groote behoefte hebben. Het gewas heeft soms veel te lijden van het zoogenaamde roest, een soort zwam, die zich betrekkelijk snel uitbreidt. Door de eerste aangetaste bladeren tijdig af te plukken en te verbranden, is dit kwaad soms nog tegen te gaan.
Boonenstaken kan men enkele jaren achtereen gebruiken. Oud geworden zijn ze echter minder goed, met name de ruwe sparren, daar ze de sporen van zwam en andere parasieten vasthouden, die van nadeeligen invloed zijn voor een volgend gewas. Het is dan ook bekend, dat boonen aan nieuwe staken beter groeien dan aan oude. Worden deze gedurende den winter onder water bewaard, dan voorkomt men genoemd gevaar. De gladde, harde Tonkingstokken bieden geen schuilplaats voor parasieten en zijn zeer duurzaam.
| |
| |
| |
Stam Snij- en Slaboonen.
Stam snij- en slaboonen, ook wel stoelen struikboonen geheeten, zijn laagblijvend, gedrongen van groei, missen de oorspronkelijke eigenschap om te klimmen en behoeven alzoo geen steunsel. Stamboonen kunnen iets vroeger gelegd worden dan stokboonen; en ook nog later dan deze, daar de stamboonen in korter groei-periode tot vollen wasdom ontwikkelen. Ze dragen uiteraard minder rijk dan stokboonen, maar kunnen 3 à 4 weken eerder geplukt worden. Voor den vroegsten pluk legt men stamslaboonen, bij zeer gunstig weer, reeds in einde-April en stamsnijboonen in begin-Mei, op een aan de noordzijde beschut bed of zonneberm. Van de stamslaboonen wordt dikwijls als sterke vroege soort gelegd de chocolabruine, of citroengele enz. Deze gekleurde boonen zullen echter niet zoo spoedig vruchtdragen als de witte ‘vroege dubbele langscheede’, die eerstgenoemde ook in smaak overtreft. Men kan de boonen wel reeds in half-April in den kouden bak of binnenshuis in kistjes leggen. Als de plantjes dan behalve de zaadlobben drie blaadjes hebben, worden ze op de bestemde, beschutte plaats uitgeplant en 's avonds met omgekeerde,
| |
| |
dichtgemaakte bloempotten bedekt; ook kan het bed met rijs belegd en 's avonds daarenboven nog met gaasdoek of zoo iets overtrokken worden. Een vroege leg ter plaatse geeft slechts geringe kans op een goeden uitslag. De vroege teelt is wisselvallig, daar, zoo de boonen al opkomen, de teere plantjes bij koud, vochtig weer wegkwijnen. Meestal legt men niet vóór begin- of half-Mei. Wie geen stokboonen teelt, kan de stamboonen met tusschenpoozen van drie weken leggen. De legtijd strekt zich uit tot half-Juli. Dit geldt alleen voor de stam-Slaboonen. Stam-Snijboonen kunnen bezwaarlijk later dan half-Juni gelegd worden.
Op rijen met 40 c.M. tusschenruimte legt men, op een afstand van 30 c.M. van elkander, van snijboonen 2, van slaboonen 3 bij elkaar. Ook kan men op de genoemde rijen de boonen elk afzonderlijk leggen, de snijboonen ruim 15 c.M., de slaboonen ruim 10 c.M. uiteen. Boonen mogen niet diep gelegd worden, daar anders de kiem geen kracht heeft om zich op te werken; in drogen, lichten grond ongeveer ter diepte van 4 c.M., in meer zwaren bodem niet dieper dan 2 c.M. Naar een oud tuinmansgezegde moeten ze de klokken hooren luiden. Voor tusschenteelt zijn overwinterde of vroeg onder glas gekweekte kropsla- | |
| |
planten geschikt, die echter vroegtijdig op het bestemde bed uitgeplant moeten worden.
Zooals bij de stokboonen reeds aangegeven is, moet de grond los, poreus en voedzaam zijn; echter niet te sterk voedend, daar dan de planten te veel ‘in het blad’ groeien, ten koste van de opbrengst. Kan men op betrekkelijk schralen grond geen stokboonen telen, stamboonen nog wel. De planten moet men na verkrijging van het vierde blad wat aanaarden en den grond van tijd tot tijd los schoffelen dat den groei zeer bevordert. Vooral bij laten leg is het een vereischte den grond even tevoren goed om te werken. In flink doorwerkten, goed fijngemaakten, frisschen, iets vochtigen grond ontkiemen de boonen spoedig.
Het is al van ouds een vooroordeel, dat Stam snij- en slaboonen niet geschikt zouden zijn voor de inmaak. Ze zijn het wél. Men moet ze echter tijdig plukken, vooral de snijboonen, daar de scheeden, volwassen zijnde, spoedig te stug worden voor het gebruik, inzonderheid bij inmaking. De scheeden van een niet te vroeg gewas zijn hiervoor het meest geschikt, daar de groeitijd dan over 't geheel niet in de groote hitte valt.
| |
| |
| |
Stamboonen.
Met Stamboonen, zonder nadere aanduiding, worden boonsoorten bedoeld, die men teelt voor een oogst van rijpe, gedroogde, gedopte boonen. Kan men soorten als de bekende bruine boon, de gele en andere, mits jong geplukt, ook als slaboonen gebruiken, met peul en al, ze zijn hoofdzakelijk bestemd om gedorscht te worden ter verkrijging van de droge boonen voor winterprovisie. Ze worden veel in het groot geteeld voor den handel. De kwaliteit hangt niet alleen van de soort, ook eenigszins van de gesteldheid van den grond af, waarop geteeld wordt.
De legtijd is de eerste helft van Mei. Men legt regelmatig op onderlingen afstand van 40-50 c.M. 2 boonen bij elkaar, ongeveer 3 c.M. diep. De planten moeten aangeaard en de grond af en toe geschoffeld worden. Komt het voor, dat de struiken door hun zwaarte naar één kant overhellen, dan is het aan te raden om ze na verloop van eenigen tijd voorzichtig wat om te leggen, opdat ook de andere zijde profiteeren kan van het volle licht. Wanneer in den nazomer bladeren en boonen beginnen te gelen, is het de tijd om ze op te nemen. Blijven ze te lang groen, dan kan men
| |
| |
de struiken wat lostrekken of ze gedeeltelijk van de bladeren ontdoen, waardoor de groei gestuit wordt. Als veldboonen geteeld, zet men in den oogsttijd de struiken op stapels. Voor eigen gebruik kan men ze beter aan touw of hekwerk enz. ophangen, om ze door zon en wind te laten drogen. Ze worden gedopt of gedorscht als de scheeden zoo droog zijn dat ze rammelen. De boonen tot het gebruik gereed, moeten op een droge, donkere plaats bewaard worden, daar ze, te veel aan het licht blootgesteld, aan malschheid verliezen.
De groene Flageolet-stamboon is een soort die afzonderlijk dient genoemd, wegens de eigenschap dat de nog onrijpe boontjes evenals doperwten gedopt en genuttigd worden. Ze zijn echter ook zeer smakelijk als ‘droge boonen’. Men legt de groenkleurige boontjes tegen- of in begin-Juni op een zonnige, zoo mogelijk beschutte plaats.
| |
Pronkboonen.
Pronkboonen of Pronkers ontleenen dezen naam aan haar schoonen bloei. Worden ze hierom op verschillende wijzen ter versiering aangewend, ze zijn ook in den moestuin op haar plaats. Behalve dat ze uitstekend kunnen dienen om open-gelegen
| |
| |
tuinen, waar de gewassen aan veel wind zijn blootgesteld, te beschutten, leveren de boonen, gesneden als snijboonen, een gerecht op dat deze in smaak zeer nabij komt. Dit geldt hoofdzakelijk van de ‘witbloeiende langscheede’, die voor velen de gewone sinjboon vervangt. Voor een hooge haag pronkers kan men hout gebruiken van schier elke boomsoort. De takken moeten minstens 2 Meter boven den grond uitstaan. Door het aanbrengen van dwarslatten krijgt het geheel meer stevigheid. De boonen legt men in het begin van Mei op een rij, 10 c.M. uiteen, opdat een dicht gewas gevormd wordt. Men kan ook een enkele of een dubbele rij staken zetten, die men, met 4 boonen bij elken stok, 40 c.M. van elkaar plaatst.
Pronkboonen (ook Piet Heinboonen genoemd) hebben veel weerstandsvermogen, tieren in elken goeden tuingrond en groeien en bloeien zelfs nog zeer goed in ongunstige zomers, als andere boonen het niet uithouden. De scheeden zijn korter dan van snijboonen en moeten tijdig geplukt worden, daar ze, meer volwassen, haar malschheid verliezen. Milddragend als ze zijn, verschaffen de witte pronkboonen, vooral voor inrichtingen, een niet te versmaden groente; ook, bij inmaak, voor den
| |
| |
winter. De soorten met roode en bonte bloemen en de nog nieuwe vlinder-pronkboonen (met witte vleugels en zalmrose vlag) hebben meer waarde voor versieringdoeleinden.
| |
Tuinboonen.
Heeft de Tuinboon tal van namen, ze is onder dezen naam en dien van ‘Groote boon’ het meest bekend. Er zijn verschillende soorten: met gewone lange en zeer lange scheeden van wel 30 c.M.; en ook met korte breede scheeden met slechts 2 of 3 boonen gevuld (de Engelsche). Voorts onderscheidt men nog de ‘Witkiem’ met witte neuzen of nagels, de Witbloeiende, waarvan de ingelegde boonen blank blijven en ten slotte nog een paar soorten met kleine boonen.
De Tuinboon is sterk van aard, kan heel vroeg gelegd worden, reeds in de tweede helft van Januari, als de grond niet te hard of te nat is. Men legt ze dan op een beschut plekje dicht bij elkaar, om later uit te planten. 's Avonds wordt gedekt met stroo of iets dergelijks. Om zoo vroeg mogelijk vrucht te hebben, kan men de boonen reeds in Januari of begin-Februari ook in den kouden bak laten uitspruiten,
| |
| |
die vorstvrij gehouden en op tijd ruim gelucht moet worden. Dit heeft dàn veel voor, wanneer door vorst of sneeuw nog belet wordt om in den vrijen grond te poten. Het uitplanten geschiedt dan zoodra het vriezend winterweer geweken is. Door het verplanten van tuinboonen wordt de bloeitijd vervroegd en de vruchtbaarheid verhoogd.
De algemeene poottijd is Februari-Maart. Ofschoon tot begin van Mei kan gelegd worden, heeft een vroege teelt ver de voorkeur. Bij laten leg groeit het gewas door warm weer te welig, wat tengevolge heeft dat de bloesem afvalt zonder vruchtzetting. De boonen laat men veelal eerst een etmaal in water weeken. Tuinboonen behoeven de vrije ruimte om goed to ontwikkelen. Een te dichte stand belemmert de onderste bloesems om vrucht te zetten, door gebrek aan licht en lucht. Men legt de boonen 15 c.M. van elkaar op rijen, in geulen van 4 à 5 c.M. diep, met een Meter tusschenruimte van rij tot rij; of 20 c.M. van elkaar in het verband op twee rijen; terwijl de dubbelrijen eveneens een Meter tusschenruimte krijgen. Deze kan benut worden voor uitzaaiïngen van spinazie, snijsla, raapstelen, radijs. Gepoot of geplant op een enkele of dubbele rij
| |
| |
aan den rand van den tuin, kunnen groote boonen nog beschutting geven aan laaggroeiende groenten.
Van alle boonensoorten heeft de tuinboon den krachtigsten grond noodig. Hoewel ze in elken niet te drogen grond groeit, past haar het meest een van nature voedzamen, vrij-zwaren, leemachtigen bodem. In schralen grond mislukt de teelt geheel. De planten moeten wat aangeaard worden als ze flink boven den grond zijn. Tuinboonen worden meestal aangetast door de luis. Daar deze steeds het eerst nestelt in de teere boveneinden der stengels, kan een aanwoekeren voorkomen worden door de toppen af te snijden zoodra dit zwarte ongedierte zichtbaar is. Wanneer men als voorzorgsmaatregel de toppen afnijpt reeds als de eerste schokken of scheeden goed gezet zijn, dan zal dat tevens de verdere vruchtzetting bespoedigen en de groeikracht vermeerderen. Mocht ondanks het toppen later nog luis verschijnen, dan kan men deze met een stevig stomp kwastje of zoo iets op een stuk carton afborstelen.
Tuinboonen hebben van alle boonensoorten de meeste voedingswaarde. Ze moeten tijdig geplukt worden, vooral voor de inmaak. Als de nagels of neusjes zwart worden, zijn de boonen voor dit doel niet
| |
| |
meer te gebruiken. Hoewel de soort ‘Witkiem’ met betrekking tot het verkleuren der nagels een uitzondering maakt, verliezen deze boonen evenzeer haar malschheid als ze te lang blijven hangen. Bedden waar tuinboonen afgekomen zijn kunnen dienen voor nateelt van winter-andijvie, savoyekool en spruitkool; welke gewassen dan nog profiteeren van de stikstof die de boonen hebben achtergelaten. |
|