Het sociaal-democratisch programma. De beginselprogramma's van SDB, SDAP en PVDA 1878-1977
(2002)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |||||||
9
| |||||||
[pagina 350]
| |||||||
schappelijke ontwikkelingen, zoals dat in de jaren vijftig min of meer het geval was geweest. | |||||||
‘Om de kwaliteit van het bestaan’Vier jaar na de vaststelling van het Beginselprogramma 1959 publiceerde de Wiardi Beckman Stichting het rapport Om de kwaliteit van het bestaan dat een van de lijnen die met het beginselprogramma en De weg naar vrijheid waren uitgezet voortzette, maar andere in de lucht liet hangen. De lijn die werd doorgetrokken was die van een veel verdergaande uitbreiding van publieke voorzieningen dan tot dan toe voorzien door de PvdA, dan wel gerealiseerd door de ‘kabinetten van gemengde samenstelling’ (zoals Drees ze noemde) waaraan de PvdA tot en met 1958 had deelgenomen. Inbegrepen daarbij was de idee van macro-economische sturing. Stilzwijgend opgegeven in dit rapport was echter de gedachte aan institutionele hervormingen, of het nu om socialisatie ging dan wel om publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en wetgeving in de trant van de in De weg naar vrijheid voorziene productie-, investerings- en kredietwetten. Wel benadrukt het rapport nog de noodzaak van een planmatige ordening van overheidswege van productie en bestedingen. Maar Om de kwaliteit van het bestaan komt hier, evenals Hein Vos vijftien jaar eerder, niet verder dan een ‘plan voor een plan’. Om de kwaliteit van het bestaan was een uitvloeisel van de op het achtste congres van de PvdA (1961) geuite behoefte een beeld te verkrijgen van waar socialistische politiek zich in de jaren zestig op had te richten. Deze resulteerde in een opdracht aan de Wiardi Beckman Stichting.Ga naar eind2 Het eerste deel - uiteindelijk zouden er vijf deelrapporten verschijnen - opende met een plaatsbepaling ten opzichte van De weg naar vrijheid. Stond dit laatste in het teken van de wederopbouw, het was ook een ‘socialistische poging om over de balustrade van het naoorlogs herstel te kijken naar nieuwe culturele vormgeving en andere wereldverhoudingen’.Ga naar eind3 Wat betreft de laatste constateert het rapport dat enerzijds de tegenstelling tussen Oost en West meer het karakter van een economisch-politieke krachtmeting heeft gekregen, anderzijds dekolonisatie en de vorming van nieuwe staten de overbrugging van | |||||||
[pagina 351]
| |||||||
welvaartsverschillen in de wereld tot een klemmende politieke eis hebben gemaakt. De nationale politiek zal dan ook veel meer op internationale taken moeten worden afgestemd, hetgeen slechts resultaat kan boeken in het kader van een ‘georganiseerde wereldeconomie’. Daarmee is gesteld dat voorzover deze studie gericht is op de vergroting van het welzijn in Nederland, dit toch ook betekent dat ‘Nederland een bijdrage levert tot de zaak van de vrijheid in de wereld’.Ga naar eind4 Het centrale thema van Om de kwaliteit van het bestaan was de vraag of de groei van de welvaart wel in overeenstemming was met wat de PvdA in termen van ‘vrijheid en gelijkwaardigheid’ als norm stelde.Ga naar eind5 De groei van de welvaart heeft niet geleid tot de gelijkheid in levenskansen die doelwit van het socialistisch streven is. Inkomens- en vermogensverschillen zijn nauwelijks afgenomen, de concentratie van economische macht is - mede als gevolg van europeanisering - eerder toe- dan afgenomen. ‘De nieuwe verhoudingen dienen te worden getoetst vanuit het gezichtspunt dat in het socialistisch denken altijd centraal heeft gestaan, namelijk de zelfverwerkelijking van de mens in vrijheid, in solidariteit gebonden aan een grotere gemeenschap.’Ga naar eind6 Welnu, grotere groei van het inkomen per hoofd van de bevolking betekent niet per definitie verhoging van de kwaliteit van het bestaan. Toename van particuliere consumptie kan ten koste gaan van de kwaliteit van publieke voorzieningen. Om dat te voorkomen is een planmatige besteding van het nationaal inkomen nodig, gericht op voortgezette groei en volledige werkgelegenheid, maar ook op grotere inkomensgelijkheid, een evenwichtige verdeling van de bestedingen over particulieren (‘gezinnen’) en ‘gemeenschapsorganen, en overdrachtsuitgaven ten gunste van onderontwikkelde gebieden in de wereld.Ga naar eind7 Kern van het argument in Om de kwaliteit van het bestaan is dat welvaartsgroei door overheidsingrijpen gericht moet zijn op verbetering van publieke voorzieningen die in dringende behoeften voorzien. Het gaat erom dat de bestaande verdeling tussen particuliere en collectieve bestedingen niet als een gegeven mag worden aanvaard. Hier beluistert men zeer duidelijk de invloed van de - ongenoemde - John Kenneth Galbraith, met name diens these over de tegenstelling tussen publieke armoede en particuliere rijkdom, die centraal stond in zijn The Affluent Society.Ga naar eind8 Overigens vindt deze these zijn oorsprong bij Tawney, die in een opstel uit 1919, ‘The Conditions of Economic | |||||||
[pagina 352]
| |||||||
Liberty’, de frase ‘privata opulentia et publica egestas’ gebruikte. Net zomin als Den Uyl - hoofdauteur van Om de kwaliteit van het bestaan - Galbraith in zijn rapport vermeldde, deed Galbraith dat in zijn boek met Tawney.Ga naar eind9 In de uitwerking van deze these wordt de vraag of socialisatie plaats moet vinden en de publieke sector moet worden uitgebreid buiten beschouwing gelaten.Ga naar eind10 In feite houdt dit in dat zij als instrumenten van socialistische politiek niet meer serieus tellen. In plaats daarvan propageert het rapport sectorsgewijze lange termijn-plannen, waarbij de Franse vierjarenplannen min of meer als voorbeeld dienst doen. Van een dergelijke planning - bij de opstelling waarvan het bedrijfsleven wordt ingeschakeld - verwacht men een meer rationeel economisch beleid, omdat daardoor ‘ondernemersbeslissingen met meer kennis van zaken kunnen worden genomen’.Ga naar eind11 Terecht constateerde De Galan in zijn terugblik dat in Om de kwaliteit van het bestaan noch van een aantasting van de ondernemingsgewijze productie, noch van die van consumptievrijheid sprake was.Ga naar eind12 Hoewel Keynes in het rapport wel genoemd wordt, spreekt het zich niet uit over macro-economische sturing; de nadruk ligt op de verschuiving van particuliere consumptie naar collectieve voorzieningen, waarbij De Galan aantekent dat de verschuiving in deze richting die in de jaren zestig en zeventig inderdaad plaats heeft gevonden, heel anders is uitgevallen dan bedoeld. Zij is namelijk niet zozeer ten goede gekomen aan publieke voorzieningen, zoals Om de kwaliteit van het bestaan het wilde, maar aan sociale uitkeringen.Ga naar eind13 Hoe dan ook, Om de kwaliteit van het bestaan markeert, ondanks de in eerste instantie beperkte opzet, een duidelijke breuklijn in het socialistisch denken. Hier komt in feite een eind aan het ‘institutionele socialisme’ dat de verwerkelijking van de socialistische maatschappij afhankelijk stelt van ingrijpende institutionele wijzigingen in de economische en politiek orde. De gedachtegang van het rapport vond zijn vertaling in het ‘verkiezingsmanifest’ dat op 19 januari 1963 door het negende congres van de PvdA werd vastgesteld en dezelfde titel als het rapport kreeg.Ga naar eind14 In november 1966 stelde het congres van de PvdA vervolgens een ‘basisprogram’ vast. Door de onverwachte val van het kabinet Cals-Vondeling in oktober moest de partij op korte termijn over een verkie- | |||||||
[pagina 353]
| |||||||
zingsprogramma beschikken, maar daarvan was slechts een eerste ontwerp voorhanden. Dit ‘basisprogramma’ kreeg op het verkiezingscongres in januari 1967 de status van verkiezingsprogramma.Ga naar eind15 Dit programma, Socialistisch bestek,Ga naar eind16 was de voorbode van het type verkiezingsprogram dat snel daarna in zwang kwam bij grote politieke partijen: een lange reeks zonder veel verband na elkaar opgesomde eisen en verlangens van uiteenlopende aard. Van enige expliciete relatie met het beginselprogramma van 1959 was geen sprake, en eigenlijk ook niet impliciet. Veel punten zijn terug te vinden in het beginselprogramma van 1977, maar dat is in zoverre toeval dat bij het op- en vaststellen daarvan niemand daarnaar ooit heeft verwezen. Op het congres van november 1967 kwam het tot de instelling van een ‘basisprogramcommissie’; op het twaalfde congres van de PvdA, in 1969, gebeurde dit opnieuw. Deze tweede commissie kreeg tot taak het basisprogramma voortdurend aan te passen.Ga naar eind17 In het verslag van het dertiende congres vindt men echter geen enkele verwijzing naar het basisprogram en de basisprogramcommissie. Wel is er nu sprake van een ‘urgentieprogramma’, waarvan toen onderwerpen zijn vastgesteld, met de bepaling dat dit programma overeenkomstig het verkiezingsprogramma door het partijbestuur zou worden aangevuld.Ga naar eind18 Ook nu komt het beginselprogramma van 1959 in het geheel niet ter sprake. De afdeling Amsterdam Transvaal-Oosterpark diende op het congres van 1969 een voorstel in, waarin het partijbestuur werd verzocht een herziening van het programma van 1959 voor te bereiden. In 1971 zou vervolgens, na interim- en discussierapporten, een conceptprogramma aan het congres moeten worden voorgelegd.Ga naar eind19 Op het congres, waar zich chaotische taferelen voordeden rond de bestuursverkiezingen en de vaststelling van resoluties over navo en Oost-Westverhouding, trok dit voorstel geen enkele aandacht en riep het geen discussie op. | |||||||
Nieuw LinksIn 1966 trad Nieuw Links als oppositiebeweging binnen de PvdA in de openbaarheid met het pamflet Tien over rood, waarin de PvdA scherp werd gekritiseerd: onduidelijk wat betreft haar principiële uitgangspunten, vaak conservatief waar zij wel duidelijk was en tekort- | |||||||
[pagina 354]
| |||||||
schietend in democratisch opzicht, intern, zowel als naar buiten toe.Ga naar eind20 Tien over rood bevatte allerlei programmatische en organisatorische voorstellen, maar de kritiek van Nieuw Links nam niet de vorm aan van een oproep tot herziening van het beginselprogramma van 1959. Dit gebeurde evenmin in twee andere manifesten van Nieuw Links, De macht van de rooie ruggenGa naar eind21 en De meeste mensen willen meer,Ga naar eind22 hoewel de eerstgenoemde publicatie sterk onder invloed stond van leden van het voormalige sdc als Theo van Tijn. Het ontbreken van kritiek op het beginselprogramma en van voorstellen om tot een nieuw te komen, was des te merkwaardiger omdat de belangrijkste voorstellen die in deze teksten werden gedaan, van het afschaffen van de monarchie na het einde van de regeerperiode van koningin Juliana tot en met nationalisatie van de grote banken en levensverzekeringsmaatschappijen (beide uit Tien over rood) logischerwijs in een herzien beginselprogramma thuishoorden. Alleen zo zouden dit onbetwiste partijstandpunten kunnen worden. Zelfs in Een partij om te werken, geschreven door een werkgroep uit Nieuw Links, met voorstellen over democratisering van de partijorganisatie, werd niet van een beginselprogramma gerept. In de plaats daarvan zou het volgens deze voorstellen tot een ‘basisprogramma’ komen dat jaarlijks door een congres zou worden aangepast.Ga naar eind23 | |||||||
9.2 De totstandkoming van het programma van 1977Het partijcongres van 1973André van der Louw, de voorman van Nieuw Links, die op het twaalfde congres eerste vice-voorzitter van het partijbestuur was geworden, schreef twee jaar later een programmatisch artikel in Socialisme & Democratie ten dienste van zijn kandidatuur voor het voorzitterschap. Daarin bracht hij onder andere te berde dat op het beginselprogramma van 1959 kritiek kon worden beluisterd. Hij noemde stijl en opzet, en ‘enkele onderdelen o.a. de paragraaf over huwelijk en gezin, en de wat eenzijdige benadering van democratie en cultuurpolitiek’.Ga naar eind24 Maar aan een nieuw beginselprogramma bestond naar zijn mening geen behoefte. | |||||||
[pagina 355]
| |||||||
Het voorstel tot opstelling van een nieuw beginselprogramma kwam twee jaar later dan ook niet vanuit de top, maar vanuit de basis van de partij. Voor het veertiende congres van de PvdA dienden verschillende afdelingen (Dordrecht, Den Haag 10, Enschede, Nederhorst den Berg, Eindhoven, Utrecht 9 en Etten-Leur) voorstellen in met als strekking dat de partij een nieuw beginselprogramma behoefde. Gemeenschappelijk element in de argumenten was dat het bestaande vanwege allerlei maatschappelijke ontwikkelingen als verouderd moest worden beschouwd.Ga naar eind25 Het partijbestuur wees deze voorstellen in eerste instantie af. Het voerde aan dat het denken over socialisme zich nog zozeer in beweging bevond, dat het niet goed mogelijk was dit nu reeds te fixeren in een nieuw beginselprogramma. Bovendien had het bestuur andere prioriteiten.Ga naar eind26 Het zei er niet bij welke dit waren, maar dat was uit de agenda van het congres gemakkelijk af te leiden. Daarop stond als eerste punt: ‘Samenwerking progressieve partijen’. Op het dertiende congres, in 1971, had de PvdA er in beginsel voor gekozen om tezamen met andere progressieve partijen te streven naar de vorming, rechtstreeks of in federatief verband, van een grote, vooruitstrevende volkspartij. Dit streven paste in de strategie van polarisatie, die moest resulteren in linkse en rechtse partijpolitieke blokken. Aldus zou ‘duidelijkheid’ in de Nederlandse politiek geschapen worden: de kiezers zouden niet langer op een partij stemmen zonder te weten wat voor soort regering er vervolgens zou worden gevormd.Ga naar eind27 Aldus zou alsnog de oorspronkelijke reden om de PvdA op te richten recht worden gedaan, ook al waren de bedenkers van de polarisatiestrategie zich daarvan niet duidelijk bewust.Ga naar eind28 Onderdeel van deze strategie waren voorstellen tot staatkundige verandering, zoals een districtenstelsel min of meer naar Brits model. Intern had de PvdA zich daar al op ingesteld door in 1969 de kandidaatstelling voor de Eerste en Tweede Kamer geheel te decentraliseren naar de met kieskringen corresponderende partijgewesten. De samenwerking met ppr en D66 had inmiddels in onderscheidene vormen gestalte gekregen. Op gemeentelijk en provinciaal niveau bestonden op verschillende plaatsen en in verschillende provincies gemeenschappelijke fracties en soms ook gemeenschappelijke kandidatenlijsten. In sommige gevallen maakte ook de psp van zulke ver- | |||||||
[pagina 356]
| |||||||
banden deel uit. In de Tweede Kamer waren de partijen gezamenlijk opgetrokken met initiatiefvoorstellen voor een districtenstelsel en een gekozen formateur. Deze waren, iets scherper geformuleerd, gebaseerd op het voorstel van de staatscommissie-Cals-Donner, dat door het kabinet-De Jong niet was overgenomen. De staatscommissie had een gematigd districtenstelsel gewenst voor de verkiezing van de Tweede Kamer (tien leden per district, gekozen op grondslag van evenredige vertegenwoordiging). Daarnaast had de commissie met de kleinst mogelijke meerderheid voorgesteld tegelijk met de Kamerverkiezingen een stemming te houden ter aanwijzing van een kabinetsformateur. Een kandidaat die langs deze weg een absolute meerderheid had behaald, kreeg vervolgens de kabinetsformatie opgedragen, waarbij hij echter wel over het vertrouwen van een meerderheid in de Tweede Kamer zou moeten beschikken.Ga naar eind29 In 1971 hadden de drie partijen de zogenaamde Commissie van Zes ingesteld, bekend geworden als de Commissie Mansholt, met als opdracht een analyse te maken van de voornaamste knelpunten in de maatschappelijke ontwikkeling en het aangeven van de richting waarin fundamentele hervormingen zouden moeten worden gezocht.Ga naar eind30 In dit rapport, sterk beïnvloed door het kort daarvoor verschenen rapport van de Club van Rome Grenzen aan de groei, werd op sombere toon gesteld dat het voornaamste maatschappelijke probleem eruit bestond dat de capaciteit van de aarde en haar hulpbronnen tekortschoten om een groeiende wereldbevolking in leven te houden, gezien de bestaande patronen van politiek en economie. Het rapport ondersteunde verder de door de drie partijen afgesproken vorming van een progressieve volkspartij, al wilden de opstellers deze het liefst meteen ook op Europees niveau (i.e. dat van de toenmalige eeg) zien ontstaan. Als samenwerkingsproject stond dit rapport niet alleen. De drie partijen kenden een permanent overlegorgaan, en gezamenlijke activiteiten onder leden zoals het programma ‘Samen-Over-Leven’.Ga naar eind31 Ten slotte had de samenwerking van de drie partijen in de voorgaande periode ook gestalte gekregen in de opstelling van een gemeenschappelijk verkiezingsprogramma voor de Kamerverkiezingen van 1971 en, noodgedwongen, die van 1972, Keerpunt '72, waarvan bovendien was afgesproken dat dit niet alleen verkiezingsprogramma's waren, | |||||||
[pagina 357]
| |||||||
maar ook regeerakkoorden. Onder andere op deze basis waren zij in 1973 gedrieën deel gaan nemen aan het kabinet Den Uyl. Op het veertiende congres van de PvdA (14-15 september 1973, Amsterdam) lag een conceptresolutie van het partijbestuur voor, waarin stond dat het congres nu moest uitspreken dat een federatieve samenwerkingsvorm het meest geschikte instrument was voor bezinning, alvorens definitief de richting en vorm van de progressieve volkspartij te bepalen.Ga naar eind32 Het streven naar een nieuw beginselprogramma van de PvdA paste niet alleen niet in deze opzet, maar was er zelfs strijdig mee, omdat het op zijn best de vorming van een progressieve volkspartij zou compliceren en deze op zijn slechtst frustreren. Maar toen het partijbestuur niet voldoende steun op het congres vond voor zijn streven en de progressieve volkspartij in welke vorm dan ook daardoor van de politieke agenda verdween, liet het het niet op een stemming over een nieuw beginselprogramma aankomen. Het zegde het congres toe zo'n programma tot stand te laten brengen. Het besluit om een herzien beginselprogramma op te stellen kwam dus niet voort uit weloverwogen strategische of ideologische motieven bij de leiding van de partij, maar was het resultaat van de behoefte van het partijcongres om, na het afwijzen van een progressieve volkspartij, de eigen identiteit van Partij van de Arbeid uitdrukkelijk opnieuw vorm te geven. | |||||||
De instelling van de programcommissieDe opstelling van dit ontwerpbeginselprogram zou een langdurig en moeizaam proces zijn. Pas in oktober 1977, op het zestiende partijcongres, kon het nieuwe programma worden vastgesteld. De procedure begon met de instelling, door de toenmalige vormingscommissie van de PvdA, van een ‘discussie- en begeleidingscommissie beginselprogramma’, welke het discussiemateriaal voor de afdelingen ten dienste van een nieuw beginselprogramma zou vervaardigen. Vervolgens benoemde het partijbestuur in maart 1974, bijna een jaar na het veertiende congres, een ‘programmakommissie’, die vooreerst tot taak kreeg de door de begeleidingscommissie op te stellen ‘vraagpunten-nota’ aan te vullen en volledig te maken. De daaruit re- | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
sulterende nota zou vervolgens in de afdelingen besproken worden. Daarna zou de programcommissie het eerste halfjaar van 1975 gebruiken om reacties uit de afdelingen te verwerken en een ‘konseptbeginselprogramma’ op te stellen. In september 1975 zou dit door het partijbestuur worden vastgesteld, waarna de gebruikelijke amenderingsronde in de afdelingen zou volgen met als eindresultaat de bepaling van het nieuwe programma op een in april 1976 voorzien buitengewoon congres.Ga naar eind33 Op 24 april 1974 werden de volgende partijleden uitgenodigd tot de programcommissie toe te treden, waarvan drs. H.A. van Stiphout, de directeur van de wbs al tot voorzitter was benoemd, en drs. W. Gortzak, zijn opvolger in deze functie, tot secretaris: R. ter Beek, G. van Benthem van den Bergh, mevrouw H. de Boer-d'Ancona, J.A.W. Burger, J. van den Doel, A. Groenevelt, H.M. de Lange, A. van der Louw, W. Meijer, L. Nauta, A. Peper, C. Poppe, J. Pronk, J. Schaefer, J. Stekelenburg, E. van Thijn, Th. van Tijn, J.M. den Uyl, mevrouw H. Verwey-Jonker, A. Voortman, W. van de Zandschulp. Op Groenevelt na, die tijdgebrek aanvoerde als argument om te weigeren, accepteerden allen de benoeming.Ga naar eind34 Geheel evenwichtig was de samenstelling van de commissie niet. Aanhangers en sympathisanten van Nieuw Links vormden de overgrote meerderheid. Nieuw Links kende formeel geen leden. Maar Ter Beek, Van den Doel, De Lange, Van der Louw en Meijer behoorden tot de ondertekenaars van het programmatische ‘Kort begrip’ in het pamflet Tien over rood; De Boer-D'Ancona, Van Tijn en Voortman werkten mee aan andere pamfletten van Nieuw Links en kunnen daarom tot aanhangers worden gerekend; Nauta, Peper, Poppe, Pronk, Schaefer, Stekelenburg en Van de Zandschulp mag men als sympathisanten beschouwen.Ga naar eind35 (Onder de vlag van Nieuw Links schaarden zich overigens ook aanhangers van het voormalig sdc.) De ‘oude garde’ werd in de programcommissie daarentegen enkel door Burger, Den Uyl en Hilda Verwey-Jonker vertegenwoordigd, terwijl de weigering van Groenevelt betekende dat in de commissie alleen Stekelenburg afkomstig was uit de vakbeweging, waarin hij echter toen nog geen belangrijke positie bekleedde. Verschil met alle eerdere commissies was wel het feit dat naast Hilda Verwey-Jonker, tot dan toe de enige vrouw in beginselprogrammacom- | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
missies, een tweede vrouw tot lid werd benoemd. De breuk met het verleden was bijna totaal: alleen Burger, Verwey-Jonker en Den Uyl hadden deel uitgemaakt van de commissie die het program van 1959 had opgesteld. Den Uyl was daarvan een van de architecten geweest, maar Burger had toen slechts drie vergaderingen van de commissie beginselprogramma bijgewoond. Ten slotte is het opmerkelijk dat de ‘zachte sector’ in de commissie in overmaat was vertegenwoordigd. Geen van de spraakmakende economen in de PvdA maakte bijvoorbeeld deel uit van de commissie, behalve Van den Doel, die echter geen enkele vergadering bijwoonde waarvan notulen in het PvdA-archief bewaard zijn gebleven. De economische paragrafen zouden nu worden geschreven door De Lange, die meer vermaardheid genoot op het gebied van levensbeschouwing en ontwikkelingszaken, terwijl de filosoof Nauta het hoofdstuk over volkshuisvesting en ruimtelijke ordening voor zijn rekening zou nemen. Gedurende haar werkzaamheden zou de programcommissie overigens nog sterk van personele samenstelling veranderen, te beginnen met de vervanging van Van der Louw door Ien van den Heuvel, nadat de laatste de eerste na zijn benoeming tot burgemeester van Rotterdam in november 1974 was opgevolgd. eerst als fungerend voorzitter, vanaf het vijftiende congres (april 1975) als gekozen voorzitter van het partijbestuur.Ga naar eind36 Van der Louw bleef overigens lid van de commissie, althans hij staat als zodanig vermeld in de definitieve versie van het program. | |||||||
‘Socialisme tussen Nu en Morgen’Op de eerste bijeenkomst van de programcommissie was de ontwerpdiscussienota van de ‘discussie begeleidingscommissie beginselprogramma’ nog niet helemaal gereed. De beraadslagingen gingen daarom vooreerst over de vraag welke vrijheid de commissie had bij de opstelling van het conceptprogramma. Mocht zij niet meer dan registreren wat er uit de discussie in de afdelingen naar voren zou komen of kon zij daarnaast ook eigen standpunten overwegen en formuleren? Den Uyl meende dat men het eigen denken niet stil moest leggen terwijl de partij in de weer was met de discussienota. Maar Stekelenburg waarschuwde ervoor dat als uit de eigen gedach- | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
tewisseling bevindingen naar voren zouden komen, deze toch niet dwingend zouden mogen bepalen hoe de commissie de inbreng uit het land tegemoet zou treden. Daarnaast wisselde men gedachten uit over het karakter dat een nieuw beginselprogramma zou moeten krijgen: ethisch gemotiveerd, zoals in 1959; een visie uitstralend dan wel een strategie uitdragend, waarbij Den Uyl nu het opstellen van beginselprogramma's een ‘een beetje negentiende eeuwse bezigheid’ noemde.Ga naar eind37 De ontwerpdiscussienotaGa naar eind38 opende met de vraag of bij de opstelling van een nieuw programma dat van 1959 als uitgangspunt moest worden genomen. Het antwoord bleef impliciet, maar luidde ontkennend. Op een aantal punten achtten de opstellers van de nota dit program achterhaald, in de zin dat punten eruit gemeengoed waren geworden en daardoor hun politiek onderscheidend karakter hadden verloren. Dat gold bijvoorbeeld de verwerping van een godsdienstige grondslag van de staat. Op andere punten was het program nu te vaag, zoals bij die over bevolkingspolitiek en zwangerschapsonderbreking. Bij weer andere, zoals de rolverdeling tussen man en vrouw en de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, hadden de meningen binnen de partij zich inmiddels grondig gewijzigd. Daarnaast hadden er tal van ontwikkelingen plaatsgevonden waarmee het programma van 1959 nog geen rekening had kunnen houden. De nota vatte deze samen onder de noemer ‘de ontwikkelingen van de jaren zestig’ en zij bestond voor het overgrote deel van de meer dan tachtig betikte foliovellen uit een inventarisatie van wat daartoe gerekend kon worden. Dat was veel, zeer veel: Koude Oorlog en ontspanning, de kritiek op de Verenigde Staten en het ‘vrije Westen’, Europa en mentaliteitsverandering, staatsmacht en kapitalisme, cultuur, democratisering, onderwijs, vrouwenemancipatie, landbouw, milieu, middenstand, twijfels over parlementaire democratie en buitenparlementair activisme. Deze ontwerpnota stond ter discussie op de tweede vergadering van de program-commissie, evenals een stuk van voorzitter Van Stiphout, waarin deze ervoor pleitte de discussie over een nieuw beginselprogramma te stimuleren door middel van het voorleggen van dilemma's en alternatieve ontwikkelingsmogelijkheden.Ga naar eind39 Op deze vergadering viel het besluit Sicco Mansholt bij het partijbestuur voor te dragen als lid van de commissie, en om het aantal vrou- | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
wen in de commissie uit te breiden, met Anneke Rooselaar en Anneke Kosto als kandidaten; de eerste was lid van de ‘discussiebegeleidingscommissie beginselprogramma’ (of vormingscommissie), de tweede actief in ‘feministisch links’, een losse groepering die binnen de PvdA naast het ‘Vrouwencontact’, de officiële vrouwenorganisatie van de partij, opereerde. Over de discussienota werden tal van op- en aanmerkingen gemaakt. De voornaamste auteur ervan, Gortzak, zegde toe deze naar vermogen te verwerken; de nota kwam echter, zo meldde hij, niet voor verantwoordelijkheid van de programcommissie, maar voor die van de begeleidingscommissie. Zonder dat de commissie daar expliciet een besluit over nam, ging de verdere discussie niet over herziening van dat 1959, maar over de opstelling van een geheel nieuw programma. Dat van 1959 kwam niet meer ter sprake en het speelde ook in de verdere werkzaamheden van de programcommissie geen enkele rol. Eerder had Burger in een schriftelijk commentaar op de discussienota aangeraden het bestaande program niet tot uitgangspunt te nemen bij de opstelling van een nieuw. In 1959 had de doorbraakgedachte centraal gestaan, zo stelde hij. Deze was nu nog even belangrijk als toen, maar inmiddels in zo brede kring geaccepteerd, dat het niet meer nodig was zulks in een program te accentueren. ‘We moeten opnieuw een program hebben dat zodanig funktioneert dat iets wezenlijks over een jaar of tien vrij algemeen aanvaardbaar is geworden.’Ga naar eind40 Uiteindelijk vond men zich in de formule van een programma dat zou openen met een analyse van de bestaande situatie, vervolgens een ideaalbeeld zou schetsen en uit de combinatie van analyse en ideaal concrete doelstellingen af zou leiden, waarbij ook de wegen om deze te bereiken zouden worden aangegeven. Van Stiphout en Van der Louw namen op zich een inventarisatie te maken van wat in zo'n program thuishoorde.Ga naar eind41 Zo'n lijst van onderwerpen lag de volgende vergadering inderdaad ter tafel, maar werd onmiddellijk van de agenda afgevoerd om later besproken te worden. Dit zou nooit gebeuren. Deze derde bijeenkomst was vrijwel geheel gewijd aan een discussie over rijkdom en armoede in de wereld aan de hand van een inleiding van De Lange. Dit in overeenstemming met een procedure die erin voorzag dat de com- | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
missie in afwachting van de resultaten van de discussie in de partij over Socialisme tussen Nu en Morgen haar werkzaamheden zou beperken tot discussies over thema's die vast en zeker in het program aan de orde zouden komen. Op 12 november 1974 vormde ‘economische democratie’ het volgende thema, op basis van het wbs-cahier Op weg naar arbeiderszelfbestuur.Ga naar eind42 Men nam ook kennis van de programmatische ontwikkelingen bij zusterpartijen in Europa, zoals de Zweedse, maar dit leidde niet tot verdere gedachtewisseling in de commissie. In het PvdA-archief bevinden zich geen notulen van de vergaderingen van de programcommissie behoudens de eerste vier. Bij de reconstructie van de totstandkoming van het beginselprogramma van 1977 baseer ik mij daarom grotendeels op een eerdere studie, waarbij ik toentertijd nog niet gearchiveerde (en nu ook niet in het archief aanwezige) stukken betreffende het beginselprogramma heb geraadpleegd.Ga naar eind43
De definitieve versie van de discussienota verscheen in oktober 1974 onder de titel Socialisme tussen Nu en Morgen, overigens zonder dat werd aangegeven wie er de auteur van was of welke instantie verantwoordelijk voor de inhoud.Ga naar eind44 Met de publicatie van Socialisme tussen Nu en Morgen kon de discussie binnen de partij over vorm en inhoud van een nieuw beginselprogramma beginnen. De eerste druk van 7000 exemplaren bleek veel te klein; er zouden nog twee volgende drukken verschijnen.Ga naar eind45 In de pers werd de nota niet lovend ontvangen. ‘Wartaal over socialisme’, vond columnist J.Th.J. van den Berg in nrc Handelsblad; in Vrij Nederland ‘hakte Bart Tromp de nota in mootjes’, aldus Gortzak in het nieuwe PvdA-opinieblad Roos in de vuist.Ga naar eind46 De partijdiscussie vond gedurende de herfst en winter van 1974-1975 plaats. In de geest van de jaren zestig hadden de resultaten van deze discussie het ruwe materiaal moeten vormen voor vorm en inhoud van het nieuwe beginselprogramma: eerst moest de basis spreken. Dan pas mocht de programcommissie ‘met behulp van de reakties en voorstellen uit de diskussiegroepen en partijafdelingen en door eigen studie aan een concept-beginselprogram (gaan werken)’, dat in het najaar van 1975 gepubliceerd zou worden. Socialisme tussen Nu en Morgen ging de partij in vergezeld van een | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
bijlage van de hand van de ‘vormingskommissie’, waarin de lezers gewezen werd op de mogelijkheid in afdelingsverband, als werkgroep of als individu voorstellen voor het ontwerpbeginselprogramma in te dienen. Daarnaast bevatte de bijlage een gedetailleerde vragenlijst naar aanleiding van de tekst van de nota, niet bedoeld als enquête maar ‘als hulpmiddel bij de discussie en om tot programmavoorstellen te komen’.Ga naar eind47 Op de nota kwamen vervolgens ruim 350 reacties binnen, van afdelingen, discussiegroepen in afdelingen, individuele leden en een twintigtal vrouwengroepen. Ongeveer evenveel reacties waren afkomstig uit afdelingen als van individuele leden. Van de afdelingen had daarmee nog geen kwart aan deze discussieronde deelgenomen. Al deze reacties werden samengevat en geïnventariseerd in de publicatie Beginselen als het ware, welke in september 1975 het licht zag.Ga naar eind48 Deze brochure bood een overzicht van de wijze waarop gereageerd was op Socialisme tussen Nu en Morgen. Door velen bleek de nota toch te zijn opgevat als een ontwerpbeginselprogramma. Maar kwalitatief noch kwantitatief kwam er een duidelijke lijn uit de opgetekende reacties naar voren, behalve dan dat de inzenders in grote meerderheid voorstander waren van een ‘beginselverklaring’ of ‘lange-termijn-programma’.Ga naar eind49 De opstellers van de brochure tekenden verder een achttiental ‘ondergesneeuwde tegenstellingen en (toekomstige) dilemma's’ op, waarmee degenen die het ontwerpbeginselprogramma op gingen stellen, rekening zouden moeten houden.Ga naar eind50 Dat de antwoorden op de vragenlijst, noch de losse reacties een helder beeld opleverden over mogelijke vorm en inhoud van een nieuw programma is nauwelijks verrassend. Zo'n uitkomst was alleen maar mogelijk geweest, als aan de discussienota zelf een duidelijke structuur ten grondslag had gelegen, waarop men beredeneerd had kunnen reageren. Zo ging het in 1958-1959, toen het eerste ontwerp van de commissie beginselprogramma op basis van de reacties uit de partij een grondige wijziging onderging. Maar bij de opstelling van het nieuwe programma werd niet alleen de inhoud van het programma van 1959 genegeerd; men ging ook geheel voorbij aan de wijze waarop dit tot stand was gekomen. Waar de nota Socialisme tussen Nu en Morgen ondanks de oorspronkelijke opzet geen inhoudelijke rol heeft gespeeld bij de formulering | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
van het ontwerpbeginselprogramma, is het niet nodig hier aan de inhoud ervan verder aandacht te besteden.Ga naar eind51 | |||||||
De opstelling van het ontwerpbeginselprogrammaTerwijl men zich in de partij over Socialisme tussen Nu en Morgen boog, ging het op de bijeenkomsten van de programcommissie niet alleen meer over inhoudelijke thema's. In december 1974 kwam vanuit ‘feministisch links’ de eis dat het aantal vrouwelijke leden moest worden uitgebreid tot minimaal acht.Ga naar eind52 Deze eis veroorzaakte hoog oplopende spanningen in de commissie. Op de vergadering van 14 januari 1975 leidde een discussie over feminisme en socialisme uiteindelijk tot het voorstel aan de commissie vier vrouwelijke leden toe te voegen. Het partijbestuur benoemde vervolgens Trees Kieft, Elske ter Veld, Meinie Epema en Wil Joppe tot lid van de programcommissie.Ga naar eind53 Een maand later werd op verzoek van het Centrum voor Levensbeschouwing en Politiek J. Goorhuis aan de programcommissie toegevoegd.Ga naar eind54 Weer een maand later verzocht het partijbestuur oud-premier Schermerhorn tot de commissie toe te treden, omdat deze ‘op het agrarisch front’ versterking zei te behoeven.Ga naar eind55 Of Schermerhorn de uitnodiging heeft geaccepteerd is niet duidelijk; hij maakte in ieder geval geen deel uit van de commissie zoals die in het uiteindelijke program staat vermeld. Dit telt overigens slechts twee zinnen die iets met de agrarische sector van doen hebben, heel wat minder dan in de eerdere programma's van de PvdA.Ga naar eind56 Ten slotte werd vanwege haar specifieke (maar niet nader benoemde) deskundigheid, dus niet als vrouw, het lid van de Tweede Kamer en onder andere fractiewoordvoerder op het terrein van milieu, mevrouw H.M. de Boois, uitgenodigd lid van de programcommissie te worden.Ga naar eind57 Ook van haar is niet bekend of zij daadwerkelijk deel van de commissie heeft uitgemaakt; ook zij staat in het beginselprogramma niet genoemd als lid van de commissie, evenmin als Meinie Epema, die de uitnodiging lid te worden kennelijk niet heeft aanvaard.
Uit de beschikbare notulen krijgt men de indruk dat de programcommissie op een vrij chaotische wijze vergaderde, hetgeen ook in eigen gelederen onvrede veroorzaakte. Bovendien kwam zij in nogal wisse- | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
lende samenstelling bijeen. Overziet men het geheel, dan springt in het oog zowel de afwezigheid van een duidelijke conceptie over vorm en inhoud van het nieuwe beginselprogramma, als - en daarmee samenhangend - het gebrek aan leiding. De partijleider, Den Uyl, was wel lid van de commissie, maar oefende daarbinnen nauwelijks invloed, laat staan leiding uit, voorzover hij al aanwezig was, vermoedelijk omdat hij te zeer in beslag werd genomen door zijn ambt van minister-president. De partijvoorzitters, Van der Louw tot zijn aftreden in 1974 en daarna Ien van de Heuvel, speelden in de commissie geen rol van betekenis. Het voorzitterschap van de commissie berustte bij Henk van Stiphout, tot 1975 directeur van de Wiardi Beckman Stichting; het secretariaat bij Wouter Gortzak, zijn opvolger. De eerste had het mogelijk te druk met weggaan, de ander met zich inwerken in zijn nieuwe functie, om inhoudelijk leiding aan het werk van de commissie te geven. Kenmerkend in dit opzicht is dat het ontwerpbeginselprogramma in verschillende opzichten een desavouering inhield van het grote gelijkheidsproject, dat de wbs net voor de start van de werkzaamheden van de programcommissie had afgerond met een uitgebreide discussie over de resultaten ervan in de PvdA. Dit project was in 1970 gestart met als oogmerk een basis te leggen voor de oplossing van belangrijke politieke en maatschappelijke problemen van de jaren zeventig. In dit kader waren elf thematische rapporten verschenen, terwijl het project inhoudelijk was afgerond met een samenvattende studie van de directeur van de wbs zelf.Ga naar eind58 Tussen 1971 en 1972 was in de PvdA de brochure Socialisme Nu! Gelijkheid verspreid, die op een eerdere brochure van de Wiardi Beckman Stichting over gelijkwaardigheid was gebaseerd.Ga naar eind59 Volgens het eindrapport hadden aan de besprekingen van de brochure 2825 PvdA-leden in 268 groepen deelgenomen. ‘Beleidsconclusies’, bleken daar, anders dan bedoeld, echter niet uit af te leiden.Ga naar eind60 In het gelijkheidsproject was het begrip ‘gelijkwaardigheid’ als centrale waarde van het socialisme voorgesteld, verdedigd en afgegrensd tegen andere mogelijke uitgangspunten. In het nieuwe beginselprogramma zou ‘gelijkwaardigheid’ echter in deze rol vervangen worden door een niet nader geëxpliciteerd begrip ‘gelijkheid’. Terwijl in de wbs-studie de spanning tussen ‘vrijheid’ en ‘gelijkheid’ was onder- | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
kend,Ga naar eind61 vonden de leden van de programcommissie zich in ‘het vaste voornemen om de begrippen vrijheid en gelijkheid niet als strijdig met elkaar te presenteren, omdat men juist naar een maatschappij toe wil waarin geen dergelijke contradictie bestaat’.Ga naar eind62 Dat bij de voorbereiding van het nieuwe beginselprogramma het hele gelijkheidsproject vrijwel volledig genegeerd werd, terwijl Van Stiphout zowel leider van het project als voorzitter van de programcommissie was, is zonder meer verbazingwekkend. Meer algemeen kan men stellen dat het verbrokkelde en vaak weinig consistente karakter van het nieuwe beginselprogramma ten dele voortkwam uit het feit dat de programcommissie geen gebruik kon of wilde maken van het gedachtengoed dat in voorgaande jaren in de partij was ontwikkeld. Naast het gelijkheidsproject valt dan vanzelfsprekend te denken aan de eerdere, onder leiding van Den Uyl als directeur van de wbs, tot stand gekomen studies rond het rapport Om de kwaliteit van het bestaan. Alleen het Rapport Mansholt zou in het ontwerpbeginselprogramma doorklinken. Minstens zo zwaar wogen andere factoren. In de eerste plaats de afkeer van traditie en geschiedenis die zich in de programcommissie manifesteerde. Terwijl in Socialisme tussen Nu en Morgen nog serieus was ingegaan op de verdiensten en tekorten van het programma van 1959, besteedde de programcommissie er geen enkele aandacht aan en trachtte zij niet, zoals bij de opstelling van alle voorgaande beginselprogramma's het geval was geweest, op basis van het bestaande programma tot een weloverwogen opvatting te komen over wat behouden kon blijven en wat nieuw geformuleerd moest worden. Burgers hierboven vermelde argument dat een geheel nieuw programma nu op zijn plaats was, aangezien in het bestaande de kwestie van de doorbraak centraal had gestaan, een kwestie die nu achterhaald, want niet meer controversieel was, sloeg op twee punten de plank volledig mis. Niet de doorbraak stond centraal in het programma van 1959, maar de ‘gemengde economie’. Zelfs als dat niet het geval zou zijn geweest, dan was dat nog geen reden het oude program in zijn geheel bij voorbaat als onbruikbaar te beschouwen. Terwijl zo enerzijds vanuit het verleden geen oriënterend kader aanvaard werd voor de opstelling van het ontwerpprogramma, manifesteerde zich in de programcommissie anderzijds een veelheid van | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
uiteenlopende ideologische invloeden. Het verzorgingsstaatssocialisme dat na de publicatie van Om de kwaliteit van het bestaan in de jaren zestig het dominerende perspectief in de PvdA was geworden,Ga naar eind63 kreeg daar begin jaren zeventig ongemakkelijk gezelschap, onder andere van ecologische crisistheorieën, zoals vervat in het Rapport Mansholt, verschillende varianten van de maatschappijkritiek van de jaren zestig, welzijnsideologie, neofeministische denkbeelden, dependencìa-theorieën over de verhouding tussen Nederland en de Derde Wereld, enzovoorts. Van al die invloeden kan men elementen aantreffen in het ontwerpbeginselprogramma, zij het niet geïntegreerd tot een samenhangend geheel. Dat was onder deze omstandigheden vrijwel onmogelijk en in zekere zin maakte de programcommissie van de nood een deugd, bij monde van Lolle Nauta, toen deze later betoogde dat ‘een beginsel niet primair (moest worden) gezien als een soort gemeenschappelijk fundament dat stevigheid en eenheid aan alles geeft’, maar dat het programma vooral procedureel (zijn cursivering) was bedoeld, als handleiding voor discussie en als wegwijzer naar dilemma's.Ga naar eind64 Misschien het zwaarst woog het feit dat er eigenlijk geen uitgesproken denkbeelden waren ontwikkeld over wat de kern van een nieuw beginselprogramma zou moeten zijn. Dat het bestaande programma ‘achterhaald’ of ‘verouderd’ was, mocht zo zijn, maar daaruit volgden nog niet inhoud en structuur van een nieuw.
Volgens plan hadden die inhoud en structuur voort moeten komen uit de resultaten van de discussie in de partij over Socialisme tussen Nu en Morgen. Toen deze in de zomer van 1975 beschikbaar kwamen, werden zij zorgvuldig bekeken door de programcommissie, maar niet bruikbaar geacht bij de opstelling van een conceptbeginselprogramma. Mede hierdoor zag de commissie zich genoodzaakt het partijbestuur te verzoeken haar meer tijd te geven dan afgesproken. ‘Op het ogenblik waarop de tekst aan het pb moest worden aangeboden, was de beginselprogrammacommissie het eens over de vorm van het nieuwe programma, over de inhoud stond nog niets vast.’Ga naar eind65 De onoverzichtelijke en trage werkwijze van de commissie leidde er ten slotte toe dat een ‘kopgroep’ van acht leden de taak van voorzitter en secretaris in augustus 1975 overnam. Deze ‘kopgroep’ bestond uit | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
de laatste twee en Harry de Lange, Sicco Mansholt, Ed. van Thijn, Hilda Verwey-Jonker, Lolle Nauta en Hedy d'Ancona. Deze kopgroep bereidde het ontwerpbeginselprogramma voor, waarbij afzonderlijke leden ‘konsept-hoofdstukken’ schreven, welke vervolgens in de groep besproken en eventueel geamendeerd zouden worden. Zo stelde Hilda Verwey-Jonker de paragraaf ‘klassen- en klassenstrijd’ voor het hoofdstuk ‘maatschappelijke achtergronden’ op, die door Van Thijn een week later werd herschrevenGa naar eind66 en schreef Nauta, zoals eerder vermeld, ‘met gebruikmaking van konseptteksten verkiezingsprogramma’ het ontwerphoofdstuk over volkshuisvesting en ruimtelijke ordening.Ga naar eind67 De vergaderingen van de voltallige programcommissie kregen nu een formeel karakter, zoals onder andere valt op te maken uit een zin als: ‘Gevangeniswezen: Ed gaat het na, maar dan zal hoofdstuk Staat en Burger per ordevoorstel opengebroken moeten worden.’Ga naar eind68 Door het ontbreken van verslagen en andere documenten is het niet mogelijk een precies beeld te krijgen van de onderwerpen die tot meningsverschillen in de commissie aanleiding gaven. Het hoofdstuk over de economie (‘het produktiestelsel’) werd geconcipieerd door De Lange en Mansholt in termen van een verder streven naar een gemengde economische orde en het bevorderen van het marktmechanisme in het kader van democratische planning.Ga naar eind69 Uit het verslag blijkt dat over deze kwesties duidelijke verdeeldheid bestond: ‘In Kortehemmen bleek men het wederom noch over de noodzaak, noch over de urgentie, noch over het effekt van gehele of gedeeltelijke nationalisatie eens te zijn.’Ga naar eind70 Op het terrein van de positie van de vrouw kregen de feministen, na hun eerste overwinning, de uitbreiding van het aantal vrouwelijke leden, in veel gevallen hun zin. Desondanks klaagde Ien van den Heuvel dat de opstellers ‘kennelijk met de nieuw verworven inzichten van de feministisch-socialistische maatschappijbeschouwing niet goed raad (hebben) geweten’.Ga naar eind71 Naast feministische thema's leverden nationalisatie, gelijkheid en de middenschool de voornaamste controversen binnen de commissie op.Ga naar eind72 Halverwege december 1975 was het eerste deel, maatschappelijke achtergronden, voltooid. Volgens plan zou op 1 januari 1976 het volgende deel, beginselen, gereed zijn, evenals de hoofdstukken ‘econo- | |||||||
[pagina 369]
| |||||||
mie’ en ‘staat en burger’. Begin april zouden ‘cultuur en onderwijs’, ‘volkshuisvesting en ruimtelijke ordening’, ‘internationale betrekkingen’ en ‘welzijn’ voltooid zijn, zodat dan aan de discussie over ‘strategie’ - het laatste deel - kon worden begonnen.Ga naar eind73 Aldus geschiedde; het resultaat werd, geredigeerd door Gortzak en Nauta, in het voorjaar van 1976 aan het partijbestuur aangeboden. Op 12 augustus 1976 presenteerde dit het aan de pers. Daarna stond hetGa naar eind74 ter discussie in de partij en kregen de afdelingen de mogelijkheid er amendementen op in te dienen. Binnen de partij werd het ontwerpbeginselprogramma niet overal omarmd. Op 27 augustus 1976 reageerden de bewindslieden Van Kemenade en Klein met een vertrouwelijk schrijven, waarin zij zich ‘hoogst onaangenaam verrast’ toonden door de programmapunten in het hoofdstuk over cultuur en onderwijs. ‘Onvolledig’, ‘onzorgvuldig van terminologie’, ‘in strijd met verkiezingsprogramma en gevoerd beleid’, ‘inconsistent’, ‘ondoordacht’ waren de kwalificaties die zij bezigden. Politieke tegenstanders konden bijvoorbeeld in de formule ‘verscheidenheid van onderwijsvoorzieningen voor iedere leerplichtige’ zonder moeite een afwijzing van de middenschool lezen.Ga naar eind75 | |||||||
De vaststelling van het programOp het conceptbeginselprogramma werden uiteindelijk 1648 amendementen ingediend, vanuit ruim tweehonderd afdelingen.Ga naar eind76 In bijna de helft van de afdelingen bleef het ontwerpbeginselprogramma onbesproken.Ga naar eind77 Dat er meer dan tien keer zoveel amendementen werden ingediend als op het ontwerpprogramma van 1959, kan aan verschillende factoren worden toegeschreven. In de eerste plaats was het ontwerp van 1977 drie keer zo omvangrijk als dat van 1959. Er viel dus ook veel meer tekst te amenderen. Bovendien bestond deze niet uit een beperkt aantal artikelen, zoals bij eerdere concepten, maar uit niet minder dan 289 afzonderlijk genummerde programpunten,Ga naar eind78 die eerder tot amendering uitnodigen dan grotere en samenhangende stukken tekst. In de tweede plaats had het amenderen van nota's en programma's in de PvdA van de jaren zeventig een hoge vlucht genomen. Participa- | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
tie van leden kwam vooral in deze verschriftelijking en bureaucratisering van de besluitvorming tot uiting, waarbij het indienen van (veel) amendementen een vast ritueel van afdelingsvergaderingen was geworden.Ga naar eind79 Dit gebruik culmineerde in ditzelfde jaar, toen het partijapparaat niet bij machte bleek de ruim zesduizend amendementen te verwerken die het ‘inventariserend programstuk’, als voorstadium van het verkiezingsprogram voor de verkiezingen van 1977, had uitgelokt. Anderzijds zou het aantal amendementen in 1959 waarschijnlijk groter zijn geweest, als aan de formele amenderingsronde niet een eerste bespreking van het voorlopig ontwerp vooraf was gegaan. De discussie over Socialisme tussen Nu en Morgen was ontworpen als zo'n voorfase bij de opstelling van het nieuwe beginselprogramma. Maar deze functie had zij niet kunnen vervullen, gezien het feit dat het ontwerpbeginselprogramma in opzet en inhoud geheel losstond van de nota. De afdelingen die amendementen indienden waren gelijkmatig over het land verspreid, van Uithuizen tot Kerkrade-Eygelshoven, van Coevorden tot Monster. De meeste afdelingen in de grote steden hadden amendementen ingediend, maar opvallend was dat ook vele afdelingen in dorpen en kleine stadjes onder de indieners vertegenwoordigd waren. Veel amendementen waren door verschillende afdelingen gezamenlijk ingediend, waarbij het vaak ging om kongsi's die niet op geografische nabijheid kunnen worden teruggevoerd. Veruit de meeste amendementen (1138)Ga naar eind80 hadden betrekking op deel iii van het concept, het politieke programma. De overgrote meerderheid daarvan bestond uit voorstellen om ‘doelstellingen’ en ‘programpunten’ anders te formuleren, weg te laten, of er nieuwe aan toe te voegen. Dit deel verschilde in structuur eigenlijk niet van het type verkiezingsprogramma dat vanaf het midden van de jaren zestig in zwang was gekomen. De amendementen hadden daarnaast betrekking op de meest uiteenlopende zaken, maar laten geen duidelijk politiek patroon zien. Wel vertoonde zich de tendens dat zij radicaler waren dan de ontwerpteksten, maar dan toch binnen de daar getrokken lijnen. Heel veel amendementen waren overigens niet zozeer inhoudelijk van aard, maar betroffen andere woorden en formuleringen. Het breedst gesteunde was het door Amsterdam-Zuid 11 en 61 an- | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
dere afdelingen ingediende amendement om programmapunt 3.1.30 te schrappen, (Teneinde te bereiken dat er in de eerste plaats geproduceerd wordt naar maatschappelijke behoeften, streeft de PvdA naar) ‘verdeling van de huishoudelijke arbeid over de huisgenoten’. Dit bracht het partijbestuur ertoe om een nieuwe tekst in te dienen: ‘het scheppen van voorwaarden waardoor huisgenoten samen de huishoudelijke arbeid kunnen verdelen’.Ga naar eind81 De adviezen van het partijbestuur bij de amendementen waren kort en vaak niet of nauwelijks geargumenteerd. Bij amendement 3.2.b.020 (Monster-Ter Heyde-Poeldijk), inhoudende dat de PvdA moest streven naar een democratische regeringsvorm in alle bij de vn aangesloten landen, luidt het advies ‘afwijzen’, want: ‘Zonder nadere invulling van het begrip “democratische regeringsvorm” loze kreet.’Ga naar eind82 Als de afdeling Enschede in amendement 1.4.5.244 voorstelt in de tekst ‘Rusland’ door ‘U.S.S.R.’ en ‘Amerika’ door ‘U.S.A.’ te vervangen luidt het advies ook ‘afwijzen’, met als argument: ‘Iedereen begrijpt wat er bedoeld wordt.’Ga naar eind83 In de Beschrijvingsbrief waren behalve de amendementen uit de afdelingen ook nieuwe tekstvoorstellen van het partijbestuur opgenomen, veelal geformuleerd op basis van amendementen. Aangezien de afdelingen geen amendementen op deze alternatieve teksten hadden kunnen indienen en er op het congres niet als zodanig over kon worden gesproken, werden deze óf als amendementen op de oorspronkelijke tekst van het ontwerpprogramma behandeld, óf, als het om geheel nieuwe teksten ging, in stemming gebracht.Ga naar eind84 In het bovengenoemde voorbeeld van het amendement ten aanzien van 3.1.30 nam het congres de nieuwe formulering van het partijbestuur aan. Van het zestiende congres van de PvdA bestaat geen officieel verslag. In Gesproken en Besloten, een onregelmatig verschijnend document waarin toentertijd besluiten van partij-organen werden gepubliceerd, is alleen vastgelegd welke amendementen en teksten door het congres zijn aanvaard. Op grond hiervan is het niet mogelijk een beeld van de stemmingen op het congres te krijgen. Daarvoor baseer ik mij daarbij op het artikel ‘Beslissen over beginselen’ in Roos in de vuist, van de hand van Toon van der Aa, die als ambtelijk secretaris nauw bij de opstelling van het ontwerpprogramma betrokken was geweest.Ga naar eind85 | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
De bespreking van het ontwerpbeginselprogramma werd namens de beginselprogramcommissie ingeleid door Lolle Nauta, die allereerst verantwoording aflegde van de gevolgde werkwijze.Ga naar eind86 Dat de opstelling zo veel tijd in beslag had genomen schreef hij toe aan een verkeerd gekozen procedure. In plaats van te beginnen met het schrijven van voorlopige stukken, had de commissie zich begeven in breedvoerige discussies over alle mogelijke onderwerpen die in het program een plaats zouden kunnen vinden. Pas na de instelling van een kleine kopgroep die teksten schreef, boekte men voortgang. De les die hieruit kon worden geleerd was: begin niet te breed, maar houdt het eerst simpel en ga pas daarna over tot een vollediger behandeling. De kopgroep had gemeend een aantal inzichten centraal te stellen, die duidelijk verschilden van wat eerdere beginselprogramma's naar voren hadden gebracht. Te weten:
Een beginselprogramma kan te hoog grijpen en daardoor de geloofwaardigheid van partij aantasten. Maar het kan de partij ook de altijd noodzakelijke prikkel naar linkse vernieuwing geven, een rol spelen in de scholing en bij toetsing van beleid, of zelfs verstoffen in de partijkast. Zelf zag hij het beginselprogramma vooral als een gebruiksvoorwerp, bestemd om te worden versleten.Ga naar eind87 Het verst strekkende amendement op het ontwerpbeginselprogramma was ingediend door de afdeling Haarlem. Dit hield namelijk een volledig alternatief beginselprogramma in, vervat in negen korte paragrafen; in feite was dit een compilatie van de programma's van 1947 en 1959, aangevuld met een aantal nieuwe punten. De afdeling kreeg echter geen gelegenheid dit alternatief toe te lichten en het werd, net als alle andere voorstellen met prealabele, algemene bezwaren tegen het ontwerpprogramma, verworpen. | |||||||
[pagina 373]
| |||||||
Van de in stemming gebrachte amendementen werden er uiteindelijk 42 aangenomen.Ga naar eind88 Bij deel 1, ‘Maatschappelijke achtergronden’ nam het congres, tegen het advies van het partijbestuur, amendement 1.4.257 (Wageningen) aan, getiteld ‘De grenzen van de politiek’. Dit stelde dat, waar politiek de kaders schept waardoor vrijheid, gelijkheid en solidariteit worden bevorderd, de inhoud die daaraan gegeven wordt, afhankelijk is van de levensbeschouwing van de burgers; ‘hier vindt de politiek zijn begrenzing’. Het amendement herhaalde vervolgens de oude formule dat het democratisch socialisme juist daarom openstond voor mensen van uiteenlopende levensbeschouwingen;Ga naar eind89 de doorbraakformule die de beginselprogramcommissie nu juist als achterhaald bewust achterwege had gelaten.Ga naar eind90 Talrijke amendementen waren ingediend over de paragraaf ‘oude en nieuwe klassenstrijd’ met als algemene strekking de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal sterker te benadrukken. De Rooie Vrouwen (opvolger van het Vrouwencontact) bestreden zulke amendementen fel, vooral dat, waarin werd voorgesteld 1.3.7. te schrappen, waar ongelijkheid naar ras, sekse of nationaliteit werd opgevoerd als niet reduceerbaar tot economische tegenstellingen. Uiteindelijk haalde geen van de amendementen het en werd een enigszins aangepaste nieuwe tekst van het partijbestuur met grote meerderheid aangenomen.Ga naar eind91 Bij deel 2, ‘Beginselen’, nam het congres twee amendementen aan, die geen wezenlijke veranderingen in de tekst aanbrachten. Amendementen die hier ‘gelijkheid’ wilden vervangen door ‘gelijkwaardigheid’ waren in de Beschrijvingsbrief afgewezen, omdat ‘gelijkwaardigheid’ een niet-politieke strekking zou hebben. Op het congres volgde een uitgebreider argumentatie. ‘Gelijkwaardigheid’ zou geen onderscheidend begrip zijn ten opzicht van liberalen; dezen accepteren bij aanvaarding van de gelijkwaardigheid van mensen allerlei ongelijkheden. Van der Aa vat het betoog van het partijbestuur als volgt samen: ‘Omwille van gelijk respect voor verschillende mensen willen wij aan die ongelijkheden een einde maken, die immers 'n gelijkwaardig bestaan voor veel mensen in de weg staan.’Ga naar eind92 Het congres verwierp deze amendementen. De overgrote meerderheid van de amendementen betrof opnieuw deel 3, ‘Het politieke programma’. Bij hoofdstuk 1, ‘Het produktiestelsel’, werden de bepalingen inzake socialisatie uitgebreid. Ook de pen- | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
sioenfondsen en de farmaceutische industrie zouden in gemeenschapsbezit moeten worden gebracht, en dat niet alleen in Nederland maar - door het schrappen van de bepaling ‘in eigen land’ - in de hele wereld. Daarnaast werd, na een schriftelijke stemming (5393 tegen 5126), besloten dat niet de ontwikkeling (het ontwerp), maar het gebruik van kernenergie moest worden stopgezet, zolang alle gevaren aan het gebruik daarvan verbonden niet konden worden vermeden.Ga naar eind93 Van de wijzigingen die per amendement in hoofdstuk 2, ‘Internationale betrekkingen’, tot stand kwamen, is de belangrijkste die waardoor aan de uitgangspunten een alinea werd toegevoegd over de zinloosheid van de strategie van afschrikking, en van oorlog en militaire defensie in het algemeen (amendement Utrecht). Daarnaast nam het congres het amendement Hoogeveen-Hollandscheveld aan, waarin stond dat Nederland tegen vrijwilligerslegers was.Ga naar eind94 Bij de bespreking van hoofdstuk 3, ‘Burger en overheid’ was opnieuw een schriftelijke stemming nodig, ditmaal over het amendement 3.3.5.206 van Koog-Zaandijk dat zich uitsprak voor een gekozen staatshoofd. Het werd met 5828 tegen 4180 stemmen aanvaard, nadat het partijbestuur had geadviseerd het af te wijzen als ‘weinig opportuun’, hoewel ‘op zichzelf geen onjuiste gedachte’.Ga naar eind95 Het partijbestuur verzette zich op het congres krachtig tegen dit amendement, in een mate dat in een motie om verduidelijking van zijn standpunt werd gevraagd onder het benadrukken van de rechten van het congres. Uiteindelijk besloot men het amendement over te hevelen naar deel 2, ‘Beginselen’.Ga naar eind96 Van de negen amendementen die op het hoofdstuk over ruimtelijke ordening en volkshuisvesting werden aangenomen, was het belangrijkste de bepaling dat het openbaar vervoer gratis moest worden.Ga naar eind97 Over de hoofdstukken ‘Kultuur en onderwijs’ en ‘Welzijn’ werden drie, respectievelijk vijf, amendementen aangenomen, die geen wezenlijke wijzigingen in het ontwerp aanbrachten, terwijl over deel 4, ‘De lange weg’ en deel 5, ‘Slotwoord’, geen enkel amendement werd aangenomen. Na het congres nam een daar benoemdeGa naar eind98 redactiecommissie de taak op zich de definitieve tekst op te stellen. Dit nam geruime tijd in beslag. Pas begin april 1978 kwam de uiteindelijke tekst beschikbaar. Toen is overwogen, in verband met de belangstelling van zusterpartijen, een vertaling in het Engels te laten maken, maar dat is, voorzover | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
ik heb kunnen achterhalen, nooit gebeurd.Ga naar eind99 In juni verscheen het beginselprogramma eindelijk in druk, als speciaal nummer van pk Ledenorgaan van de PvdA, echter niet tot tevredenheid van Vondeling, die zich er nu in een brief aan het dagelijks bestuur van de PvdA over beklaagde dat noch de gevraagde aandacht aan de typografie was besteed, noch de uitdrukkelijke vraag van de redactiecommissie om de drukproeven in te zien was gehonoreerd.Ga naar eind100 | |||||||
9.3 Het programma nader beschouwdGeen nadere toelichtingAnders dan bij de meeste voorgaande beginselprogramma's kreeg dat van 1977 geen officiële toelichting. Het heeft er veel van dat niemand van degenen die voor de opstelling ervan verantwoordelijkheid hadden gedragen, met name de leden van de ‘kopgroep’, er na vaststelling behoefte aan voelde het resultaat publiekelijk nader te belichten en te verdedigen. Kennelijk vond het partijbestuur het evenmin nodig het nieuwe programma van een gezaghebbend commentaar te laten voorzien. In deze zin was het nieuwe beginselprogramma al snel een weeskind, waarvan de voortbrengers zich door stilzwijgen distantieerden. Alleen Nauta deed dat niet. Hij zette in een wbs-conferentie vóór het congres uiteen wat naar zijn mening de uitgangspunten waren geweest bij de opstelling van het nieuwe beginselprogramma.Ga naar eind101 Op het congres zelf hield hij de inleiding bij de behandeling van het conceptbeginselprogramma; deze is echter nooit gepubliceerd. In 1983 werkte hij mee aan de brochure Beginselen en verzorgingsstaat met een beschouwing die overigens als strekking had dat allerlei vraagstukken en dilemma's niet met behulp van beginselen kunnen worden opgelost.Ga naar eind102 Bij een rondetafelgesprek over dit beginselprogramma acht jaar later, waarvan in de wbs-studie Beginselen ter sprake verslag is gedaan, waren hij en Hilda Verwey-Jonker de enige leden van de beginselprogrammacommissie die als verdedigers en toelichters ervan optraden.Ga naar eind103 Nog in 1990 hield hij voor de wbs-gesprekskring sociaal-democratische geschiedenis een inleiding over | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
de totstandkoming van het programma, waarvan een summier verslag bewaard is gebleven.Ga naar eind104 Nauta's toelichtingen zijn gedeeltelijk al in de vorige paragraaf gebruikt, gedeeltelijk komen zij in deze aan de orde. | |||||||
Verschillen met het programma van 1959Een min of meer systematische vergelijking met het programma van 1959 is zelfs naar de vorm niet mogelijk, omdat bij de opstelling van dat van ‘1977’ op geen enkele manier rekening is gehouden met structuur en inhoud van zijn voorganger. Het programma van 1977 telt 13.000 woorden, is daarmee ruim vijf keer zo lang als dat van 1947 en ruim drie keer zo omvangrijk als dat van 1959. Hoewel alleen al deze lengte afbreuk doet aan de overzichtelijkheid van het geheel, is een ander aspect van meer belang. Het programma van 1977 verschilt van al zijn voorgangers vooral, omdat het in zijn opsomming van reeksen programmapunten voor een zeer groot deel niet of nauwelijks is te onderscheiden van de uitgebreide verkiezingsprogramma's die in de jaren zeventig in Nederland bij de grote politieke partijen in zwang raakten. Ondanks lengte en uitvoerigheid aan programmatische eisen (of misschien juist wel daardoor) zwijgt het beginselprogramma van 1977 niettemin over een aantal belangrijke thema's, die in voorgaande beginselprogramma's wel aan de orde kwamen. De belangrijkste verschillen worden besproken bij de thematische bespreking van het programma. Het programma van 1977 telt vijf delen. Deel i geeft een diagnose van de samenleving, onderverdeeld in vier paragrafen. De eerste spreekt van ‘een krisis in het kapitalisme’ als gevolg van het feit dat de grote maatschappelijke problemen niet opgelost kunnen worden door verdere economische groei; deze vormt, integendeel, juist zelf een centraal element van deze ‘krisis’. In de tweede paragraaf, ‘Het westerse kapitalisme’, wordt dit beschreven als gedomineerd door grote multinationale ondernemingen, waarbij ‘produktie en konsumptie niet... getoetst (worden) aan de grenzen van de groei, om van een rechtvaardiger verdeling van de welvaart en het welzijn in de wereld maar te zwijgen’.Ga naar eind105 In de wel heel uitvoerige derde paragraaf, ‘Oude en nieuwe klassenstrijd’, betogen de opstellers dat het traditio- | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
nele beeld van de ‘oude’ klassenstrijd, die tussen kapitalisten en arbeiders, tekortschiet. Deze klassen vormen geen homogene categorieën, terwijl een aantal maatschappelijke groepen al helemaal buiten deze indeling valt. De ‘nieuwe klassenstrijd tegen de gevestigde machten’ gaat daarom ook over andere vormen van ongelijkheid dan die gebaseerd op de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal, zoals met name de tegenstelling tussen mannen en vrouwen. De laatste paragraaf stelt dat op wereldschaal de tegenstelling tussen Oost en West van minder belang is dan die tussen Noord en Zuid, de rijke en de arme landen. Deel ii heet ‘Beginselen’, waarbij het streven naar gelijkheid als ‘socialistisch beginsel’ centraal staat; daarnaast noemt het programma ‘solidariteit’ en ‘vrijheid’. Dit deel is in vijf korte paragrafen onderverdeeld, waarin gedeeltelijk de diagnose uit het eerste deel wordt voortgezet, gedeeltelijk allerlei doelstellingen die men met behulp van deze beginselen wil bereiken benoemd worden, variërend van een rechtvaardige verdeling van betaalde en onbetaalde arbeid tot de versterking van het parlementair systeem met een gekozen staatshoofd. Deel iii, het ‘politiek programma’, is het meest uitvoerig. Hierin zijn zes domeinen afgebakend: het productiestelsel, internationale betrekkingen, burger en overheid, ruimtelijke ordening en volkshuisvesting, onderwijs en cultuur, en welzijn. Bij elk domein zijn uitgangspunten genoemd, vervolgens doelstellingen en ten slotte programmapunten. Het laatste deel is getiteld ‘De lange weg’ en het bestaat uit drie paragrafen. In de eerste wordt gesteld dat het beginselprogramma in het vervolg dienst moet doen als toetsingsinstrument bij de opstelling van verkiezingsprogramma's, bij de stellingname van partijorganen en partijgenoten in actuele kwesties, ‘zowel op parlementair als buitenparlementair vlak’, en ten slotte bij het aanvaarden en dragen van bestuurlijke verantwoordelijkheid. Naar de letter genomen zou dit betekenen dat elke stap in de politiek door een lid van de PvdA pas genomen zou mogen worden nadat eerst het beginselprogramma was geraadpleegd. De tweede paragraaf begint met een herhaling van de diagnose uit het eerste deel, welke nu uitloopt op de stelling dat er nog maar weinig tijd rest om in de wereld orde op zaken te stellen. Dit noopt tot het | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
stellen van prioriteiten. ‘(D)e vier punten die in het beginselprogramma centraal staan’ dienen echter bij het afwegen van zulke prioriteiten als achtergrond: de solidariteit met de bevolking van de Derde Wereld, die met onderdrukten en achtergestelden in eigen land, die met toekomstige generaties; en een samenleving waarin vrijheid en gelijkheid gewaarborgd zijn. Volgens de tekst moeten overwegingen gebaseerd op deze punten leiden tot beperking in welvaartsgroei, grotere gelijkheid en meer participatie en democratisering. In de laatste paragraaf staat de Partij van de Arbeid zelf centraal. De PvdA wordt hier omschreven als een democratische en als een socialistische partij. Zij is socialistisch ‘omdat zij zich baseert op de beginselen van vrijheid, gelijkheid en solidariteit, die zij onverbrekelijk met elkaar verbonden acht’. Leden van de partij zijn dat niet op basis van levensbeschouwing of sociale positie, maar op grond van het feit dat zij de ‘kapitalistische samenleving’ afwijzen, de overtuiging hebben dat met behulp van politieke machtsvorming een socialistische samenleving tot stand kan worden gebracht en daaraan zelf ook bij willen dragen.
Het programma van 1977 verschilt niet alleen in lengte sterk van al zijn voorgangers, ook in vorm. In plaats van de strakke, artikelsgewijze opbouw van de laatste, is hier sprake van een wijdlopig betoog, waarin overwegingen van algemene aard, stellingnames, argumentaties en voorbeelden elkaar op onsystematische wijze afwisselen, terwijl de indeling in hoofdstukken en paragrafen niet voorkomt dat er veelvuldig sprake is van herhalingen van eerdere passages in iets andere bewoordingen. De structuur die deze indeling suggereert stemt, daardoor niet overeen met die van de feitelijke inhoud, uitgezonderd het eigenlijk programmatische deel. | |||||||
Het programma nader beschouwdWereldbeschouwingHet beginselprogramma van 1977 heeft - zeker in verhouding tot eerdere beginselprogramma's - een sterk instrumenteel karakter. Wellicht zijn daarom, ondanks de uitvoerigheid van het program, veel uitgangspunten weinig of niet uitgewerkt. ‘Zij werden eenvou- | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
dig geponeerd, en het mens- en wereldbeeld dat er achter ligt moet de lezer zelf maar zien te ontdekken.’Ga naar eind106 In dit beeld spelen levensbeschouwing en godsdienst geen enkele rol; het beginselprogramma gaat er nergens op in. Alleen op bladzijde 31, bij de programmapunten van het hoofdstuk ‘Burger en Overheid’, treft men over dit onderwerp een zinsnede aan. De PvdA bepleit daarin ‘respect voor de geestelijke vrijheid en voor de verscheidenheid van levensbeschouwelijke en politieke overtuiging’, terwijl in het ‘Slotwoord’ (blz. 46) valt te lezen dat het democratisch socialisme open staat voor mensen van uiteenlopende levensbeschouwingen.Ga naar eind107 Dit is een opmerkelijk verschil met de grote aandacht voor zaken van levensbeschouwelijke aard in eerdere beginselprogramma's van de PvdA. In dat van 1947 werd met nadruk gesteld dat de partij ‘het innig verband tussen levensovertuiging en politiek inzicht erkent’ en het ook waardeerde als dit binnen de partij tot uiting kwam. Daarnaast verwierp het program echter ‘de organisatie van het politieke partijleven op de grondslag van een godsdienstige belijdenis’ principieel (Art. 35). Overeenkomstige stellingen zijn aan te wijzen in het beginselprogramma van 1959. In 1977 speelt het thema van de verhouding tussen levensovertuiging en politiek echter geen enkele rol meer in de partij. De ‘werkgemeenschappen’ op levensbeschouwelijke grondslag waren al aan het eind van de jaren zestig ten onder gegaan.Ga naar eind108 Aangezien de ‘Doorbraak’ inmiddels gerealiseerd werd geacht, vond de beginselprogrammacommissie het niet nodig in te gaan op de relatie tussen levensovertuiging en politiek.Ga naar eind109 De verhouding tot de voornaamste overgebleven partij op confessionele grondslag, het cda, rechtvaardigde in 1977 blijkbaar ook niet een hernieuwde afwijzing van de antithese. Nog sterker dan in het programma van 1959 is de keus voor het socialisme, voor de Partij van de Arbeid, een zuiver individuele, die op geen enkele manier meer is gerelateerd aan het deel uitmaken van maatschappelijke klassen of categorieën. Het voornaamste verschil met alle voorafgaande programma's is dat in het programma van 1977 optimisme over een geleidelijke vooruitgang van en in de maatschappij plaats heeft gemaakt voor een beeld waarin ‘de mensheid zich (ziet) geplaatst voor een aantal centrale problemen die moeten worden opgelost wil zij overleven.’Ga naar eind110 Dit | |||||||
[pagina 380]
| |||||||
vooruitgangspessimisme wordt vooral geargumenteerd in ecologische termen: aantasting van natuur en leefmilieu, uitputting van grondstoffen, gebruik van kernenergie. Daarnaast voert men als argumenten voor deze sombere kijk de bewapeningswedloop tussen Oost en West aan en een bevolkingsgroei die de voedselproductie te boven gaat, mede door de ongelijkheid in kansen op wereldschaal. Terwijl aldus een aantal structurele ontwikkelingen de toestand van de wereld doet verslechteren, onderkent het program geen tendensen in een andere richting. De enige remedie is politiek handelen. Ook in dit opzicht is het wereldbeeld in dit programma fundamenteel anders dan die in zijn voorgangers. Daarin was er immers steeds sprake van dat het socialisme op basis van onderkende, objectieve trends in de maatschappij, de geschiedenis aan zijn kant had. | |||||||
MaatschappijbeeldHet beginselprogramma karakteriseert het huidige maatschappelijk stelsel als ‘kapitalistisch’: er is sprake van particulier eigendom en beheer van productiemiddelen; van klassentegenstellingen; van het feit dat beslissingen over productie en investeringen genomen worden door een kleine groep mensen; de verdeling van goederen gebeurt langs de weg van vraag en aanbod ongeacht verschillen in behoefte, terwijl winstoogmerk voorrang heeft op maatschappelijk nut, kwaliteit van de arbeid, en externe gevolgen van de productie. Door het optreden van arbeidersbeweging en socialistische partijen is in dit stelsel verandering gekomen. De scherpe kanten van het kapitalisme zijn afgeslepen door corrigerend optreden van de overheid en door de opbouw van een stelsel van sociale voorzieningen. ‘Het kapitalisme vertoont trekken van een gemengde economie, waarin de overheid met behulp van tal van maatregelen het marktmechanisme korrigeert en sturend probeert op te treden’ (blz. 8). Als gevolg daarvan is ook de traditionele indeling in twee klassen: arbeiders en kapitaalbezitters, gewijzigd. Verschillen in opleiding, inkomen en machtspositie binnen de maatschappelijke arbeidsverdeling maken het evenmin mogelijk alle kapitalisten en ondernemers over één kam te scheren als om alle mensen in loondienst als één groep te beschouwen. Ook het onderscheid tussen economisch actieven en niet-actieven loopt dwars door de traditionele indeling in klas- | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
sen heen, al spreekt het programma uit dat van een werkelijke tegenstelling tussen de twee laatste categorieën geen sprake kan zijn, aangezien niemand ervan verzekerd is dat zijn baan blijft bestaan (blz. 12). Niet alle problemen in de samenleving komen echter, zo stelt het programma verder, voort uit het economisch stelsel en de plaats die mensen daarbinnen innemen. Er bestaat ook zoiets als ongelijke behandeling naar ras, sekse, nationaliteit of levensovertuiging welke niet zonder meer tot dat economisch stelsel zijn te herleiden, al ‘krijgen die verschillen binnen het kapitalisme een specifieke betekenis’ (blz. 12). De positie van de vrouw wordt aangevoerd als voorbeeld van de wijze waarop naast economische factoren ook ‘andere’ in deze maatschappij tegenstellingen tussen groepen mensen opwekken en instandhouden. Deze ‘andere factoren’ zijn in dit geval traditionele normen en waarden. Weliswaar worden deze in de visie van het beginselprogramma door het economisch stelsel versterkt en ondersteund, maar zij staan daar uiteindelijk toch los van. Toch ‘valt er nog heel wat klassenstrijd te voeren’ (blz. 13), want de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal is niet opgeheven. De werking van het kapitalisme gaat bovendien niet alleen ten koste van de traditionele arbeidersklasse, zo vervolgt het beginselprogramma. Deze dringt door in bijna alle sferen van de maatschappij. ‘Het natuurlijk milieu, onderwijs en cultuur, consumptie en vrijetijdsbesteding, en de onderlinge omgang van de mensen worden erdoor geraakt’ (blz. 13). De klassenstrijd is echter door deze omstandigheden niet alleen van karakter veranderd; er is ook sprake van een ‘nieuwe klassen-strijd’ (blz. 14). Niet de sociaal-economische positie definieert de (potentiële) aanhang van het democratisch socialisme, maar het besef van onrechtvaardigheid. ‘Een beweging als het feminisme, milieugroepen en radicale stromingen binnen de kerken vormen hiervan het bewijs. De strijd voor een rechtvaardiger samenleving is een strijd op meer fronten tegelijk’ (blz. 14). Het programma doet overigens geen poging deze ‘nieuwe klassenstrijd’ nader te omschrijven. In dit opzicht is het maatschappijbeeld dat uit dit beginselprogramma naar voren komt, vager dan dat in eerdere beginselprogramma's van de PvdA. Niet alleen worden de ‘nieuwe klassen’ waarvan gesproken wordt, niet nader gedefinieerd, maar ook de theoretische en politieke relatie tussen de | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
‘oude’ en de ‘nieuwe’ klassenstrijd blijft onbesproken. Toch is de analyse van de maatschappij in 1977 in grote lijnen niet wezenlijk anders dan die van ‘1959’, zij het dat deze in het oude programma bondiger, consistenter en minder wollig is geformuleerd. In beide wordt de samenleving getypeerd als een ‘gemengd stelsel’, een vorm van ingeperkt kapitalisme. Wordt dit echter in het program van 1959 als een vooruitgang ten opzichte van het ‘vrije kapitalisme’ beschouwd, in het programma van 1977 ligt de nadruk op het feit dat deze gemengde economie toch van de werking van het kapitalisme doordrongen is. Daarnaast is het program van 1977 veel sceptischer over de institutionele mogelijkheden het kapitalisme terug te dringen. Noch het in gemeenschapsbezit brengen van de productiemiddelen, noch kiesrecht en parlementaire democratie, zo constateert het, zijn hiertoe voldoende gebleken. Het voornaamste verschil tussen de beide programma's is dat de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal, die in het beginselprogramma van 1959 nog centraal stond, in 1977 is aangevuld met de notie dat deze in de huidige samenleving niet (meer) allesbepalend is. Daarnaast wordt de moderne maatschappij beheerst door andere tegenstellingen. Deze mogen meer achter elkaar op een rij geplaatst zijn dan verwerkt in een samenhangende theorie van wat wordt genoemd ‘de nieuwe klassenstrijd’, toch lijkt men de tekst zo te moeten interpreteren dat de voor het maatschappijbeeld van de sociaal-democratie constitutieve tegenstelling tussen arbeid en kapitaal onafhankelijk bestaat van de nu als even belangrijk ontdekte tegenstelling tussen mens en natuur.Ga naar eind111 | |||||||
Politiek en partijHet beginselprogramma van 1959 bevat een uitvoerig hoofdstuk gewijd aan het ‘staatkundig bestel’, dat aldus opende: ‘De partij acht de strijd voor een rechtvaardige samenleving onverbrekelijk verbonden aan de strijd voor de democratie. Zij verstaat onder democratie een staatkundig bestel, waarin: de regering steunt op en verantwoording schuldig is aan de in vrijheid, op de grondslag van algemeen kiesrecht, gekozen volksvertegenwoordiging; alle burgers gelijk zijn voor de wet; de rechten van de enkeling en minderheden worden erkend en gewaarborgd; de democratie wordt verdedigd tegen degenen die | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
het op haar vernietiging hebben gemunt’ (artikel 12). Enkele andere karakteristieke passages luiden: ‘De overheid is mede verantwoordelijk voor de verwezenlijking en handhaving van de politiek sociale grondrechten...’ (artikel 19) en: ‘De staat moet zijn een rechtsstaat. Hij vervult zijn taken ter behartiging van het welzijn der burgers onder verwezenlijking en krachtige handhaving van het recht, waaraan hij ook zelf is onderworpen.’Ga naar eind112 In het beginselprogramma van 1977 zoekt men vergeefs naar een soortgelijke uiteenzetting van de principes van het politiek-staatkundig stelsel dat de PvdA voor ogen staat. Wel bevat dit een aantal concrete eisen aangaande de inrichting van het politieke stelsel. Er dient een verkiezingssysteem te komen waarin partijen vóór de verkiezingen duidelijk maken met wie ze een regering zouden willen vormen, onder andere door middel van publicatie van een gemeenschappelijk beleidsprogramma op hoofdpunten. De Eerste Kamer wordt afgeschaft; de burgemeester en de ‘Kommissaris van de Koningin’ dienen te worden verkozen door gemeenteraad, respectievelijk Provinciale Staten. Het programma stelt het als wenselijk voor dat de monarchie plaats maakt voor een gekozen staatshoofd, echter bij instandhouding van een parlementair stelsel.Ga naar eind113 De algemene lijn in de beschouwingen over de staat in dit programma betreft de verhouding tussen burger en overheid. Daarbij komt expliciet een dilemma in de staatsopvatting van de sociaal-democratie ad 1977 naar voren. Enerzijds is de staat het belangrijkste instrument ten dienste van het sociaal-democratisch streven. Maar de versterking van het staatsapparaat die daarvan het onvermijdelijke gevolg is, kan anderzijds leiden tot een vergroting van de afstand tussen burger en overheid. Dit dilemma wordt onderkend, maar niet opgelost. Terwijl in andere delen van het beginselprogramma allerlei eisen worden gesteld, die uitbreiding van het machtsbereik van de staat veronderstellen, gaat het in de paragraaf over burger en overheid nagenoeg uitsluitend om doelstellingen (zes) en programma-punten (tweeëntwintig), die tot strekking hebben de invloed van de burger op de overheid te verbeteren of omgekeerd de burger te vrijwaren van ongewenste overheidsbemoeienis. Deze voorstellen hebben veelal een algemene strekking. Het staatsbestuur moet bijvoorbeeld zodanig zijn ingericht, dat het | |||||||
[pagina 384]
| |||||||
‘de burgers zo rechtstreeks mogelijk bij de besluitvorming en de uitvoering daarvan betrekt, waarbij vormen van directe democratie niet worden uitgesloten’ (blz. 30). Overheidsdiensten moeten worden gedemocratiseerd en doorzichtig gemaakt, ambtelijke documenten moeten in begrijpelijke taal worden geschreven en in beginsel openbaar zijn, etc. De vrijheid van de burger moet in de ogen van de PvdA goed beschermd worden door onder andere bescherming van de burger tegen willekeur en machtsmisbruik van overheidsorganen: door bescherming van de persoonlijke levenssfeer; door een systeem van rechtshulp dat gratis en voor iedereen gelijkelijk toegankelijk is, etc. Dit alles is te zien als uitvloeisel van de overweging dat de staat geen doel in zichzelf is: ‘Ook in een veranderende samenleving dient de overheid onderworpen te blijven aan het recht’ (blz. 29).
Deze passage is overigens de enige in het hele beginselprogramma waarin iets over de rechtsorde, het recht en zijn plaats in het politieke en maatschappelijke bestel wordt gezegd. Deze lacune is des te merkwaardiger omdat juist in een sterk etatistische opvatting wetgeving (als instrument) en de rechtsorde (als garantie dat dit instrument ook effectief is) van uitzonderlijk belang zijn. Etatisme kan hier omschreven worden als de opvatting dat ‘de staat geldt als “de cockpit” van de samenleving, van waaruit die samenleving in socialistische richting wordt gestuurd, resp. voor allerlei onheil wordt behoed’, of sterker nog dat ‘de staat, met als centrale instanties regering en parlement de maatschappij representeert’.Ga naar eind114 Gedeeltelijk kan het ontbreken van een duidelijke standpuntbepaling ten aanzien van recht en rechtsorde toegeschreven worden aan de algemene strekking van dit beginselprogramma: het zet zich meer af tegen de zaken die het negatief beoordeelt, dan dat het voorop stelt waar het vóór is. Zeker in het hoofdstuk over burger en overheid is deze teneur sterk aanwezig. Deze neiging lijkt voort te komen uit de sterk neopopulistische onderstroom in het program, waarin recht en staat vooral als onderdrukkend worden gezien en waarin (mede)verantwoordelijkheid voor de bestaande orde wordt ontkend.Ga naar eind115 In zijn beschouwing over het beginselprogramma merkt Tinbergen bijvoorbeeld op dat in het programma wel expliciet wordt ge- | |||||||
[pagina 385]
| |||||||
pleit voor ‘bescherming van de burger tegen willekeur... van (...) in het bijzonder de organen die tot taak hebben de rechtsorde te handhaven’, maar dat het niet rept van de noodzaak allerlei vormen van vandalisme, terrorisme en criminaliteit te bestrijden.Ga naar eind116 De verbinding van neopopulisme en etatisme levert een staatsopvatting op waarin de staat allerlei rechten toekent aan de burgers, of bijzondere categorieën van dezen, maar waarin het wederkerigheidsmoment in zulke verhoudingen (tegenover ieder recht staat een plicht) en het keuzemoment (de afweging tussen conflicterende aanspraken) nagenoeg buiten beschouwing blijven.Ga naar eind117 Geprononceerd etatisme houdt logischerwijze in dat weinig of geen betekenis bij de totstandkoming van maatschappelijke verandering en bij de beheersing van maatschappelijke processen en conflicten wordt toegekend aan andere verbanden dan die van de overheid. Deze komen in dit beginselprogramma, anders dan in de voorgaande, dan ook niet of nauwelijks aan de orde, of het nu vakbonden betreft, bedrijfsorganisaties, kerkgenootschappen, woningbouwverenigingen dan wel het gezin. Aangezien alles in deze visie politiek is, wordt de publieke sfeer in tendens alomvattend. Deze gedachtegang rechtvaardigt, om een bekend geworden maar niet belangrijk voorbeeld te noemen, het bepleiten van de verdeling van huishoudelijk werk over de huisgenoten (blz. 25). Want als levensbeschouwing in dit programma geen rol speelt, dan geldt het omgekeerde voor de politiek. Het beginselprogramma schildert de mensen als potentiële politieke dieren, die zich (Doelstellingen Welzijn) ‘bewust’ (moeten) ‘worden van hun eigen omstandigheden’; ‘als zij dat willen, verandering in hun omstandigheden (moeten kunnen) aanbrengen’, en in staat gesteld moeten worden ‘om op actieve wijze deel te nemen aan de vormgeving van de samenleving’ (blz. 38). ‘De politiek moet binnen het directe bereik van de mensen komen: op de werkvloer, in de buurten, in de organisaties op sociaal en cultureel gebied’ (blz. 46). Als het thema van de mens als politiek wezen in het beginselprogramma van 1977 een sterk accent krijgt, dan is een ver doorgevoerd individualisme daarin een tweede opmerkelijk accent. Zeker als men het programma op dit punt vergelijkt met zijn voorgangers, waarin | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
het - nu verdwenen - begrip ‘gemeenschap’ een prominente plaats innam. Het ideaal van gemeenschapsvorming, een van de meest uitgesproken elementen in het traditionele sociaal-democratische denken, blijft onbesproken, evenals de onvermijdelijke spanning tussen de beleden idealen van zelfontplooiing en individualisme enerzijds en die van solidariteit en gelijkheid anderzijds.Ga naar eind118 De pretenties van de politiek gaan in dit programma wel heel ver. ‘Het’ (democratisch-socialisme) ‘wil de samenleving zodanig hervormen dat de mensen in vrijheid over de inrichting ervan kunnen beslissen, en dat ze in hun gedrag ten opzichte van elkaar vrij worden van angst en schaamte’ (blz. 20). ‘Van zulk een samenleving verwachten socialisten dat ze de ontwikkeling van eigenschappen die de mensen met elkaar verbinden zal bevorderen. Onderlinge wedijver in de zin van naijver en het streven naar persoonlijke of groepsvoordelen, terwijl anderen gebrek lijden, zullen er geen gunstige voedingsbodem vinden; menselijke solidariteit daarentegen wel’ (blz. 19). In deze gepolitiseerde samenleving heeft de partij zelf een duidelijke voorbeeldfunctie: ‘(Het is) nodig dat de partij zelf model staat als een beweging van actieve en bevrijde mensen, die ondanks meningsverschillen in solidariteit en verdraagzaamheid werken aan een democratisch-socialistische samenleving’ (blz. 46). | |||||||
ProductiesfeerAlgemeen uitgangspunt is dat ‘de produktie in dienst staat van maatschappelijke behoeften; arbeid eerlijk verdeeld en menselijk georganiseerd is’ (blz. 24); dat de inkomens gelijker en de vermogens eerlijker verdeeld worden. Nieuw is de doelstelling, die uitspreekt dat in het nagestreefde productiestelsel het evenwicht tussen mens en natuur gewaarborgd moet zijn. Nieuw is ook dat in het hoofdstuk over productiestelsel ook de economische orde in de rest van de wereld tot programmapunt is gemaakt. In Nederland wil de PvdA ‘basis-industrieën’ in ‘gemeenschapsbezit’ brengen, om te bereiken dat er in de eerste plaats geproduceerd wordt naar maatschappelijke behoeften. Genoemd worden in dit verband: banken, pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen, de farmaceutische industrie, de wapenindustrie ‘en andere ondernemin- | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
gen, voor zover deze laatste de genoemde doelstellingen in de weg staan’ (blz. 25). Tinbergen merkte over deze passage op: In vergelijking met het beginselprogramma van 1959 is dit een concretisering; toen werd gesteld dat ‘socialisatie van de voornaamste produktiemiddelen in industrie en dienstverlening noodzakelijk (is) wanneer dit het doeltreffende middel is voor de instandhouding van de werkgelegenheid, de breideling van economische machtsposities, en de verkrijging van een doelmatige taakvervulling’. Het is mij niet bekend op welke in de tussentijd verrichte onderzoekingen deze concretisering berust.Ga naar eind119 In feite was er één zo'n studie verricht, naar aanleiding van de in het verkiezingsprogramma van 1967 opgenomen eis tot nationalisatie van het verzekeringswezen. Van die studie was de conclusie geweest dat nationalisatie om verschillende redenen voor deze bedrijfstak niet het geschikte middel is om de gestelde doelen (zoals bevordering van doelmatigheid en een adequate publieke controle) te bevorderen.Ga naar eind120 Daarnaast, zo vervolgt het beginselprogramma, dient de overheid bedrijven te behouden of te ontwikkelen daar waar de particuliere bedrijven niet in staat of bereid zijn voor maatschappelijke behoeften te produceren. Gesproken wordt voorts van een ‘democratisch vastgesteld ontwikkelingsplan’, dat uit moet lopen op een ‘samenhangend vestigings-, investerings- en produktiebeleid’, en op ‘democratische controle op produktie en distributie’ (blz. 25). Hier beluistert men echo's uit De weg naar vrijheid, waarnaar echter nergens verwezen wordt en dat ook in de voorbereiding van het conceptbeginselprogramma geen aanwijsbare rol heeft gespeeld. Deze schets van het door de PvdA voorgestane productiestelsel is enerzijds aanmerkelijk vager, op andere punten echter veel gedetailleerder dan het beginselprogramma van 1959. Ook daar heette het dat ‘de eigendom der produktiemiddelen ondergeschikt behoort te zijn aan het welzijn van de hele gemeenschap en dienstbaar aan een doelmatige voorziening in de behoeften’.Ga naar eind121 De ‘socialisatie van de voornaamste produktiemiddelen in industrie en dienstverlening’ werd daarin afhankelijk gesteld van de doelstellingen die ermee verwerkelijkt konden worden, (zoals de door Tinbergen geciteerde passage laat zien). Specifieke bedrijfstakken werden toen niet genoemd, zodat in | |||||||
[pagina 388]
| |||||||
dat programma de vraag niet opkomt welke categorieën op welke gronden ‘basis-industrieën’ genoemd kunnen worden. Anderzijds bevat het beginselprogramma van 1977 vrijwel niets over de verdere inrichting van het productiestelsel. In dat van 1959 werd nog veel werk gemaakt van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en de coöperatieve bedrijfs- of verbruikersorganisatie. Een gemengde economische orde werd als nastrevenswaard genoemd: ‘zowel vanuit een oogpunt van doelmatigheid als van spreiding van macht is het gewenst dat verschillende vormen van gemeenschapsen particuliere produktie naast elkaar bestaan’).Ga naar eind122 In het programma van 1977 wordt wel als programpunt ‘het bevorderen en in stand houden van kleinere bedrijven en diensten’ genoemd, maar dit punt vormt geen onderdeel van een samenhangende visie op de sociaal-economische orde. Over wat vroeger in de PvdA ‘de hervorming van de onderneming’ heette wordt alleen - maar alweer als geïsoleerd programmapunt: ‘zelfbestuur in bedrijven en (overheids)diensten’ genoemd (blz. 26). De daaropvolgende, aan arbeid gewijde passages, gaan voornamelijk over de positie van de vrouw. De PvdA staat voor het recht op arbeid van iedereen. Daarbij dient de arbeid gelijkelijk verdeeld te worden over de beide geslachten. Naast betaalde arbeid dient ook huishoudelijk en vrijwilligerswerk erkend te worden als maatschappelijk waardevolle arbeid. In het kader van de betere verdeling van arbeid dient de arbeidstijd geleidelijk verkort te worden, eerst per dag en dan pas per week. Het beginselprogramma pleit voorts voor een grotere gelijkheid van inkomens en een eerlijker verdeling van vermogens. Daartoe moeten particuliere vermogens aan een maximum worden gebonden, ‘althans beter worden gespreid door middel van aanwasdeling en belasting’ (blz. 26). Een grotere inkomensgelijkheid moet verder worden bewerkstelligd door het ‘vaststellen van een basisinkomen, waarboven men slechts op grond van vast te stellen normen (bijvoorbeeld onaangenaam werk, langere werktijden) tot een bepaald maximum recht heeft op extra uitkeringen’ (blz. 26), en doordat belastingen en sociale uitkeringen in plaats van op het gezin op het individu gebaseerd worden. Ook bij deze punten treft het dat het beginselprogramma van 1977 | |||||||
[pagina 389]
| |||||||
in enkele punten gedetailleerder, maar in de meeste vager is dan dat van 1959, terwijl een aantal zaken dat daar wel aan de orde werd gesteld, nu in het geheel achterwege is gebleven. De noodzaak van een grotere inkomensgelijkheid wordt in het program van 1977 zonder meer gepostuleerd; in dat van 1959 was deze echter zowel geargumenteerd als dat er criteria voor werden aangevoerd.Ga naar eind123 Geheel nieuw is in het beginselprogramma van 1977 de doelstelling dat het productiestelsel dient te functioneren op een wijze die een goed evenwicht tussen mens en natuur bewerkstelligt. Spaarzaamheid in het gebruik van energie en grondstoffen, ‘het niet uitbreiden van het gebruik van kernenergie, zolang niet alle gevaren voor de huidige en toekomstige generaties vermeden kunnen worden’, ‘een uitdrukkelijke erkenning van de betekenis van het boerenbedrijf voor een evenwichtige en leefbare natuurlijke omgeving’ en andere programmapunten dienen dat evenwicht te waarborgen (blz. 26). Nieuw, en in verband met de nadruk op de bedreiging van de natuur door de mens, is ook de twijfel die wordt uitgesproken over de voordelen en wenselijkheid van economische groei. Enerzijds wordt deze volgens de analyse van het beginselprogramma voornamelijk gegenereerd door multinationale ondernemingen, die zich zowel aan de controle van nationale regeringen als aan beïnvloeding door de vakbeweging onttrekken; die het verbruik van energie en grondstoffen opjagen en de bevolking van de arme landen uitbuiten, terwijl de voordelen van de groei voornamelijk ten goede komen aan de bevolking van de rijke landen (blz. 10). Anderzijds wordt de economische groei ook toegeschreven aan de ‘overmatige consumptie’ die de bevolking met behulp van reclame, verlaging van de duurzaamheid van producten en voortdurende verandering van het aangeboden pakket wordt opgedrongen (blz. 11). Deze analyse mondt echter niet uit in programmatische uitspraken over de hoogte van de economische groei die met behulp van het voorgestane productiestelsel zou moeten worden nagestreefd, noch over de wijze waarop men deze zou willen stimuleren of terugbrengen. Over de twee terreinen die het voorportaal en de uitgangen van het productiestelsel bestrijken - de opleiding tot arbeid en het stelsel van sociale zekerheid - is dit beginselprogramma uiterst summier. Over het laatste terrein wordt zelfs helemaal niets gezegd; bij de paragrafen over onderwijs wordt de opleiding tot arbeid louter in negatieve | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
termen besproken: ‘het onderwijs is (...) nog veelal eenzijdig gericht op de ontwikkeling van vaktechnische en intellectuele bekwaamheden... Het bevordert concurrentie en competitie, kortom die eigenschappen, die leerlingen in staat stellen een plaats te verwerven in het produktieproces’ (blz. 34). Afsluitend kan over het beeld van het productiestelsel dat uit het beginselprogramma van 1977 naar voren komt gesteld worden dat dit zich gedeeltelijk beperkt tot zeer algemene doelstellingen, gedeeltelijk op een aantal betrekkelijk willekeurige details nogal precies ingaat (‘recht op betaald verlof van verzorgers bij ziekte van huisgenoten’ - de meeste van zulke kleine programmapunten hebben betrekking op de positie van vrouwen) maar dat vele andere punten, die traditioneel tot het programma van een sociaal-democratische partij behoren, niet worden genoemd. Zo treft men in het program niet alleen geen uitgangspunten aan over het gewenste stelsel van sociale voorzieningen en sociale verzekeringen, maar komen ook vakbeweging en arbeidsbestel er niet als zodanig in ter sprake. Opmerkelijk is voorts het radicalisme waarmee zonder enige argumentatie en uitleg zeer vergaande maatregelen worden voorgesteld, terwijl aan de uitvoerbaarheid van zulke maatregelen geen woord is vuil gemaakt. Als voorbeeld noem ik de invoering van een basisinkomen voor iedereen, ‘waarboven men slechts op grond van vast te stellen normen (bijvoorbeeld onaangenaam werk, langere werktijden) tot een bepaald maximum recht heeft op extra uitkeringen’ (blz. 26). | |||||||
ReproductiesfeerDe maatschappelijke sfeer waarin mensen verkeren buiten het arbeidsproces en waarin zij daarop worden voorbereid, daarvan recupereren of afstand kunnen nemen, krijgt in dit programma ruime aandacht, onderverdeeld in drie hoofdstukken; ruimtelijke ordening en volkshuisvesting; onderwijs en ‘kultuur’; en welzijn. Ook hier is precieze vergelijking met eerdere programma's niet goed mogelijk, niet alleen vanwege de uitgebreidheid en gedetailleerdheid van het program van 1977, maar ook omdat dit nauwelijks overeenkomstige zaken op een min of meer overeenkomstige wijze bespreekt als die in eerdere programma's. Wat betreft ruimtelijke ordening en volkshuisvesting stelt het be- | |||||||
[pagina 391]
| |||||||
ginselprogramma van 1977 dat het nog steeds de ‘economisch sterksten’ (blz. 32) zijn die bepalen wat en waar en hoe wordt gebouwd. Het gevolg daarvan is dat bevolking, werkgelegenheid en voorzieningen erg onevenwichtig zijn gespreid. Daarnaast is de besluitvorming op dit terrein zo ondoorzichtig dat deze ‘voor bijna niemand begrijpelijk is’ (blz. 32). En niet alleen op de inrichting van de ruimte is de invloed van de gebruikers bijna nihil, ook over het beheer van die ruimte hebben ze weinig te vertellen. Dat is op zich al niet aanvaardbaar. Maar daar komt nog eens bij dat ‘de woning een kultuur-factor (is) van de eerste orde. Profijt van onderwijs, welzijn, de ontplooiingsmogelijkheden in de wijdste zin van het woord, met name die van de huisvrouw, worden door het kleinbehuisd zijn belemmerd’ (blz. 32). Om deze situatie ten goede te keren stelt het programma een groot aantal doelstellingen en (daarvan niet erg duidelijk gescheiden) programmapunten voor, soms in zeer algemene termen geformuleerd (‘de woonlasten worden rechtvaardig verdeeld; de grond in gemeenschapshanden’), soms uitmondend in tamelijk concrete voorstellen (‘de toewijzing van zowel koop- als huurwoningen is of wordt een gemeentelijke taak’) (blz. 33). Abstraheert men enigszins van de zeven doelstellingen en achttien programmapunten, dan zou men het program ten aanzien van ruimtelijke ordening en volkshuisvesting als volgt kunnen samenvatten: de ruimte moet zó worden geordend dat enerzijds werk, huisvesting en voorzieningen in elkaars nabijheid liggen, anderzijds dat het natuurlijk milieu wordt gehandhaafd en hersteld, en de maatschappelijke en culturele centrum-functie van de stad (overigens naast ‘kleine leefgemeenschappen’) (blz. 33) in stand wordt gehouden. Het autoverkeer wordt teruggedrongen en het openbaar vervoer verbeterd (en gratis). Het volkshuisvestingsbeleid houdt vooral rekening met de behoeften van de laagstbetaalden en jongeren (woonrecht voor iedereen vanaf achttien jaar). De rechtspositie van huurders en eigenaarsbewoners wordt zoveel mogelijk gelijk getrokken. Het bouwproces komt beter onder controle van de overheid. In het beginselprogramma luidt de diagnose (‘uitgangspunten’) ten aanzien van onderwijs en cultuur dat deze nog lang niet aan iedereen gelijkelijk ten goede kunnen komen. Het bestaande onderwijsstelsel is te zeer op het bijbrengen van kennis en de voorbereiding tot uitoe- | |||||||
[pagina 392]
| |||||||
fening van een beroep gericht, maar te weinig op de ontwikkeling van waarden als ‘solidariteit, verdraagzaamheid, oorspronkelijkheid en kritische zin’ (blz. 34). Het bereidt de leerlingen tevens te weinig voor op wat wordt genoemd: ‘het maatschappelijk gebeuren’ (blz. 34). Aan deze ‘uitgangspunten’ koppelt het beginselprogramma vervolgens negen ‘doelstellingen’ en achtentwintig ‘programmapunten’. Ook hier geldt weer dat het verschil tussen beide categorieën niet al te duidelijk is, noch de samenhang tussen uitgangspunten, doelstellingen en programmapunten. Wie probeert iets van een grote lijn uit dit geheel te peuren, kan constateren dat volgens het programma de inhoud van het onderwijs veel sterker moet worden gericht op ‘bewustwording’ van maatschappelijke vraagstukken en emotionele ontwikkeling. Het moet voorkomen dat mensen zich eenzijdig, dat wil zeggen: cognitief, ontwikkelen. Het onderwijsstelsel waarin dit alles gestalte moet krijgen kent vier fasen: basisonderwijs (vier- tot twaalfjarigen); een middenschool met algemeen vormend karakter (twaalf- tot zestienjarigen), gevolgd door een samenhangend stelsel van beroeps- en voorbereidend hoger onderwijs vanaf het zestiende jaar, met een leerplicht tot achttien, eventueel zeventien jaar; en ten slotte een gevarieerd hoger onderwijs, waarin wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs zijn opgenomen.Ga naar eind124 In dit stelsel worden de eigen grondslagen van het openbaar en het bijzonder onderwijs geëerbiedigd. Daarnaast wordt een systeem van permanente educatie in het vooruitzicht gesteld, waaraan iedereen na de leerplichtige leeftijd kan deelnemen, op basis van een wettelijk geregeld educatief verlof. De bestuursvormen van dit onderwijsstelsel zijn gedemocratiseerd.Ga naar eind125 Wat betreft het wetenschapsbeleid wil de PvdA dat wetenschappelijk onderzoek democratisch wordt gecoördineerd en gecontroleerd, evenals de financiering ervan. Wetenschapsbeoefenaren moeten voorts worden ‘gestimuleerd om oplossingen te zoeken voor de problemen waarmee de mensheid te kampen heeft’ (blz. 36). Ook in het kunstbeleid dient ‘speciale aandacht uit te gaan naar kunstuitingen met een direkt-maatschappelijke betekenis’ (blz. 37); verder dient dit beleid in het teken te staan van het toegankelijk maken van kunst voor zoveel mogelijk mensen. Het mediabeleid ten slotte moet gericht zijn op het verschaffen van veelzijdige informatie en in dienst te staan van | |||||||
[pagina 393]
| |||||||
de democratisering van de cultuur. Bij dit alles krijgen achtergestelde en kansarme groepen voorrang - een constante in het hele program. De welzijnspolitiek (waarvan ‘een zo goed mogelijke lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg’ (blz. 38) deel uitmaakt) is in feite identiek met alle maatregelen die in een socialistisch beginselprogramma voorgesteld worden (blz. 37/38), maar het beginselprogramma laat bewust de vraag open of gebrek aan welzijn niet in iedere samenleving voor zal komen, dan wel dat het hier gaat om tekorten die door het kapitalisme in het leven zijn geroepen. Daarna wordt welzijnswerk enger opgevat: gezondheidszorg, juridische hulp, maatschappelijk werk, sociaal-cultureel werk en opbouwwerk. Alle instituties en organisaties op dit terrein moeten tot doel hebben de bewustwording, contactmogelijkheden, participatie en macht tot verandering van mensen te bevorderen. Alle organisaties van dit welzijnswerk worden gedemocratiseerd en onder politieke controle gebracht, terwijl de voorzieningen voor iedereen in gelijke mate gemakkelijk toegankelijk dienen te zijn. Dit geldt ook voor de sportbeoefening; de gezondheidszorg hoort in handen van de gemeenschap te komen en mag in geen enkel opzicht meer als winstobject dienst doen. Volgens het programma wordt het welzijn ook bevorderd door het uitvoeren op grote schaal van periodiek geneeskundig preventief onderzoek (blz. 39). Zelfs bij een zo vriendelijk mogelijke samenvatting van het program op dit terrein valt niet te ontkomen aan de conclusie dat hier sprake is van een zonderlinge mengeling van vergaande algemene eisen en doelstellingen en een even veelkleurige als willekeurige verzameling van min of meer concrete verlangens. Consistentie en systematiek zijn niet goed aanwijsbaar, want van een deductieve argumentatie, die al deze ‘uitgangspunten’, ‘doelstellingen’ en ‘programmapunten’ logisch uit elkaar laat voortvloeien zijn nauwelijks sporen aanwijsbaar. Evenmin is in het program iets te vinden van een verantwoording hoe al deze maatregelen gefinancierd moeten worden. In het programma treft men bijvoorbeeld over het gewenste belastingstelsel alleen maar de bepaling aan dat niet langer het gezin, maar het individu daarvan de grondslag moet vormen, evenals als bij sociale uitkeringen (blz. 26). | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
Andere onderwerpenOpvallend is dat in dit program de verhouding tussen de Nederlandse natie en de Nederlandse sociaal-democratische beweging, net als in ‘1959’ geen enkele rol meer speelt, evenmin als enige aandacht uitgaat naar de Nederlandse Antillen, na de overdracht van Nederlands Nieuw Guinea aan de Verenigde Naties in 1962 en na de proclamatie van de onafhankelijkheid van Suriname in 1975, de laatste overzeese delen van het Koninkrijk der Nederlanden.Ga naar eind126 Daar staat tegenover dat het program in z'n algemene uitgangspunten op internationaal gebied een sterk tiersmondistische kleur heeft. Af en toe krijgt men de indruk dat de opstellers niet een beginselprogramma voor een politieke partij in Nederland voor ogen stond, maar een voor de hele wereld. Nadrukkelijk wordt in deel i (‘Maatschappelijke achtergronden’) gesteld dat het socialisme niet alleen een internationale beweging is, maar dat het zich ook een verandering van de maatschappelijke verhoudingen op wereldschaal ten doel stelt. Anders ‘zouden de socialistische belangen gemakkelijk verworden tot een soort zelfbescherming van de rijke landen in het Westen’ (blz. 14). In dit kader wordt de ‘verhouding Noord-Zuid’ van meer belang geacht dan die tussen Oost en West. In de tegenstelling tussen ‘arm en rijk’ behoren immers zowel ‘Rusland’ als ‘Amerika’ ‘tot het rijke deel van de wereld. De ‘verhouding Oost-West’ (blz. 15) - die niet nader wordt getypeerd - wordt als oorzaak aangemerkt van de bestendiging van onvrijheid en ‘Russische’ overheersing aan de ene kant en het ‘kritiekloos aanvaarden van de machtspolitiek van de Verenigde Staten’ (blz. 15) aan de andere. De tegenstelling tussen Oost en West is tot op zekere hoogte zelfs schijn: ‘de oostelijke en de westelijke landen trachten hun rijkdom te beschermen’ en dit ‘gemeenschappelijk belang’ (blz. 15) wordt door de politieke confrontatie tussen Oost en West niet weggepoetst. Tegelijkertijd wordt deze laatste er echter voor verantwoordelijk gesteld dat Oost en West niet gezamenlijk tot een aanpak van mondiale problemen komen en in de arme landen hun politiek van confrontatie voortzetten. Niet alleen de onrechtvaardigheid in de wereld, maar ook haar onveiligheid, wordt toegeschreven aan de ongelijke verdeling van grondstoffen, kennis, kapitaal en arbeid. Het beginselprogramma van 1977 geeft echter geen verklaring van wat wordt genoemd: de onderlinge verdeeldheid van de rijke landen, | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
ondanks bepaalde gemeenschappelijke belangen (blz. 27). Waarom Oost en West tegenover elkaar staan krijgt geen uitleg. Evenmin kiest het beginselprogramma voor een van de beide ‘blokken’, die omschreven worden als, respectievelijk, ‘(neo)-kapitalistisch’ en ‘staatsbureaucratisch’. Dat Nederland deel uitmaakte van één zo'n blok kan men uit de tekst van het program niet opmaken. Vandaar waarschijnlijk dat het beginselprogramma geen woord vuil maakt aan wat voor de PvdA de uitgangspunten moeten zijn voor een defensiebeleid. Wel wordt grote zorg uitgesproken over ‘de steeds sterkere bewapeningswedloop’ die wordt verklaard uit de ‘strategie van de afschrikking’ (blz. 27). Uit deze visie op de internationale betrekkingen volgt volgens de program het streven naar een wereldorde, waar geen tegenstelling meer bestaat tussen economisch sterkeren en zwakkeren, waarin alle mensenrechten volledig worden nageleefd, alle staten met elkaar samenwerken en zich hebben ontwapend; en ontspanning niet alleen geldt voor de betrekkingen tussen staten, maar ook voor die tussen mensen. Een kenmerkend verschil met het program van 1959 is dat daar gesproken werd van een ‘internationale rechtsorde’, mede mogelijk gemaakt door ‘een doelmatige internationale economische ordening’;Ga naar eind127 in 1977 alleen nog maar van een ‘internationale economische orde’. Ook hier is in het programma de expliciete aandacht voor het recht verdwenen. Deze wereldorde moet worden bereikt door het verschaffen van democratisch gecontroleerde en bovennationale bevoegdheden aan de Verenigde Naties; door de ontbinding van navo en het Pact van Warschau en de vervanging van dezen door een ‘alles omvattend veiligheidsstelsel’; door Europese samenwerking in eeg-verband en ‘in socialistische zin’ (blz. 28). Nederland werkt in internationale organisaties samen met gelijkgezinde of achtergestelde groepen, volken en landen. De uitbreiding van bevoegdheden van de eeg mag alleen plaatsvinden als democratische controle gewaarborgd is. Ontwikkelingshulp moet allereerst ten goede komen aan de armste bevolkingsgroepen en dient gericht te zijn op het zelfstandig maken van ontwikkelingslanden. De PvdA ijvert te dien einde voor versterking van de Socialistische Internationale, voor partijvorming op Europees niveau (als deze tenminste geënt is op de doelstellingen van de PvdA) en voor samenwerking met andere partijen en bewegingen - met name de in- | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
ternationale vakbeweging - die ‘socialistische maatschappijvormen’ (blz. 28) nastreven. Vergelijkt men deze passages met het hoofdstuk ‘Internationale samenwerking’ in het beginselprogramma van 1959, dan valt op dat in sommige opzichten meer sprake is van een verandering van toon dan van inhoud. Ook het programma van 1959 spreekt zich uit voor een democratisch gecontroleerde internationale (rechts)orde in het kader van de Verenigde Naties en voor een verenigd Europa dat in wereldverband bijdraagt aan de totstandkoming van een vreedzame en democratische samenleving. Aan de Noord-Zuid-verhouding - toen nog ‘de emancipatie van de vroegere koloniale volken’Ga naar eind128 geheten - werd verhoudingsgewijs minstens zo veel ruimte besteed als in het beginselprogramma van 1977. Ook toen werd de kloof tussen ‘rijk en arm’ ‘politiek onaanvaardbaar’ en ‘fundamenteel in strijd met de gedachte der internationale solidariteit’ genoemd; ook in 1959 werd gepleit voor een nieuwe internationale economische ordening zowel als voor ‘doeltreffende hulpverlening, zonder politieke voorwaarden en bij voorkeur in het kader der Verenigde Naties’.Ga naar eind129 Het voornaamste verschil betreft de verhouding tussen Oost en West. In het programma van 1959 stond deze los van de Noord-Zuid verhouding, in plaats van er ondergeschikt aan te zijn gemaakt. (Al betrok de PvdA toen in haar krachtige verwerping van het kolonialisme óók wat genoemd werd ‘het communistisch kolonialisme dat tal van volken van hun vrijheid berooft’).Ga naar eind130 In 1959 was echter geen sprake van een opstelling waarin het ‘(neo)-kapitalistische Westen en het staatsbureaucratische Oosten’ over één kam werden geschoren en men geheel in het ongewisse werd gelaten over de aard van de tegenstelling tussen Oost en West. Integendeel: In het atoomtijdperk meer dan ooit dient het socialistisch streven wezenlijk gericht te zijn en te blijven op een werkelijke vrede en op ontwapening, met garanties van afdoende controle op naleving ervan. Vrede en ontwapening zijn evenwel onbereikbaar, zolang totalitaire machten streven naar wereldoverheersing en vrijheid en menselijke waarden bedreigen. Onder deze omstandigheden dient ons land een doelmatige en verantwoorde bijdrage te leveren tot de politieke, economische en militaire verdediging van het westers bondgenootschap.Ga naar eind131 | |||||||
[pagina 397]
| |||||||
Weet de PvdA zich in 1959 nog een verdediger van het Westen, in 1977 spreekt zij zich niet uit over de vraag of en hoe er eigenlijk wel wat te verdedigen valt. Onderscheid tussen ‘communistische’ en ‘democratische’ staten (deze twee begrippen vloeien de opstellers van het beginselprogramma niet uit de pen) wordt niet gemaakt. In plaats daarvan ziet het beginselprogramma ‘(neo)kapitalistische’ en ‘staatsbureaucratische systemen’ als twee vormen van een monolitisch imperialisme, waarvan de ‘Derde Wereld’, het milieu en de eigen bevolking het slachtoffer zijn. Het verschil met de voorgaande programma's, waarin vanaf de aanvang impliciet, en vanaf dat van 1937 expliciet, de verdediging van de democratie tegen binnen- en buitenlandse vijanden voorop stond, is treffend. | |||||||
9.4 Afsluitende opmerkingenAchteraf kan men concluderen dat het partijbestuur in 1973 het gelijk aan zijn kant had toen het constateerde dat het te vroeg was voor een nieuw beginselprogramma. Zo'n programma ‘(legt) de in de partij bestaande gedachten over wat socialisme is en hoe een socialistische maatschappij bereikt moet worden vast’.Ga naar eind132 Het gedachtegoed in de partij was op dat moment echter sterk in beweging; daarom was het niet verstandig met een herziening van dat van 1959 te beginnen. In de voorafgaande jaren was de aflossing van de wacht van de oude generatie in de PvdA, zij die de partij hadden gesticht en de eerste twintig jaar gedragen, door de generatie van Nieuw Links op gang gekomen. De ideologische homogeniteit van Nieuw Links bleek, naarmate de beweging aan invloed in de partij won, meer schijn te zijn dan wezen.Ga naar eind133 In de eerste helft van de jaren zeventig spoelde een tweede golf van vernieuwing door de PvdA. Denkbeelden, groeperingen en belangen op het gebied van het neofeminisme, de ‘Derde Wereld’, het milieu, kernenergie, kernbewapening, volkshuisvesting, welzijn, nieuwe industriële actie, het Midden-Oosten, etnische groepen, seksuele minderheden, drongen door in de PvdA, en kregen vaak afzonderlijke organisatorische bases in de partij. Het absorptievermogen van de Nederlandse sociaal-democratie was groot, zeker in vergelijking met zusterpartijen.Ga naar eind134 Maar deze ontwikkelingen verzwakten on- | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
vermijdelijk de samenhang in ideologisch opzicht zowel als de doorwerking van het bestaande sociaal-democratisch program, gecodificeerd in het beginselprogramma van 1959. Kenmerkend is dat het nieuwe beginselprogramma nergens expliciet voortbouwt op dat van 1959, maar ook dat van dit laatste niet geargumenteerd afstand werd genomen. Dit proces van gisting speelde zich af in een periode waarin de Nederlandse sociaal-democratische beweging haar naoorlogse hoogtepunt beleefde. Zij domineerde voor het eerst ook numeriek in het kabinet, ondanks de getalsmatige verhoudingen in het parlement, en dat kabinet belichaamde de vernieuwingsdrang die in de jaren zestig was opgekomen. De domper welke in het begin van de jaren zeventig op de maatschappelijke ontwikkeling werd gezet - enerzijds door de publieke ontdekking van het milieuprobleem, anderzijds door het uitbreken van de eerste oliecrisis - stimuleerde in eerste instantie in sociaal-democratische kring juist tot een zekere euforie. De sombere diagnose van de nieuwe tijd - de oude zou, naar het klassiek geworden woord van Den Uyl, niet meer terugkeren - werd opgevat als een aanmoediging tot realisering van sociaal-democratische denkbeelden - al liepen de meningen uiteen welke daartoe behoorden en wat zij inhielden. In mei 1977 werd de kroon op het werk gezet, zo leek het toen, met een historische verkiezingsoverwinning; het congres dat het beginselprogramma vaststelde, vond plaats tijdens de formatieperiode van wat - ondanks de gerezen problemen in de voorafgaande maanden - toen nog niets anders leek te kunnen opleveren dan een tweede kabinet-Den Uyl. In deze situatie kon het beginselprogramma min of meer los van de feitelijke politieke problemen waar partij en kabinet mee te maken hadden geconcipieerd worden. Zo is dit beginselprogramma van de PvdA vooral een afspiegeling van wat in de jaren zeventig in de partij leefde. Dat valt ook op te maken uit opmerkingen die Nauta er in zijn terugblik voor de wbs-gesprekskring sociaal-democratische geschiedenis (1990) over maakte. Besloten werd, zo vertelde hij, vier thema's centraal te stellen in het ontwerpprogramma, elk met zijn eigen kampioen(en): de Derde Wereld (Nauta, Pronk, De Lange), het milieu (Mansholt), de positie van de vrouw (Hilda Verwey-Jonker en Hedy d'Ancona) en democrati- | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
sering (Van Thijn).Ga naar eind135 De sociaal-economische ordening, kern van de voorgaande beginselprogramma's, werd als thema gemarginaliseerd, misschien ook wel door het feit dat de ‘zachte sector’ in overmaat in de beginselprogrammacommissie was vertegenwoordigd, maar - met uitzondering van de meestal afwezige Den Uyl - geen van de spraakmakende economen in de PvdA. Terwijl de PvdA in deze jaren in feite het programma van Om de kwaliteit van het bestaan volgde, met als fundamenten keynesiaanse macro-economische sturing en herverdeling volgens het recept-Galbraith, ‘Spreiding van kennis, macht, inkomen en vermogen’,Ga naar eind136 bewaarde het nieuwe beginselprogramma hierover het stilzwijgen. De beide programma's zijn niet geheel met elkaar in tegenspraak, lopen voor een deel zelfs parallel, maar vertonen geen enkele affiniteit met elkaar.
Tot de sporen van de tijdgeest behoort ook het feit dat - anders dan bij de andere beginselprogramma's van sdap en PvdA - de partijleiding noch de beginselprogrammacommissie voorzien heeft in een toelichting op het nieuwe beginselprogramma, waarin de samenhang en achterliggende argumentatie gedemonstreerd hadden kunnen worden. Daarentegen bracht de Stichting Vormingswerk Partij van de Arbeid vier jaar na de vaststelling van het beginselprogramma een vijftal ‘Werkboekjes beginselprogramma’ uit, geschreven door Piet Reckman, ‘docent veranderkunde’, vol met niet altijd eenvoudige opgaven aan de lezers. (‘Speel zelf het spel van: de gemeentelijke welzijnsplanning; de solidariteit met El Salvador’, etc.; ‘Als de groep er oor naar heeft: zing samen het lied brood en rozen’),Ga naar eind137 bedoeld ‘om het Beginselprogramma toegankelijk, leesbaar en bruikbaar te maken’). Ook toentertijd waren deze teksten curieus. Zoals gezegd heeft van de opstellers eigenlijk alleen Lolle Nauta het programma ook na 1977 verdedigd. Die verdediging heeft weliswaar niet de vorm en status van een officieel partijdocument gekregen, maar het zou niet juist zijn eraan voorbij te gaan, temeer omdat in die verdediging een zekere coherentie en argumentatie aanwezig is die in de tekst zelf ontbreekt en ook niet uit de stukken betreffende de totstandkoming van het ontwerp kan worden afgeleid. | |||||||
[pagina 400]
| |||||||
Maar al ver daarvóór kwam naar voren dat de teneur van het beginselprogramma door de partijtop, vooral Joop den Uyl, op hoofdpunten niet geaccepteerd werd. De toenmalige partijvoorzitter, Ien van de Heuvel, liet daarnaast blijken niet gecharmeerd te zijn van de wijze waarop het feminisme in het programma gestalte had gekregen.Ga naar eind138 Nauta maakt er melding van dat op de ochtend van de congreszitting waarin het beginselprogramma zou worden besproken, Den Uyl op het conceptprogramma in een radio-interview kritiek uitte; hij vond het eigenlijk ‘niet nodig’. Daarop was een ‘hartig’ onderhoud gevolgd tussen Den Uyl aan de ene kant, en Nauta, Van den Heuvel en Van Thijn aan de andere. Den Uyl had daarop toegezegd het programma in zijn toespraak aan het slot te zullen prijzen en zo was het ook gebeurd.Ga naar eind139 Schrijver dezes herinnert zich eerder dat Den Uyl in die toespraak met een ironische zinswending van het net vastgestelde beginselprogramma afstand nam en daarmee aan het congres een donderend applaus ontrukte. Volgens Nauta was Den Uyls voornaamste bezwaar de notie van gelijkheid die in het programma centraal staat, en die in de plaats was gekomen van het door wbs-directeur Van Stiphout in een reeks studies ontwikkelde begrip ‘gelijkwaardigheid’. Terwijl dit goed geargumenteerde concept als ‘liberaal’ terzijde werd geschoven,Ga naar eind140 kwam daarvoor in de plaats ‘gelijkheid’, een begrip dat even absoluut gesteld werd als vaag omschreven bleef. Zeven jaar later onderwierp Den Uyl het beginselprogramma aan scherpe kritiek in zijn Zwolse rede bij de herdenking van het feit dat daar negentig jaar eerder, in 1894, de sdap was opgericht. Hij zei toen onder meer: Jammer genoeg toont het beginselprogram van 1977 op een aantal punten een terugval. Het geeft een wenselijke en noodzakelijke verbreding door introductie van het evenwicht tussen mens en natuur, het besef van de beperkingen van grondstoffen en economische groei, de emancipatie van de vrouw en de betrokkenheid op de Derde Wereld. Daar staat tegenover dat over het karakter van de staat als rechtsstaat wordt gezwegen, dat gelijkwaardigheid wordt verdrongen door gelijkheid en dat wel individualisering, maar niet de gemeenschapsvorming als doelstelling wordt behandeld.Ga naar eind141 | |||||||
[pagina 401]
| |||||||
Gelijkheid werd gepresenteerd als het centrale beginsel van socialisme. Ook waar de identiteit van het socialisme wordt gekoppeld aan de onverbrekelijk met elkaar verbonden geachte beginselen van gelijkheid, vrijheid en solidariteit, blijft het primaat van de gelijkheid gelden. De aan dit begrip gewijde paragraaf in het beginselprogramma benadrukt dit: (Democratisch-socialisten) ‘gaan ervan uit dat mensen gelijkwaardig zijn aan elkaar en willen daarom streven naar gelijkheid tussen landen, tussen groepen van mensen en tussen mensen onderling’. En voor alle zekerheid is hieraan nog toegevoegd: ‘het streven naar gelijkheid is een socialistisch beginsel’.Ga naar eind142 Dit beginsel van gelijkheid wordt echter niet nader uitgewerkt. Het betekent soms gelijke kansen, soms gelijke rechten, soms gelijke resultaten of gelijke beloning, soms gelijkwaardigheid. ‘Wat er nu in het beginselprogramma gebeurt, is dat gelijkheid voor de wet tot gelijkheid zonder meer wordt,’ klaagde een vakfilosofisch commentator.Ga naar eind143 Achteraf geeft ook Nauta toe dat deze onbestemdheid van het begrip ‘gelijkheid’ een zwakke stee in het programma vormt.Ga naar eind144 De toelichting van Nauta uit 1977 maakt echter duidelijk wat de opstellers voor ogen stond. Gelijkheid blijkt dan vooral te moeten worden opgevat als gelijkheid van respectGa naar eind145 en de noodzaak van een dergelijke gelijkheid kan empirisch worden gedemonstreerd: ‘De mens heeft een aantal basisbehoeften of basisbegaafdheden, die zich alleen kunnen ontwikkelen wanneer hij ook werkelijk als gelijkwaardig met zijn medemens behandeld wordt.’Ga naar eind146 Een dergelijke opvatting van gelijkheid, aldus Nauta, maakt dit niet alleen tot een moreel beginsel, maar ook tot een eis van welbegrepen eigenbelang.Ga naar eind147 ‘Gelijkwaardigheid’ wijst hij enerzijds af als beginsel van het socialisme, omdat het niet voldoende het onderscheid met liberalisme duidelijk maakt; anderzijds wordt voor het beginsel van gelijkheid gekozen om het begrip ‘gelijkwaardigheid’ werkelijk inhoud te geven.Ga naar eind148 Wat men ook van deze argumentatie vindt - die geheel voorbijgaat aan onderbouwing van het begrip ‘gelijkwaardigheid’ in de gelijknamige studie van Van StiphoutGa naar eind149 -, men vindt deze niet in het beginselprogramma zelf terug. Daardoor is ook niet zichtbaar dat ‘gelijkheid’ als politiek principe criteria van politieke rechtvaardigheid veronderstelt;Ga naar eind150 deze laatste komen in dit programma echter niet expliciet ter sprake. | |||||||
[pagina 402]
| |||||||
Sterker nog: sociale rechtvaardigheid als politiek beginsel komt in het programma helemaal niet voor. Wie de tekst echter zorgvuldig leest ontdekt dat niet gesproken kan worden van een werkelijke breuk met de socialistische traditie waarin gelijkheid gekoppeld is aan rechtvaardigheid, en waarin de spanning tussen de beginselen van vrijheid en gelijkheid niet wordt ontkend, maar wordt gezien als een terugkerend probleem dat in elke concrete situatie anders opgelost kan worden. De herverdeling van macht, arbeid, kennis, zeggenschap en wat al niet, die in het hoofdstuk ‘Beginselen’ wordt gepropageerd, staat niet in het teken van een absoluut gelijkheidsstreven, maar komt voort uit een notie van verdelende rechtvaardigheid, ook al blijft deze impliciet. Zo gezien is veel van de kritiek op het beginselprogramma, zoals die van Den Uyl, het gevolg van de combinatie van gezwollen en pretentieus taalgebruik enerzijds en zwak uitgewerkte onderbouwing ervan anderzijds.
Na 1977 werd een aantal jaren trouwhartig in veel officiële partijpublicaties naar het beginselprogramma verwezen, terwijl de structuur van verkiezingsprogramma's die van het beginselprogramma volgde. Inhoudelijk speelde het beginselprogramma geen rol bij de opstelling van verkiezingsprogramma's. De in 1979 gekozen voorzitter van het partijbestuur, Max van den Berg, die deel had uitgemaakt van de ‘persoonlijke adviescommissie’Ga naar eind151 van Nauta bij de opstelling van het beginselprogramma, stelde in 1981 het partijbestuur voor om op het partijcongres een procedure in werking te stellen die het mogelijk zou maken het beginselprogramma tussentijds te wijzigen; hij wilde er de volledige afwijzing van kernenergie in laten opnemen. Dit voorstel werd door het partijbestuur niet aanvaard, omdat daarmee het constitutionele karakter van een beginselprogramma zou worden aangetast. Inmiddels was het tij van de politisering al voluit gaan verlopen na de mislukking van de formatie van het tweede kabinet-Den Uyl, terwijl de crisis van de verzorgingsstaat de PvdA voor problemen stelde waarvoor het beginselprogramma geen woorden had. Het tijdvak waarin een beginselprogramcommissie in alle ernst kon discussiëren over de vraag of men ‘geluk’ als doeleind van het socialisme moest opnemen, was verleden tijd. In de partijbrochure uit 1983 Beginselen en | |||||||
[pagina 403]
| |||||||
verzorgingsstaat kon men (zoals al eerder vermeld) lezen dat allerlei vraagstukken en dilemma's niet met behulp van beginselen kunnen worden opgelost.Ga naar eind152 In juni 1985 vond op initiatief van de Wiardi Beckman Stichting (wbs) een rondetafel-gesprek plaats in Amersfoort naar aanleiding van een kritische analyse van het beginselprogram die door schrijver dezes was opgesteld.Ga naar eind153 Aan dit gesprek namen Koen Koch, Wim Kok, Lolle Nauta, Bart Tromp en Hilda Verwey-Jonker deel; het stond onder leiding van de directeur van de wbs, Joop van den Berg. De analyse, enkele commentaren en een verslag van dit gesprek werden gepubliceerd in de wbs-publicatie Beginselen ter sprake. Het is niet overdreven de slotsom te trekken dat met deze publicatie het beginselprogramma ten grave werd gedragen; daarna is er in PvdA-geschriften niet meer in positieve zin naar verwezen, voorzover dit al gebeurde. In een terugblik in 1987 meende Nauta, die zich in de discussie van 1985 nog zonder reserve uitsprak voor handhaving van het programma, dat de tijd was gekomen om het ‘met vervroegd pensioen te sturen’, niet zozeer vanwege de steekhoudendheid van de kritiek, die hij nu overigens in bepaalde opzichten onderschreef, maar vooral omdat zich in de voorafgaande tien jaar vijf ontwikkelingen hadden voorgedaan, waarmee bij de opstelling van het beginselprogramma van 1977 geen rekening gehouden had kunnen worden: het toenemend disfunctioneren van de staat, flexibilisering en automatisering van de arbeid, het ontstaan van structurele werkloosheid, de veranderingen in de verhouding tussen Oost en West en de ‘theoretische crisis van het socialisme’.Ga naar eind154 |
|