Het sociaal-democratisch programma. De beginselprogramma's van SDB, SDAP en PVDA 1878-1977
(2002)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |||||||||||
8
| |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
sdap en een van de grondleggers van het Plan van de Arbeid, ernstige pogingen in deze richting, die van meet af aan binnen de kvp, de voornaamste regeringspartner, als ‘staatssocialistisch’ werden afgewezen.Ga naar eind2 De zwakte van zijn plansocialistische denkbeelden, zo stelt Van der Zwan, bestond er echter uit dat zij bleven hangen op het niveau van uitgangspunten en niet concreet waren uitgewerkt. Zo kwam de regering met de aankondiging van een ‘Nationaal Welvaartsplan’ dat door het toen nog niet opgerichte Centraal Planbureau zou worden opgesteld; in de woorden van Van der Zwan: met ‘een plan voor een plan’.Ga naar eind3 Aldus bleef de discussie erover op een ideologisch niveau hangen, terwijl het succes van de PvdA als regeringspartij juist zou zijn gebaseerd op wat door Van Lier is getypeerd als het vermogen ‘principieel belangrijke hervormingen pragmatisch te formuleren’.Ga naar eind4 Bij de formatie van het kabinet-Beel in 1946 werd de nederlaag van het plansocialisme bezegeld met de zetelwisseling van Vos, die nu genoegen moest nemen met Verkeer en Waterstaat. De kvp eiste Handel en Nijverheid (dat daarna Economische Zaken ging heten).Ga naar eind5 Terwijl tot de verkiezingen in juli 1946 de PvdA alle belangrijke regeringsposities op het terrein van de sociaal-economische politiek had ingenomen, was de ordening van de economie daarna veeleer een zaak van de kvp.Ga naar eind6 Dit hield mede in dat het Voorontwerp van Wet inzake de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie van Vos, waarin de pbo als instrument van overheidspolitiek was gedacht, in feite van tafel verdween. De pbo die minister van Economische Zaken Van den Brink wettelijk vorm wist te geven, zag er heel anders uit. Doordat de wet een raamwet was, die open liet of een bedrijfstak wel langs deze weg zou worden georganiseerd, verdween de mogelijkheid die centraal had gestaan in de voorstellen van Vos, namelijk om de pbo instrument van algemene economische politiek te laten zijn.Ga naar eind7 De Nederlandse Bank werd in 1947 genationaliseerd, zeker; in het kader van socialisatie kan ook op de Wet Toezicht Credietwezen (1952) worden gewezen. Maar de nationalisatie van de particuliere kolenmijnen strandde op een verdeeld advies van de staatscommissie die daarover rapporteerde. De twee socialistische leden stonden alleen in de opvatting dat de eigendom in handen van de staat moest komen.Ga naar eind8 Verdere pogingen tot socialisatie zijn niet eens meer onder- | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
nomen.Ga naar eind9 Het Centraal Planbureau kwam tot stand, maar anders dan de naam doet vermoeden, kreeg dit geen taakstellende bevoegdheden; zijn werkzaamheden bleven beperkt tot registratie en statistische voorspellingen. De wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, die voorzag in de instelling van product- en bedrijfsschappen met een Sociaal Economische Raad (ser) als coördinerend orgaan, trad in 1950 in werking. Maar alleen in de agrarische sector en de detailhandel kwamen product- en bedrijfsschappen tot stand.Ga naar eind10 Het sociaal-economisch beleid van de rooms-rode coalities kreeg met andere woorden geen gestalte langs de in het program van 1947 in ruime mate geprefereerde weg van socialisatie, terwijl het toch wel degelijk succesvol was in termen van de sociaal-economische doelstellingen in dit programma.Ga naar eind11 Sterker nog, deze weg was in de politieke praktijk al een doodlopende geworden nog vóór het beginselprogramma was vastgesteld. In deze zin kan men spreken van een groeiende discrepantie tussen de politieke praktijk van de PvdA als regeringspartner en regeringspartij en de weg die het beginselprogramma wees. Nu was die weg daarin verre van precies omschreven. Anders dan bij het sdap-programma van 1937 lag er niet een geheel van studies en uitgewerkte denkbeelden aan ten grondslag. Noch de zo centrale formule inzake het verband tussen levensbeschouwing en politiek, noch het personalistisch en gezindheidssocialisme leidde op zichzelf genomen tot inhoudelijke en programmatische politieke voorstellen. Niet verwonderlijk is het daarom dat het enkele jaren na de totstandkoming van de Partij van de Arbeid en de vaststelling van haar beginselprogramma tot de opzet kwam een uitgewerkt plan te maken van wat de partij politiek voor ogen stond en hoe zij dit wilde bereiken. | |||||||||||
‘De weg naar vrijheid’Dit inhoudelijk vervolg op het beginselprogramma van 1947 was De weg naar vrijheid,Ga naar eind12 ‘het enige werkstuk uit de geschiedenis van het Nederlandse socialisme waarin een totaalvisie is gegeven op het gehele socialistische beleid op langere termijn in één bestek’, zoals Van Lier het in een terugblik uit 1982 typeerde.Ga naar eind13 Het tweede congres van de PvdA (april 1949) droeg de Wiardi Beckman Stichting (wbs), het we- | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
tenschappelijk bureau van de nieuwe partijGa naar eind14 op ‘een grondige uitwerking van het beginselprogramma voor te bereiden’ (amendement Utrecht), waarbij gedacht werd aan brochures of ‘een compleet werkje’.Ga naar eind15 Daarnaast nam het congres een voorstel aan van de afdelingen Den Haag viii, Den Haag x en Hasselt om te komen tot opstelling van een plan dat de economische en sociale politiek voorgestaan door de PvdA op langere termijn uiteen zette. Daarin zou moeten worden aangegeven welke onderdelen van het economisch leven voor socialisatie in aanmerking kwamen. Het partijbestuur zou dit plan in samenwerking met de wbs, ‘en in overleg met deskundige leden’ moeten opstellen.Ga naar eind16 In juni 1949 verruimde het bestuur deze opdracht met de toevoeging dat tevens moest worden nagegaan wat de verwezenlijking van de sociaal-economische doelstellingen voor het maatschappelijke en culturele leven zou betekenen.Ga naar eind17 Het besloot ‘over te gaan, onder verantwoordelijkheid van een Plancommissie, tot het opstellen van een meerjarenplan, waarin de sociaal-economische doelstellingen, waarop de PvdA zich in de komende jaren zal hebben te richten, concreet zijn uitgewerkt, en de gevolgen, die het verwezenlijken van deze doelstellingen zal hebben voor het maatschappelijke en culturele leven, uitvoerig worden nagegaan en verantwoord.’Ga naar eind18 De opstelling van dit plan geschiedde door de wbs onder leiding van het Curatorium, dat toentertijd bestond uit prof. mr. G. van den Bergh, voorzitter, drs. A.A. van Ameringen, prof. dr. W. Banning, prof. dr. J. Barents, drs. G.M. Nederhorst, drs. D. Roemers en ir. H. Vos. De ‘plancommissie’, verantwoordelijk voor de inhoud, was als volgt samen gesteld: ir. H. Vos, voorzitter, mr. M. van der Goes van Naters, drs. Ph.J. Idenburg, dr. J.F. de Jongh, H. Ponsen, mr. dr. A.A. van Rhijn, G.J.M. Ruygers, J. Schilthuis, J.G. Suurhoff, A. Vermeulen, dr. ir. A. Vondeling, K. Vorrink, A.W. IJzerman en mevrouw J. Zeelenberg; drs. J.M. den Uyl, de directeur van de wbs, trad als secretaris op. In de loop van 1950 en 1951 bedankten Ponsen en Van Rhijn, terwijl F.J.H.M. Daams, H.J. Hofstra, P.J. de Kruif en mr. Th.A.M. van Lier als lid toetraden.Ga naar eind19
In zijn rede op het ‘Plancongres’, waar De weg naar vrijheid gepresenteerd werd en dat op 28 en 29 december 1951 plaatsvond, onder- | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
scheidde Vos in het rapport drie ‘denklijnen’. De eerste behelsde dat de ontwikkeling van de maatschappij verloopt van het ‘primitieve kapitalisme’ naar een nieuwe maatschappijvorm, welke socialistisch kán zijn, maar niet noodzakelijkerwijs zal zijn. Socialisatie is daarbij van belang, niet doorslaggevend. En met socialisatie is het doel ook niet bereikt. Want de concentratie van macht in overheidshanden die deze met zich mee brengt, heeft ook gevaarlijke kanten en dient door decentralisatie, controle op macht en democratisering beheersbaar te blijven. In de tweede denklijn ligt de nadruk op erkenning van de waarde van het individu, ‘de enkeling’, en daarmee ook van de noodzaak gemeenschappelijke activiteiten zó in te richten dat het individu zich daarin kan ontplooien. Aldus is ook de noodzaak van gelijkheid van kansen gegeven en van een onderwijs- en cultuurpolitiek waarin deze gestalte krijgt. De derde denklijn trekt de tweede vervolgens door naar ‘saamhorigheid’, die zowel in economie en cultuur als in de sociale zekerheid en uiteindelijk ook op internationaal niveau vorm moet krijgen.Ga naar eind20
De weg naar vrijheid is zonder twijfel het meest uitgewerkte programmatische document uit de geschiedenis van de Nederlandse sociaal-democratische beweging, en dat niet alleen in omvang. Opmerkelijk is, naast de analyse van de productiesfeer in termen van de relatie tussen eigendom, macht, arbeid en inkomen, de geheel nieuwe aandacht voor cultuur (‘reproductiesfeer’) in de meest algemene zin: achtereenvolgens behandelt het rapport jeugdbeleid, onderwijs, wetenschappelijk onderzoek, vrije tijd, media, kunst, maatschappelijk werk, volksgezondheid en sociale zekerheid. De internationale ordening vormt het laatste onderdeel. De weg naar vrijheid is opgezet als voortzetting van het Plan van de Arbeid, ook voor wat betreft de visie op het doel van socialistische politiek: Het socialisme als beweging tot bevrijding van de arbeidersklasse heeft in zijn bewogen geschiedenis in moeilijk te begrenzen mate bijgedragen tot verheffing van de vroeger ontrechten. Het socialisme is naar zijn oorsprong echter meer: een beweging, die de ganse maatschappij, zoals ze onder inwerking van het kapitalistisch systeem is geworden, wil hervormen tot een gemeenschap van vrije mensen.Ga naar eind21 | |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
De vrijheid waar het hier om gaat, kent zowel positieve als negatieve elementen. Negatieve vrijheid betreft die factoren die de mens belemmeren in zijn mogelijkheden het eigen leven gestalte te geven; bij positieve vrijheid gaat het om de gerichtheid op ontplooiing, iets wat slechts in en door de gemeenschap verzekerd kan worden. ‘Uiteindelijk is alle arbeid op staatkundig, sociaal en economisch gebied middel en de vorming van vrije mensen (...) doel.’Ga naar eind22 Na deze omschrijving van het einddoel geeft het rapport een diagnose van de bestaande samenleving. De ontwikkeling van het kapitalisme heeft het zijn scherpe kanten doen verliezen. Aan de ene kant heeft de gemeenschap zelf de exploitatie van goederen en diensten ter hand genomen; aan de andere is de beschikkingsmacht over kapitaal ingeperkt door er voorwaarden in het algemeen belang aan te stellen. Beide tendensen dienen politiek verder gestalte gegeven te worden. Het moderne kapitalisme heeft voorts ingeboet aan individuele concurrentie, maar de ordening door de organisaties van werkgevers en werknemers brengt het gevaar met zich mee dat deze tot machtsconcentraties leidt die nadelig voor de verbruiker zijn. Deze ontwikkeling in goede banen te leiden is een belangrijke taak van het democratisch socialisme. De politieke democratie mag in het Westen dan grotendeels zijn verwezenlijkt, de sociale democratie verkeert nog slechts in een eerste stadium. In De weg naar vrijheid wordt uitbouw van de laatste vooral verwacht in het kader van ondernemingsraden en publiekrechtelijke organen. Terwijl in sociaal en economisch opzicht het kapitalisme een meer geordend karakter heeft gekregen, heeft de culturele sector echter nog steeds ‘een typisch individualistische en ongeorganiseerde structuur’.Ga naar eind23 Een brede cultuurpolitiek, ten aanzien van onderwijs, vrije tijd, het scheppen en genieten van kunst en ‘de zorg voor de mens in nood’,Ga naar eind24 dient daarom vanuit democratisch socialistisch gezichtspunt het sociaal en economisch beleid te complementeren. Ten slotte is het ook de taak van de beweging bij te dragen aan een internationale ordening die de bestaande ongelijkheden in het levenspeil van volken teniet doet. ‘Het socialisme wil bijdragen tot vorming van grotere eenheden, omdat zij deze economisch als onvermijdelijk, politiek als noodzakelijk en van zijn visie op de verbondenheid der mensheid uit, als moreel geboden beschouwt.’Ga naar eind25 | |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
Op basis van deze diagnose formuleert De weg naar vrijheid de volgende politieke doelstellingen:
Van Lier noemt in één terugblik De weg naar vrijheid ‘vrij sterk pragmatisch rationeel’Ga naar eind27 en in een andere een illustratie van de ontideologisering van de PvdA.Ga naar eind28 Het rapport stond volgens hem onder sterke invloed van de denkbeelden van Keynes en Beveridge, maar ook van Roosevelts ‘New Deal’.Ga naar eind29 (Zo stelt het rapport bijvoorbeeld: ‘In velerlei opzicht staan de Verenigde Staten wat economische structuur en sociale gezindheid betreft niet rechts maar links van verschillende Europese landen.’)Ga naar eind30 Minstens zo zwaar woog echter de invloed van Karl Mannheim, met name van diens grote werk Man and Society in an Age of Reconstruction,Ga naar eind31 waarin centraal staat de gedachte dat een planmatige ordening door een intellectuele elite mogelijk wordt gemaakt op basis van ‘fundamentele democratisering’. Dit was ‘Planning for Freedom’, in het rapport ‘planning tot vrijheid’, een begrip waarin het verschil met totalitaire planning principieel tot uiting was gebracht.Ga naar eind32 Achteraf valt op dat de invloed van Keynes en Beveridge nogal beperkt bleef. Van Keynes' macro-economische ideeën is weinig terug te vinden; de nadruk ligt op rechtstreekse beïnvloeding van productiefactoren, vermoedelijk gebaseerd op het voorbeeld van de Britse oorlogseconomie. Beveridge' denkbeelden over een samenhangend stelsel van sociale zekerheid zijn wel in het rapport terug te vinden, maar nemen daarin een bescheiden plaats in.Ga naar eind33 Als men al van ontideologisering met betrekking tot De weg naar vrijheid kan spreken, dan betreft dit vooral het stilzwijgend laten val- | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
len van een gedachte die in meerdere of mindere mate aan alle voorgaande programma's van sdap en PvdA ten grondslag lag: de gedachte dat de ontwikkeling van de samenleving tendeert in de richting van het socialisme. Het thema van ‘de overgang van kapitalisme naar socialisme’ is nagenoeg verdwenen. Daar staat tegenover dat de nadruk nu valt op overheidsingrijpen, gebaseerd op politieke machtsvorming. Maar over deze laatste heeft De weg naar vrijheid vreemd genoeg nu juist niets te zeggen. De oude gedachte van een ‘natuurlijke’ meerderheid op basis van de groei van het proletariaat was door de sdap van de jaren dertig al opgegeven. De politieke constructie van een meerderheid van alle ‘hoofd- en handarbeiders’ dwars door religieuze scheidslijnen heen, het project van de Doorbraak, dat aan de oprichting van de PvdA ten grondslag had gelegen, komt hier niet eens ter sprake. Het rapport ademt dienaangaande een welhaast technocratische lucht. Aan de andere kant benadrukt het keer op keer dat ‘overheidsingrijpen’ een algemene noemer is voor allerlei vormen van functionele en territoriale decentralisatie, benadrukt het evenzeer de noodzaak van de interne democratisering van de daarbij betrokken organen en organisatiesGa naar eind34 en geeft het bij voortduring blijk van zorg voor de averechtse gevolgen van bureaucratisering. Al in de inleiding van De weg naar vrijheid wordt het belang van socialisatie enigszins gerelativeerd, door deze ‘één van de middelen tot verdere hervorming’ te noemen. ‘Zeer onjuist zou echter de gedachte zijn, dat socialisatie op zichzelf in staat zou zijn om een betere wereld het aanzijn te geven.’Ga naar eind35 De algemene lijn in de gedeelten over arbeidsverhoudingen en cultuurpolitiek ligt in het verlengde van wat wordt voorgestaan ten opzichte van het productiestelsel: democratisering en gelijkheid van kansen, met name met betrekking tot het onderwijs.
De weg naar vrijheid is een hybride product. Aan de ene kant presenteert het een diagnose van de samenleving die op zich onevenwichtig is, waar de productiesfeer veel uitvoeriger aan de orde komt dan die van de reproductie (‘cultuur’). Aan de andere kant laten grote delen zich lezen als een regeerprogramma op korte termijn, terwijl de politieke belemmeringen voor uitvoering ervan geen aandacht krijgen, | |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
evenmin als het vraagstuk van politieke machtsvorming. Terecht constateert Van den Berg dat het rapport op twee manieren kan worden gelezen: ‘als een “laatste poging” tot een volledig politiek programma, gebaseerd op het plan-socialisme, maar ook als een eerste stap op weg naar meer pragmatische formulering van een samenhangend politiek hervormingsprogramma’.Ga naar eind36 In Socialisme & Democratie publiceerde W. Polak enkele maanden na het plancongres een kritiek, waarin hij onder meer betoogde dat het plan eigenlijk helemaal geen plan was. In de eerste plaats omdat niet duidelijk was voor welke termijn het werd geacht van toepassing te zijn - vijf of 25 jaar? -; in de tweede plaats omdat de afzonderlijke voorstellen niet gecoördineerd waren in een samenhangend geheel. ‘Theorie, beschrijving, analyse op korte en op lange termijn, het loopt alles door elkaar zonder dat een evenwichtig geheel is verkregen.’Ga naar eind37 Den Uyls repliek in hetzelfde nummer was niet erg overtuigend: het plan was geen ‘totalitair’ plan, waarin alles was vastgelegd; een plan kan hoe dan ook niet de politiek vervangen.Ga naar eind38 Veel later constateert Jonker in zijn beschouwing over De weg naar vrijheid droog dat na de sociologische analyse ‘de politieke beleidsplannen wat tegenvallen’.Ga naar eind39
Het rapport was bedoeld als een uitwerking van het beginselprogramma, maar het kwam tot stand op een moment dat de door de PvdA gedomineerde politiek van wederopbouw op zijn politieke grenzen begon te stuiten. ‘Dat leidde tot de paradoxale situatie dat een vooruitstrevende politieke partij als de PvdA in deze periode op behoud gericht moest zijn,’ schreef Van Lier in zijn terugblik op de jaren vijftig.Ga naar eind40 Een andere paradox is evenzeer aanwijsbaar. Terwijl van de concrete voorstellen uit De weg naar vrijheid betrekkelijk weinig gerealiseerd werd - geen ‘socialistische’ pbo, geen productie -, investerings- en kredietwet, geen socialisatie - werden veel van de doelstellingen van het rapport langs andere weg in meerdere of mindere mate verwezenlijkt: stijging van productie en productiviteit, industrialisatie, betere samenwerking tussen ondernemingen en tussen werkgevers en werknemers, meer gelijke kansen in cultuur en onderwijs, betere beheersing van de conjunctuur.Ga naar eind41 De culminatie van dit alles was wellicht de algemene aanvaarding in de Nederlandse politiek van de door Tinbergen voorgestelde doelstellingen van het macro-economisch beleid: welvaartsgroei, prijsstabiliteit, | |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
extern evenwicht en een aanvaardbare inkomens- en vermogensverdeling.Ga naar eind42 Van meer belang dan de gedetailleerde economische uiteenzettingen in De weg naar vrijheid die soms wel geschreven lijken als nota's voor departementen waarboven een bewindsman van de PvdA met algemene beleidsvrijheid troont, is de algemene politiek-programmatische weg die werd ingeslagen. Het abstracte internationalisme van vroeger vertaalde zich nu in een uitgesproken keuze voor de westerse democratie. Vorrink noemde De weg naar vrijheid op het Plancongres ‘een bijdrage tot de verdediging van het Westen’,Ga naar eind43 een uitspraak die markeert hoe ver de PvdA was komen af te staan van de verwachting van velen uit de periode 1946-1947 dat het Europese democratisch socialisme een derde weg tussen communisme en (Amerikaans) kapitalisme zou vormen. Kremer wijst er in dit verband op dat in de fictieve begroting in De weg naar vrijheid defensie met een stijging van 53 procent in het bestedingsprogram absoluut zowel als relatief van alle sectoren in het nationaal inkomen de grootste groei was toegedacht.Ga naar eind44 Aan de ene kant werd zeker ook in de toelichting afstand genomen van traditionele recepten als socialisatie. ‘Socialisatie is geen doel, maar middel, geen wondermiddel, maar een soms noodzakelijk en doeltreffende middel,’ zei Den Uyl in zijn congresrede. Niet ter vervanging van ordening, maar soms als een noodzakelijke aanvulling daarop; als voorbeeld noemde hij de door de staat opgerichte nv Breedband, een walserij van dun plaatstaal en blik die zonder overheidsfinanciering niet van de grond zou zijn gekomen. De walserij werd echter niet ondergebracht bij Hoogovens, omdat de overheidsdeelname in dit bedrijf dan te groot zou worden.Ga naar eind45 ‘Planmatige leiding, planpolitiek is geen doel in zichzelf. (...) Tegenover oude en nieuwe beschuldigingen stelt het Plan als kenmerken van de socialistische productiewijze, vrijheid van consumptie, vrijheid van arbeid en vrijheid van ondernemen.’Ga naar eind46 Naast dit afstand nemen van oude vormen en gedachten bracht De weg naar vrijheid een nieuw geformuleerd perspectief, dat Banning als volgt onder woorden bracht: ‘De inhoud van het Planboek kan dus teruggebracht worden tot deze formule: geestelijke vrijheid voor ieder in een rechtvaardige sociale ordening; nog korter: vrijheid in gerechtigheid.’Ga naar eind47 | |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
Daarmee kwam zowel het eigene van het democratisch socialisme naar voren als het in acht nemen van de afstand tot de liberale vrijheidsgedachte. Tegelijkertijd werd daarmee, scherper nog dan in het personalisme, dat daarover het zwijgen bewaarde, afstand genomen van de gedachte dat het socialisme een geheel andere institutionele ordening van maatschappij en industrie nastreefde; dit zowel om zijn tegenstanders de wind uit de zeilen te nemen als om degenen in de partij die daarin nog de kern van het socialisme zagen tegen te spreken. De weg naar vrijheid markeert aldus in feite - maar vooralsnog onuitgesproken - de proclamatie van de ‘gemengde economie’ als socialistisch ideaal. Kapitalisme, opgevat als het particuliere bezit van productiemiddelen, wordt ingetoomd enerzijds doordat een strategisch deel van die productiemiddelen in bezit of onder beheer van de gemeenschap komt, anderzijds doordat aan de particuliere zeggenschap grenzen worden opgelegd door de staat. De nadelige werking van de kapitalistische productiewijze in de reproductiesfeer kan en dient te worden tegengegaan door onderwijs- en cultuurpolitiek en een stelsel van sociale zekerheid. | |||||||||||
Banning en Den UylDe weg naar vrijheid kan achteraf beschouwd worden als hoogte- en eindpunt van een ontwikkeling die in het Nederlands socialisme was begonnen met het socialisatierapport. Hierin werd de verwerkelijking van het socialisme vooral opgevat als de invoering van een bepaalde sociaal-economische en politiek-institutionele ordening. De voornaamste instrumenten die daartoe ontworpen waren, planning en socialisatie, bleken in de Nederlandse verhoudingen niet of nauwelijks realiseerbaar. Belangrijker was echter dat doeleinden zoals omschreven in het Beginselprogramma 1947 en De weg naar vrijheid ook langs andere weg bereikt konden worden, namelijk door globale macro-economische sturing. Uitbreiding van de collectieve bestedingen in het kader van een keynesiaanse sturingspolitiek zou langs veel simpeler weg tot ‘bestaanszekerheid bij een behoorlijk levenspeil’ leiden. Deze ontwikkeling tekent zich duidelijk af in het denken en schrijven van Joop den Uyl, de (derde) directeur van de Wiardi Beckman Stichting. In dit opzicht is hij exemplarisch voor de ideologische ver- | |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
schuivingen binnen de PvdA gedurende deze periode.Ga naar eind48 Socialisme & Democratie functioneerde in de vroege jaren vijftig als een thermometer waarmee met name Den Uyl en Banning regelmatig de ideologische temperatuur opnamen en daarbij nagingen hoe het er met de waarde van het beginselprogramma en van De weg naar vrijheid voor stond. In zijn studie over het beginselprogramma van 1959, waarvan in dit hoofdstuk dankbaar en frequent gebruik wordt gemaakt, heeft Frencken de gedachtewisselingen in het wetenschappelijk maandblad van de wbs terecht opgetekend als opmaat naar het beginselprogramma van 1959.Ga naar eind49 Daarin komt een aantal thema's steeds terug. Het eerste is de zorg dat de PvdA niet terugvalt op oude, maar valse zekerheden over klassenstrijd en socialisme; dat het socialisme wordt opgevat als een gesloten maatschappij- en levensbeschouwing.Ga naar eind50 Het tweede thema is dat van de Koude Oorlog: het centrale probleem in de internationale politiek was de tegenstelling tussen het democratische Westen en het communistische Oosten, waarbij het door oorlog verzwakte Europa enerzijds het leiderschap van de Verenigde Staten moest aanvaarden, anderzijds was gedwongen naar economische en politieke integratie te streven, omdat alleen op bovennationaal niveau socialisme nog mogelijk was. Een derde thema is dat van de noodzaak van cultuurpolitiek, gestimuleerd door de opkomst van de verzorgingsstaat, maar ook door een zeker onbehagen over de toenemende onoverzichtelijkheid van de moderne samenleving als gevolg van technificering en massaliteit. De zorg voor onderwijs en cultuur kreeg daarbij het patroon van volksverheffing in het algemeen; een specifiek ‘socialistische’ cultuurpolitiek werd - een enkele uitzonderingGa naar eind51 daargelaten - daarentegen afgewezen.Ga naar eind52 Het vierde thema behelst de sociaal-economische orde. In de bijdragen van Den Uyl zien wij in zijn denken daarover een geleidelijke verschuiving, waarbij socialisatie van de productiemiddelen en planning als instrumenten van socialistische politiek naar de achtergrond verdwijnen en vervangen worden door een keynesiaans macro-economisch beleid en uitbreiding van de collectieve bestedingen.Ga naar eind53
In ‘Heroriëntering van het socialisme’, een artikel uit 1952, constateert Den Uyl tevreden dat - terwijl het socialistisch denken ook el- | |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
ders in beweging is, hij verwijst onder andere naar de ‘nieuwe beginselverklaring van de Internationale’Ga naar eind54 - de PvdA meer dan welke partij erin geslaagd is te ontkomen aan het gevaar van elke politieke beweging: ideologisch te verkalken. Hij voert als bewijs De weg naar vrijheid aan, omdat daarin een gesloten maatschappijbeeld principieel is verworpen, bewust gekozen is voor een volkspartij en de nadruk ligt op gedecentraliseerde machtsuitoefening en vrije ontplooiing en cultuur.Ga naar eind55 Socialisatie en planning noemt hij niet. Niettemin constateert Den Uyl een tekort als het gaat om analyse van de maatschappij. Aan een nieuw Communistisch Manifest is geen behoefte, waar het oude te zeer doordrenkt was van determinisme. Een ‘klare, simpele maatschappij-analyse, die duidelijk laat zien wat we van de toekomst te verwachten hebben’Ga naar eind56 is door de veranderde maatschappij onmogelijk geworden. De gecompliceerdheid van de maatschappelijke ontwikkelingen maakt dat de toekomst in hoge mate onvoorspelbaar is geworden. Deze onvoorspelbaarheid is nog versterkt door de toegenomen werkingssfeer van de politiek. ‘Of een socialistische ordening van de maatschappij in de komende periode reële kansen krijgt, is veel minder afhankelijk van het uitbreken van een crisis in de Amerikaanse economie, dan van de reactie van de Amerikaanse regering hierop.’Ga naar eind57 Dit laat onverlet dat het socialisme behoefte heeft aan een adequate visie op, en analyse van de maatschappij. In dit verband meent Den Uyl dat men zich rekenschap moet geven van in ieder geval de theorie van James Burnham over de ‘heerschappij der bewindvoerders’,Ga naar eind58 van denkbeelden over depersonalisering en totalitarisme als gevolg van het overheersen van de techniek en van visies als die van Jean Fourastié over het ontstaan van een vrijetijdsmaatschappij als uitvloeisel van technische vooruitgang in het productieproces.Ga naar eind59 Maar naast maatschappijanalyse dient de kracht van het socialisme ook te berusten op zijn principiële uitgangspunten. Het verwijt aan de PvdA - ook ten aanzien van De weg naar vrijheid - dat doelmatigheid en common sense niet door beginselen geschraagd zijn, is niet zonder grond. ‘Het socialisme bedreigt inderdaad het gevaar dat het afglijdt tot een utiliteitsleer met een platte opportuniteitspolitiek als consequentie.’Ga naar eind60 Dit verwijt treft temeer, waar zowel voor de confessionele partijen als voor de liberalen geldt dat de politieke discussie | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
juist verschuift van die over praktische problemen naar die over beginselen.Ga naar eind61 Den Uyl laat het bij deze laatste constatering om ten slotte een viertal punten te noemen waarover, na De weg naar vrijheid, verder gedacht moet worden:
In 1956 komt Den Uyl in het artikel ‘Theorie en beweging’ terug op de thema's die hij eerder in ‘Heroriëntatie van het socialisme’ had behandeld.Ga naar eind63 Hij begint met de vraag of er nog wel een socialistische theorie bestaat en constateert dan dat er na de oorlog niets geschreven is dat in nawerking is te vergelijken met de geschriften van Hendrik de Man. De belangrijkste naoorlogse bijdragen aan een analyse van de samenleving zijn van niet-socialisten als Burnham en Fourastié. Uitzondering vormt de theorievorming op economisch gebied. Terwijl een stelsel waarin een publieke en een particuliere sector naast elkaar bestaan door socialisten in het algemeen als een overgangsstelsel wordt beschouwd, zien economische theoretici - als in Nederland | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
Tinbergen - zo'n ‘mixed economy’ juist als een ideaal, waarin vrijheid en ordening met elkaar zijn verzoend. Instemmend citeert Den Uyl de Duitse econoom Karl Schiller, ‘concurrentie voor zover mogelijk, planning voor zover nodig’,Ga naar eind64 om vervolgens te concluderen dat De weg naar vrijheid zich in verschillende opzichten dicht in de buurt van een dergelijke opvatting bevindt. Toch hebben deze en andere noties niet tot een nieuwe, samenhangende socialistische theorie geleid, zo stelt hij vast. Om dit te verklaren grijpt Den Uyl terug op de bijdrage van Hilda Verwey-Jonker aan het gedenkboek dat in 1938 verscheen bij het vijfentwintigjarig Kamerlidmaatschap van Albarda.Ga naar eind65 Verwey-Jonker onderscheidde daarin drie generaties socialistische theoretici. Voor de eerste was de overgang naar het socialisme onvermijdelijk; voor de tweede stond zij ook nog wel vast, maar meer op basis van traditie dan gegrond op wetenschappelijke overtuiging, meer belijdenis dan geloof. De derde generatie mist de zekerheid van de overgang naar het socialisme. Als men deze aanduidt als de onzekeren, aldus Den Uyl, dan is de naoorlogse generatie die der zwijgers, want het probleem der socialistische maatschappijbeschouwing is voor hen ‘geruisloos geliquideerd’.Ga naar eind66 Den Uyl verklaart deze stand van zaken uit twee ontwikkelingen: de snelle naoorlogse integratie van socialisten in de instituties van de Nederlandse samenleving en de ‘hartgrondige afkeer aan alles wat naar ideologie zweemt in de zin van fraseologische bovenbouw’,Ga naar eind67 die te maken heeft met succes van de doorbraak, voorzover daarin het socialisme als wereldbeschouwing werd verworpen. De generatie van de zwijgers representeert in haar afkeer van elke ideologie een verworvenheid van grote waarde. Het doen wat de hand vindt te doen, zonder te geloven in de heilstaat of ‘het socialisme’, met een diepe bevrediging in het geluk de kleine taken te kunnen volvoeren is een winst van de bezettingsjaren, die meer uitzicht opent op een behoorlijke ontwikkeling van onze samenleving en de rol van de socialistische beweging daarin dan welke utopie ook. Voor enige ongerustheid over het ontbreken van theoretische bespiegelingen is bepaald geen reden, eerder voor genoegdoening: dat de behoefte daaraan zoveel geringer is geworden. Men kan zelfs stellen, dat het dringendste probleem van de socialistische beweging in West-Europa nog steeds is de afrekening met die | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
veelvuldige theorieën en utopieën, die als sta-in-de-weg voor het verrichten van concrete hervormingsarbeid fungeren.Ga naar eind68 Na deze passage gaat Den Uyl echter verder met de opmerking dat dit slechts één kant van de medaille is. ‘Werkelijkheidsaanvaarding en concrete hervormingsarbeid kunnen niet zonder perspectief.’Ga naar eind69 Een perspectief, dat verder gaat dan de vervulling van materiële behoeften, en dat Den Uyl samenvat als ‘fundamentele democratisering’. Onder deze titel publiceert Den Uyl in 1957 een volgende bijdrage aan zijn diagnose van de toestand van het socialisme.Ga naar eind70 Daarin constateert hij allerwegen, niet alleen in Nederland, de behoefte aan hernieuwing van het socialistische program. Als oorzaken daarvan merkt hij aan de totstandkoming van de sociale verzorgingsstaat, waarmee het vooroorlogse socialistische program grotendeels is ingelost; daarnaast de opkomst van nieuwe sociale verschijnselen, als gevolg van de groei van de welvaart waarmee in de socialistische programs tot nu toe geen rekening kon worden gehouden; ten slotte technische ontwikkelingen die eveneens onvermoede sociale ontwikkelingen met zich mee brachten. De weg naar vrijheid was een eerste poging de socialistische beginselen te toetsen aan een maatschappij die de scherpte van haar kapitalistische trekken had verloren. Maar het was geschreven aan de vooravond van al deze nieuwe ontwikkelingen. De grondgedachte ervan bleef overeind: het vooropstellen van de menselijke vrijheid. Van een tegenstelling tot het beginsel van gelijkheid was volgens Den Uyl geen sprake: ‘...ontplooiing in vrijheid veronderstelt de notie van de gelijkwaardigheid in die zin dat de minst begaafde een gelijke mogelijkheid heeft tot ontplooiing naar zijn aard als de meest begaafde’.Ga naar eind71 In deze terugblik op De weg naar vrijheid besteedt Den Uyl nauwelijks aandacht aan de voorstellen daarin tot ordening en socialisatie. Het procédé van de studie bestond er volgens hem uit na te gaan welke belemmeringen er in de bestaande maatschappij bestonden ten aanzien van vrijheid, verantwoordelijkheid en ontplooiing, in de zin van deelname aan de cultuur. Vele daarvan waren inmiddels geslecht, ‘de poorten der cultuur zijn voor de grote massa op een kier gaan staan’.Ga naar eind72 Op enkele kardinale punten hadden de opstellers van De weg naar vrijheid structureel ingrijpen noodzakelijk geacht. Deze | |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
golden de ongelijkheid in bezitsverhoudingen en de daarmee samenhangende ongelijkheid in inkomen en ontplooiingsmogelijkheden en eveneens de geringe verticale (sociale) mobiliteit. Den Uyl constateert dat er sinds 1951 bijzonder weinig voortgang op dit terrein is geboekt. Eerder is sprake van restauratieve tendensen: denivellering en inkrimping van de publieke sector. ‘Overziet men de periode sinds de bevrijding dan is het onmiskenbaar, dat de collectieve bestedingen achter zijn gelopen bij de particuliere en in de private sfeer veel is verspild van wat de collectieve sector te kort kwam.’Ga naar eind73 Hij komt ook terug op zijn door Burnham geïnspireerde optimisme over de scheiding tussen eigendom en beheer. Oligarchische clausules in de bestuursstructuur van grote ondernemingen hebben die scheiding (weer) opgeheven. Algemeen geldt dat de hoogste maatschappelijke lagen erin slagen zich af te sluiten. De marsroute van De weg naar vrijheid is juist, maar de gestolde verticale mobiliteit moet opgeheven worden door verbetering van onderwijs en hervorming der bezitsverhoudingen.Ga naar eind74 Alleen dan is fundamentele democratisering realiseerbaar.
De verschuiving van politieke stootrichting zoals die zich in deze artikelen van Den Uyl aftekent is onmiskenbaar. ‘De overgang naar het socialisme’ is als serieus politiek doel afgeschreven in de dubbele betekenis van dit begrip. Het ideaal is een gemengde economische orde, waarin menselijke vrijheid gestalte kan krijgen, niet door verandering van de structuur van de samenleving, maar door gebruik te maken van de daarin aanwezige mogelijkheden. Het ‘institutionele socialisme’ is niet langer een instrument. Het heeft voor hem geen betekenis meer, hoewel Den Uyl hier geen expliciete aandacht geeft aan de macro-economische politiek die daarvan nu het alternatief is geworden. Aan de ene kant verwelkomt hij het ‘einde der ideologieën’, inclusief de socialistische. Aan de andere kant benadrukt hij de noodzaak zowel van een wetenschappelijke analyse van de bestaande maatschappij als het belang van programmatische beginselen, als onmisbaar voor overleving en dynamiek van de socialistische beweging. | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
8.2 De totstandkoming van het beginselprogramma van 1959Een nieuw beginselprogrammaHet congresbesluit van 1949 om tot ‘een grondige uitwerking van het beginselprogramma’ te komen, had al met al geen resultaten opgeleverd, tenzij men De weg naar vrijheid als zodanig opvat. Op het vierde congres van de PvdA (maart 1953) diende Amsterdam Oost een voorstel in om in artikel 3 van het beginselprogramma aan de te socialiseren sectoren het verzekeringswezen toe te voegen,Ga naar eind75 maar de Congrescommissie (die tot taak had een afhandelingsvoorstel over de ingediende voorstellen op te stellen) meende dat het niet juist was ‘al te spoedig over te gaan tot wijziging van het Beginselprogramma, vooral niet wanneer het een ondergeschikt punt betreft’. Aldus geschiedde.Ga naar eind76 Op het zesde congres van de PvdA (maart 1957, Den Haag) diende de afdeling Leeuwarden een voorstel in om een commissie te benoemen, ‘die tot taak zal hebben het uitbrengen van een advies over herziening van het Beginselprogram 1947’.Ga naar eind77 Volgens Theo van Tijn, toentertijd een van de aanvoerders van het Sociaal-Democratisch Centrum (sdc), was het argument hierbij dat in het beginselprogramma van 1947 verouderde passages voorkwamen, zoals die over Indonesië, dat inmiddels onafhankelijk was geworden, en de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, die in 1947 nog niet bestond. Eveneens volgens Van Tijn begon de daartoe ingestelde commissie inderdaad met het voornemen iets te doen aan de passages over Indonesië en de pbo, maar besloot zij daarna tot een totale herziening. Zo'n totale herziening viel - nog steeds volgens Van Tijn - echter buiten haar opdracht.Ga naar eind78 Zijn lezing vindt geen steun in de gegevens. De Congrescommissie adviseerde het voorstel van Leeuwarden af te voeren, onder verwijzing naar een kennelijk nagekomen en als laatste in de beschrijvingsbrief voor het congres opgenomen voorstel van het partijbestuur, dat vervolgens met algemene stemmen werd goedgekeurd:Ga naar eind79 Het Congres, constaterend, dat de maatschappelijke en politieke ontwikkeling, nationaal en internationaal, sinds het tot stand komen van het Beginselprogramma in snel tempo is voortgegaan, waardoor het pro- | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
gram op punten is verouderd en op andere punten nieuw moet worden bepaald; draagt het Partijbestuur op een breed samengestelde commissie te benoemen om een herziening van het Beginselprogram voor te bereiden; verwacht dat het resultaat van de arbeid van deze commissie op het Congres '59 ter bespreking kan worden gesteld.Ga naar eind80 Vervolgens besloot het partijbestuur op zijn vergadering van 26 april 1957 tot samenstelling van een commissie tot herziening van het beginselprogramma. Voorzitter van deze Commissie Herziening Beginselprogramma werd prof. dr. W. Banning; als secretarissen werden benoemd mr. M. van der Stoel en drs. J.J. Voogd. Leden werden: E.F. Albrecht, J.J.A. Berger, ir. C. Boerman, mr. J.A.W. Burger, dr. W. Drees, mr. M. van der Goes van Naters, M. van Haalen, C. Kleywegt, prof. dr. J.P. Kruyt, E. van der Kooy, mr. Th.J.A.M. van Lier, dr. S.L. Mansholt, dr. J.P. van Praag, ds. L.H. Ruitenberg, G.J.N.M. Ruygers, drs. D. Roemers, prof. dr. I. Samkalden, prof. dr. ir. W. Schermerhorn, N. Stufkens, J.G. Suurhoff, dr. J.G.H. Tans, dr. Th.W. van Veen, mr. dr. J. in 't Veld, E.A. Vermeer, dr. Hilda Verwey-Jonker, dr. A. Vondeling en ir. H. Vos.Ga naar eind81 De meesten van hen werden op 3 mei schriftelijk door partijsecretaris Albrecht uitgenodigd zitting te nemen.Ga naar eind82 Een aantal trad later toe. Roemers kwam als vertegenwoordiger van het nvv in de plaats van verbondsvoorzitter C.W. van Wingerden, die van het lidmaatschap van de commissie afzag. Boerman werd op verzoek van de jongerenorganisatie, waarvan hij vice-voorzitter was, aan de commissie toegevoegd. Op uitnodiging van het partijbestuur trad Van Lier begin juni tot de commissie toe. De democratisch socialistische studentenvereniging Politeia verzocht het partijbestuur uit haar midden een lid te benoemen; dit werd Van der Kooy. Na de zomer werd op instigatie van partijvoorzitter Vermeer ook De Kadt uitgenodigd om aan de werkzaamheden van de commissie deel te nemen. Hij weigerde. ‘De uitnodiging om lid te worden van de herzieningscommissie beginselprogram zal ik toch maar van de hand wijzen. Ik ben veel te blij buiten dit soort, naar mijn mening onvruchtbare, pogingen te kunnen blijven,’ antwoordde hij op een briefkaartje. Hilda Verwey-Jonker had de uitnodiging wel aanvaard, maar met de opmerking dat het toch tijd werd dat meer dan één vrouw van een dergelijke commissie deel uit- | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
maakte. Kruyt woonde twee vergaderingen bij, maar berichtte in april 1959 dat hij niet langer als lid van de commissie beschouwd wilde worden. Partijsecretaris Albrecht, Drees en Vos werden in 1957 wel als leden geregistreerd, maar staan achteraf niet vermeld als leden van de commissie. Albrecht woonde één vergadering bij en Vos geen één, maar Drees nam aan vier actief deel. Uitgenodigd als lid was ook W. Mensink, maar zijn naam ontbreekt op de presentielijsten van de vergaderingen.Ga naar eind83 Het is niet te veel gezegd dat deze commissie niet alleen zeer breed was samengesteld, maar ook dat de toenmalige intellectuele en politieke top van de PvdA er grotendeels deel van uitmaakte: de fractievoorzitter in de Tweede Kamer, de voorzitter van het partijbestuur, de (komende) voorzitter van het nvv, de hoofdredacteur van Het Vrije Volk, de directeur van de wbs, verschillende bewindslieden (Drees, Mansholt, Samkalden, Suurhoff) en oud-bewindslieden (Schermerhorn, Vos), enzovoort. Deze samenstelling waarborgde eveneens een zekere continuïteit met het verleden. Banning, Van der Goes van Naters, Mansholt, Ruygers, Stufkens en Hilda Verwey-Jonker hadden ook deel uitgemaakt van de commissie die het beginselprogram van 1947 had ontworpen; Banning, Van der Goes van Naters en Verwey-Jonker ook nog van die van 1937.
Het voortouw bij de opstelling van het nieuwe program kwam in handen te liggen van de zogenaamde ‘kleine’ of ‘redactiecommissie’, bestaande uit Banning, Den Uyl, Van Lier en de twee secretarissen, Van der Stoel en Voogd. Zij stelden de concepten op en bepaalden in hoge mate inhoud en strekking van het programma. Dit werd onderstreept door de opgetekende frequentie waarmee de leden vergaderingen van de commissie bijwoonden. Alleen Banning en Den Uyl namen aan alle twaalf de bijeenkomsten deel; Van Lier aan elf; Van der Stoel aan tien en Voogd aan acht. Van de andere leden waren er slechts enkelen die meer dan de helft bezochten: Ruygers (acht), Stufkens (negen), Vermeer (zeven) en Hilda Verwey-Jonker (acht).Ga naar eind84 De invloed van de redactiecommissie komt ook naar voren in het feit dat regelmatig amendementen en zinswendingen waarover in de commissie overeenstemming was bereikt, of die een meerderheid achter zich hadden gekregen, in de daaropvolgende versie van het concept toch ontbra- | |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
ken. ‘Soms werd een redactie doorgevoerd die niet strookte met de voorkeur van de commissie, maar daarentegen wel met de visie van Banning en Den Uyl c.s.’Ga naar eind85 | |||||||||||
De commissie beginselprogrammaVan de eerste drie vergaderingen van de herzieningscommissie, ergens in juni en op 16 en 27 september 1957 ten huize van voorzitter Banning, zijn geen notulen in het PvdA-archief bewaard. Wel kan men uit losse stukken opmaken dat gedurende de zomer van 1957 al stukken ten behoeve van een herziening dan wel een nieuw programma circuleerden. Van der Goes van Naters, opgedragen om de passages over ‘rechtsorde van de arbeid’ te bezien, kan andermaal zijn gram over dit begrip kwijt in een stuk gedateerd 22 juli 1957, dat verder kennelijk is geschreven vanuit de gedachte dat het bestaande programma slechts op punten herzien gaat worden, al zijn dat er duidelijk meer dan alleen Indonesië en de pbo.Ga naar eind86 Van Berger, Van Lier en Hilda Verwey zijn eveneens aanzetten tot herziening bewaard gebleven.Ga naar eind87 Voor de vergadering van 16 september leverde Banning een uitgewerkt schema voor de opzet van een geheel nieuw programma.Ga naar eind88 Dit resulteerde in het ontwerp voor een geheel nieuw beginselprogramma dat op de derde bijeenkomst van de commissie voorlag, reeds voorzien van wijzigingsvoorstellen van commissieleden. Banning opende met een toelichting. Uitgangspunt was middelen en doelen zo scherp mogelijk te scheiden. Daarom was in de eerste paragraaf punt c, waar het ging om de sociaal-economische orde, socialisatie niet genoemd. Verder was getracht duidelijk onderscheid te maken tussen ‘zedelijke drijfkrachten’ en ‘doelstellingen’ enerzijds en anderzijds de concrete vormgeving daarvan in de daaropvolgende hoofdstukken. Drees was er niet van overtuigd dat het werkelijk nodig was een geheel nieuw programma op te stellen. Bovendien vond hij de nu gekozen formulering van de doelstelling in artikel 1aGa naar eind89 zo gekozen dat bijna elke partij ermee in kon stemmen. ‘Een bezwaar is ook dat de gedachte van de verantwoordelijkheid een te zwaar accent heeft gekregen en te vaak wordt herhaald.’ Anders dan Banning meende Drees dat sociali- | |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
satie wel degelijk in het eerste artikel moest worden genoemd, al was het slechts een middel. In de verdere discussie over dit ontwerp kwam duidelijk naar voren dat Banning en Den Uyl uitgesproken opvattingen hadden over de strekking van het nieuwe programma. Zij achtten het handelen in vrijheid, opdat de verantwoordelijkheid tot zijn recht komt, de gedachte die in het nieuwe programma centraal zou moeten staan. Den Uyl waarschuwde in dit verband tegen de in de partij wel eens gehoorde leuze: ‘geestelijke vrijheid en economische binding’. Drees en anderen vonden echter dat de partij tot uiting moest brengen dat de vrijheid die zij op economisch gebied voorstond een heel andere was dan de liberale vrijheid. In het debat bleek duidelijk dat de deelnemers zich ervan bewust waren dat zowel vanuit kerkelijke als politiek-confessionele en liberale kring scherp zou worden gelet op dit program en dat daarom zorgvuldig moest worden gelet op de gekozen formuleringen. De commissie besloot uiteindelijk tot opstelling van een geheel nieuw program, met het door Hilda Verwey-Jonker aangevoerde argument dat het aanbrengen van afzonderlijke wijzigingen in het bestaande programma niet tot een logisch samenhangend geheel kon leiden.Ga naar eind90 De bespreking van de werkzaamheden van de commissie beginselprogramma volgde, nadat eenmaal tot een geheel nieuw program was besloten, de structuur van Bannings ontwerp, die in hoofdzaak ongewijzigd bleef: algemene doelstellingen en uitgangspunten; samenleving; staatkundig bestel; sociaal-economische orde; cultuurleven en internationale samenleving.
Bij de formulering van de algemene doelstellingen stuitte Bannings frase ‘vrijheid in verantwoordelijkheid’ op kritiek. Drees en Samkalden meenden dat daarmee de indruk zou worden gevestigd dat de partij een veel grotere mate van economische vrijheid toestond dan het geval was. De discussie leidde ertoe dat deze zinsnede werd vervangen door ‘vrijheid gebonden aan gerechtigheid’.Ga naar eind91 Een amendement van Ruygers om een passage op te nemen over de voorkeur voor een open en dynamische samenleving, teneinde afstand te nemen van de ‘standenmaatschappij’ van Rommes kvp vond instemming, maar werd genegeerd door de redactiecommissie. Dat | |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
gebeurde uiteindelijk eveneens met een door de commissie aanvaard voorstel van Van Praag om in de doelstellingen ook een afwijzing van de verzuiling op te nemen.Ga naar eind92 Bij de alinea over het staatkundig bestel werd het amendement van Ruygers om te spreken van ‘een besluitvaardige en weerbare democratie’ aanvaard. Samen met Banning en Den Uyl schreef hij een geheel nieuwe versie van de eerste twee paragrafen van het concept, ‘algemene doelstelling’ en ‘zedelijke drijfkrachten’.Ga naar eind93 De discussie over de sociaal-economische orde bij de algemene doelstellingen leidde er niet toe dat de bezwaren van Drees tegen het weglaten van socialisatie als middel overgenomen werden. Wel voegde de redactiecommissie in een later stadium op eigen houtje de bepaling toe dat de ‘eigendom der productiemiddelen ondergeschikt is aan het welzijn der gemeenschap’.Ga naar eind94 De passages betreffende de twee laatste onderdelen van de algemene doelstellingen, cultuurleven en internationale samenleving riepen nauwelijks discussie in de commissie op, wellicht, zoals Frencken suggereert, omdat degenen die daarover uitgesproken en tegenovergestelde posities innamen bij de discussie ontbraken (zoals Polak) of geen deel uitmaakten van de commissie (zoals De Kadt en Buskes op het gebied van de internationale politiek).Ga naar eind95 Bij de zin over internationale samenwerking maakte Van der Goes van Naters zich sterk voor een amendement dat de nadruk op de noodzaak van Europese integratie legde, terwijl In 't Veld verhoging van het algemene welvaartspeil en een eerlijker verdeling over de volkeren als wenselijkheid toegevoegd wilde zien. Beide voorstellen haalden het niet, omdat de meerderheid van de commissie vond dat deze onderwerpen bij het desbetreffende hoofdstuk beter op hun plaats zouden zijn.Ga naar eind96 De daaropvolgende paragraaf ‘zedelijke drijfkrachten van het socialisme’ kwam in het concept van Banning in de plaats van de paragrafen ‘veroordeling van het kapitalisme’ en ‘organisatie en roeping’ uit het programma van 1947. Gedeelten daaruit kwamen ook terug in de nieuwe tekst. Maar de oorspronkelijke artikelen leunden volgens Banning te veel op de oude sdap; daarom waren nu andere formuleringen nodig, algemener, breder, gematigder.Ga naar eind97 De veranderingen betroffen in de eerste plaats de terminologie, waarbij uitdrukkingen als ‘arbeid’ en ‘arbeiders’ zoveel mogelijk wer- | |||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||
den vervangen door bredere en vagere termen. In een passage die eerst luidde ‘bestaansonzekerheid en culturele achterstelling der arbeiders’, werd bijvoorbeeld de term ‘arbeiders’ in een volgend ontwerp vervangen door ‘niet-bezitters’ en weer later door ‘de brede volksmassa’.Ga naar eind98 In de tweede plaats werd de ‘veroordeling van het kapitalisme’ afgezwakt, omdat men ervan uit ging dat het kapitalisme inmiddels in sterke mate was teruggedrongen en verzwakt; maar ook om meer nadruk te leggen op waar men vóór was, in plaats van tegen.Ga naar eind99 Daarnaast betoogde Suurhoff, bijgevallen door Drees, dat er in deze alinea melding van moest worden gemaakt dat het socialisme zich niet alleen tegen het kapitalisme keerde, maar evenzeer tegen het communisme.Ga naar eind100 Ten slotte was er het thema van de relatie tussen levensovertuiging en politiek. In de commissie waren de meningen verdeeld over de vraag hoe zwaar dit in het beginselprogramma moest worden aangezet. Zo wilde Den Uyl geen verwijzingen naar de werkgemeenschappen in het programma, maar daar waren Vermeer, Suurhoff en Banning het niet mee eens. Pas als de doorbraak verder gestalte had gekregen, zou dit thema minder nadruk kunnen krijgen. Uiteindelijk kwam het tot een apart artikel, waarin levensbeschouwelijk pluralisme binnen één partij als verrijking van het socialisme werd beschreven, terwijl - op instigatie van Drees - confessionalisme als basis voor partijvorming werd verworpen, evenals trouwens levensbeschouwelijk neutralisme.Ga naar eind101 De derde inleidende paragraaf, ‘De veranderende maatschappij’, kwam volgens Banning in de plaats van die getiteld ‘groei naar het socialisme’ in het program van 1947.Ga naar eind102 Dit grotendeels door Den Uyl geschreven artikel stelde dat de ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij, zowel als gevolg van technische en economische ontwikkelingen als wegens groeiend inzicht en politieke strijd, tot ingrijpende veranderingen had geleid. Naast de particuliere ondernemingsvorm heeft zich een sector van gemeenschapsbezit en gemeenschapsproduktie ontwikkeld. Het misbruik van de particuliere beschikkingsmacht over de produktiemiddelen is ingeperkt door economische bevoegdheden van democratisch gecontroleerde gemeenschapsorganen. De ongelijkheid in inkomens is vermin- | |||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||
derd, het aandeel der arbeiders in het nationaal inkomen verhoogd, de armoede teruggedrongen, het lot der sociaal zwakken verbeterd, de scherpte der sociale tegenstellingen afgenomen.Ga naar eind103 Daarnaast had de overheid de bevoegdheid gekregen en de verantwoordelijkheid genomen om de werkgelegenheid zeker te stellen, sociale zekerheid te bevorderen, een rechtvaardiger verdeling van inkomen en bezit te bewerkstelligen evenals verdere democratisering, terwijl in de arbeidsverhoudingen de gezamenlijke verantwoordelijkheid van werkgevers, werknemers en overheid wettelijk was vastgelegd. Al kende ook deze moderne samenleving gebreken, van een ‘overgang naar het socialisme’ was geen sprake meer. In de commissie stuitte dit centrale artikel - want het vatte het perspectief op de bestaande maatschappij, zoals zich dat in de voorgaande jaren met name bij Den Uyl had ontwikkeld, kordaat samen - op kritiek. Verschillende leden - onder andere Drees, Suurhoff en Van Veen - achtten het beeld dat Den Uyl schilderde veel te optimistisch. Desondanks bleef de paragraaf in de kern gehandhaafd.Ga naar eind104
Het hoofdstuk ‘Samenleving’ was in hoofdzaak het werk van Van Lier. De centrale doelstelling van vrije ontplooiing, gelijkwaardigheid en solidariteit werd zonder veel discussie aanvaard, evenals de uitwerking ervan in termen van de bevordering van ontwikkelingskansen en (sociale) mobiliteit. De drie artikelen die volgden gingen over de noodzaak tot verdere hervormingsarbeid, de ongewenstheid van de bestaande standenmaatschappij en het ‘automatisme’ der verzuiling. Ten slotte kwamen de kerken, de betekenis van huwelijk en gezin en de wenselijkheid van maatschappelijk werk aan de orde. Ten aanzien van het artikel over de kerken diende Van Praag een amendement in waarin humanistische organisaties dezelfde plaats werd toegekend als kerkgenootschappen. Banning meende dat een dergelijke gelijkstelling onmogelijk was; uiteindelijk verenigde men zich op een apart artikel over levensbeschouwelijke organisaties, zonder dat daarin gelijkstelling met kerken kon worden gelezen.Ga naar eind105 Bij het artikel over huwelijk en gezin wilden sommige leden ook de positie van ongehuwden besproken zien. Boerman schreef een brief aan de | |||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||
commissie waarin hij er nogmaals bezwaar tegen maakte dat over ‘de tot de strafklas behorende ongehuwden’ met geen woord was gerept.Ga naar eind106 Ruygers stelde in de commissie de vraag of in het program ook niet iets gezegd moest worden over bevolkingspolitiek. Het voorstel tot voorlichting ten dienste van gezinsplanning dat Tinbergen vervolgens deed, ondervond veel kritiek. De meeste leden vonden dit geen zaak voor de partij, afgezien van interne verdeeldheid over dit onderwerp.Ga naar eind107 Ruygers voerde later schriftelijk zowel inhoudelijke als politiek-tactische argumenten aan tegen opname van een formulering over gezinsvorming (kwetsbaarheid ten aanzien van de katholieken), waarop Van der Goes van Naters hem met kracht van repliek diende. ‘De mensen barsten uit de steden.’Ga naar eind108 Banning formuleerde uiteindelijk een compromis: er zou wel een artikel aan het vraagstuk van de bevolkingstoename worden gewijd, maar zó dat dit niet meer inhield dan erkenning van het probleem.Ga naar eind109 Stufkens miste een passage over de bestrijding van het alcoholisme, die wel deel had uitgemaakte van het programma van 1947. Aan zijn bezwaar werd tegemoetgekomen met een nieuw artikel, waarin naast de bestrijding van alcoholisme ook die van narcotica en van de uitwassen van goklust werden genoemd.Ga naar eind110
Den Uyl was de voornaamste auteur van het hoofdstuk ‘Staatkundig bestel’, dat enerzijds gebaseerd was op de paragrafen ‘democratie’ en ‘staat’ uit het programma van 1947, anderzijds uitvoerig inging op de verantwoordelijkheid van de staat, de begrenzing van zijn macht en de rechten en plichten van de burger. In de discussie over dit hoofdstuk betwijfelde Banning of de afwijzing van confessionele partijvorming absoluut moest zijn. Er konden zich omstandigheden voordoen waaronder deze aanvaardbaar was.Ga naar eind111 De behoefte om de democratie te beschermen tegen het communisme leidde tot opname van de passage ‘de democratie wordt verdedigd tegen degenen, die het op haar vernietiging hebben gemunt’.Ga naar eind112 Net als in 1947 werd elke vorm van staatsabsolutisme en dictatuur verworpen, maar het voorstel van Van der Goes van Naters om hierbij het communisme als zodanig te noemen verkreeg geen meerderheid.Ga naar eind113 Over de taak en bevoegdheden van de overheid ontspon zich een discussie tussen Van der Goes van Naters en Den Uyl. De eerste | |||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||
wilde vasthouden aan de formulering die ook al in het sdap-programma van 1937 en eveneens in het eerste PvdA-programma was gebezigd, namelijk dat de staat een rechtsstaat moest zijn. Daarmee was dan gezegd dat alle staatsactiviteiten in dienst stonden van het streven naar sociale gerechtigheid. Den Uyl daarentegen drong aan op een uitvoeriger omschrijving van de taken van de overheid en van de grenzen die daaraan waren gesteld, juist om enerzijds de toegenomen staatsinvloed in de welvaartsstaat recht te doen, maar anderzijds tegenstanders geen wind in de zeilen te geven door geen grenzen aan de taken van de overheid te stellen. Dit laatste was immers niet het geval in de door Van der Goes van Naters voorgestane formulering. Men koos voor een formulering waarin de staat niet alleen rechtsstaat heette te zijn, maar waarin ook gestipuleerd was dat hij zijn taken verrichtte ten dienste van het welzijn van de burgers.Ga naar eind114 In de volgende artikelen werden de taken van de overheid nader aangeduid, in termen van democratische en sociale grondrechten; voor beide sprak de tekst bewust van de medeverantwoordelijkheid van de overheid, zowel om geen garanties te geven die niet vielen waar te maken als om elke zweem van étatisme en staatsabsolutisme te vermijden. De zorg voor het laatste kwam ook tot uiting in de discussie over decentralisatie als middel om staatsalmacht in te perken. Want ook decentralisatie, aldus Van der Goes van Naters, vergde bescherming van het individu; anderen wezen erop dat naast een te grote overheid ook andere collectieve organen een bedreiging voor het individu konden vormen. Het artikel over de rol van de vrouw was identiek aan het desbetreffende uit het program van 1947. Hilda Verwey-Jonker maakte er bezwaar tegen: de vrouw kwam erin voor als een wezen dat moest worden beschermd, terwijl over achterstand niet werd gesproken. Ze stelde een alternatieve formulering voor, waarin deze feilen waren verdwenen. In de commissie vond ze weinig gehoor, en voorzover ze dat wel kreeg, namelijk in het voorstel iets over de achterstand van de vrouw in het artikel op te nemen, keerde dit niet terug in het conceptprogramma.Ga naar eind115 Wel werd nu gesproken van ‘vrouwelijke staatsburgers’ in plaats van ‘de vrouw’.Ga naar eind116
Ook het hoofdstuk over de sociaal-economische orde was geconcipieerd door Den Uyl. Uitgangspunt voor de inrichting van het econo- | |||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||
misch leven heette bij hem ‘een rechtvaardige en doelmatige voorziening in de behoeften van de gehele gemeenschap’. Daarover verschilden de meningen in de commissie niet. Wel over de instrumenten daartoe. In het concept werd het belang van de particuliere eigendom van productiemiddelen erkend, onder de bepaling dat eigendom der productiemiddelen dienstbaar moest zijn aan een doelmatige en rechtvaardige behoeftebevrediging. Socialisatie, zo stond in het concept, ‘kan noodzakelijk zijn ter instandhouding van een hoog peil van werkgelegenheid, ter bestrijding van de machtspositie van zeer grote bedrijven en ter verkrijging van een doelmatige taakvervulling van bepaalde takken van productie en dienstverlening’.Ga naar eind117 Tinbergen meende dat bevordering van de werkgelegenheid geen goed argument voor socialisatie was, maar dat socialisatie wel een geschikt instrument voor inkomenspolitiek kon zijn. Hij zag in verbreding van het aandelenbezit ook een vorm van socialisatie. Andere leden van de commissie toonden zich overtuigd door Den Uyls formuleringen; Banning zei zelfs verrast te zijn door de ‘plotselinge erkenning van de particuliere eigendommen’.Ga naar eind118 Den Uyl paste de desbetreffende passage wel aan, maar de inhoud bleef in de kern overeind. Een aantal commissieleden achtte grotere aandacht voor een rechtvaardiger inkomens- en vermogensverdeling nodig, door deze al meteen te noemen bij de doelstellingen van de economische orde, terwijl Tinbergen en Ruygers er daarnaast op wezen dat het streven in deze richting ook internationaal gestalte moest krijgen.Ga naar eind119 In het concept van september 1958 werd hieraan tegemoet gekomen.
Banning was verantwoordelijk voor het hoofdstuk ‘cultuurleven’. Dit begon met een artikel waarin werd geconstateerd dat ondanks allerlei verbeteringen het sociale vraagstuk allerminst was opgelost en dat ‘sociale verheffing’ een voorwaarde was voor culturele verdieping. Een ‘actieve cultuurpolitiek’ vereiste dat de belemmeringen van sociale en economische aard daartoe werden weggenomen.Ga naar eind120 De idee van ‘actieve cultuurpolitiek’ vond geen weerstand in de commissie. Wel besloot men op voorstel van Voogd een formulering over geografische cultuurspreiding op te nemen, die echter geen voedsel zou mogen geven aan de gedachte dat de partij regionalisme in de cultuur wilde bevorderen.Ga naar eind121 Daarnaast vond de commissie dat er | |||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||
verschil moest worden gemaakt tussen de verantwoordelijkheid van de overheid ten aanzien van onderwijs enerzijds en ten aanzien van kunst anderzijds. De overheid kon op dit laatste terrein slechts bevorderen dat de ontvankelijkheid voor kunst toenam en dat er voorwaarden geschapen werden om deze te beoefenen. Voor onderwijs lag dit anders. Daarom kwamen er afzonderlijke artikelen over onderwijs en kunst. De onderwijspacificatie werd nogmaals onderschreven, maar de opmerking dat dit ‘uit volle overtuiging’ gebeurde sneuvelde.Ga naar eind122 Voor het overige bracht de commissie geen wijzigingen van belang aan in de tekst van Banning.
Bij de discussie over het hoofdstuk over de internationale samenleving, opgesteld door Van Lier, was het voornaamste onderwerp de Europese integratie, die tot ongenoegen van Van der Goes van Naters in de oorspronkelijke tekst niet eens genoemd was. Toen Van Lier daarop aan zijn bezwaren tegemoet kwam en een aparte alinea over Europa toevoegde, toonde Van der Goes van Naters zich daarmee in het geheel niet tevreden. Hij wilde een afzonderlijk artikel, dat niet alleen over de economische en politieke aspecten van Europese eenwording zou gaan, maar ook over Europa als culturele eenheid. Dit echter riep bezwaren op bij Ruygers en In 't Veld. De laatste zag meer in Atlantische eenheid. In een kritisch terzijde vroeg Den Uyl zich af, of de Aziaat bij de ‘Europese geest’ niet eerder zou denken aan het kolonialisme waaraan hij onderworpen was geweest.Ga naar eind123 Uiteindelijk greep men terug op het programma van 1947, waarin gesproken was over de ‘geestelijke grondslagen van onze westerse beschaving’. Van der Goes van Naters slaagde er echter uiteindelijk in zijn voorstel tot een afzonderlijk artikel over Europese eenwording aanvaard te zien. In het concept van januari 1958 was nog een apart hoofdstuk (van één artikel), ‘Het Koninkrijk’, opgenomen over de verhouding tot Suriname en de Antillen. Dit werd verwerkt in het uitvoerige artikel over ‘de emancipatie van de vroegere koloniale volken’, terwijl de commissie besloot niets over Nieuw-Guinea op te nemen. Banning vond dit overbodig, waar op het partijcongres van 1957 daarover al een resolutie was aangenomen.Ga naar eind124 Bij het artikel over de vroegere koloniale volken werd op voorstel van Den Uyl de bepaling ‘in al zijn vormen’ toegevoegd aan de veroor- | |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
deling van het kolonialisme, om daarmee duidelijk te maken dat dit ook de verwerping van het ‘communistisch kolonialisme’ inhield. Van Veen voerde aan dat het recht op zelfbeschikking in het concept niet te eenzijdig kon worden geproclameerd, gezien de verwaarlozing van historische, geografische en politieke factoren die dit niet zelden met zich had gebracht. Door aan dit recht de zinsnede ‘bereidheid tot samenwerking op voet van gelijkwaardigheid’ toe te voegen, kwam de commissie aan zijn bezwaar tegemoet.Ga naar eind125 Een voorstel van Ruygers om expliciet in de passage over ontwikkelingshulp op te nemen dat deze zonder politieke voorwaarden verleend moest worden, werd aangenomen.Ga naar eind126 | |||||||||||
De voorbereiding van het congresOp 19 juni 1958 verenigde de commissie zich op een voorlopig conceptprogramma dat vervolgens aan het partijbestuur werd voorgelegd. Dit besprak het op 29 augustus 1958 in bijzijn van Banning. Mede op grond van de daar gemaakte opmerkingen namen Van der Stoel, Voogd en Den Uyl de tekst nog eens kritisch door en stelden zij met Banning in september een definitief conceptprogramma vast.Ga naar eind127 Daarna werd dit ontwerp gepubliceerdGa naar eind128 en ter discussie voorgelegd aan de partij-afdelingen, die er tussen 15 oktober en 15 november over konden beraadslagen. Vooraf aan het ‘voorlopig ontwerp voor een eerste gedachtewisseling’ ging een inleiding van Banning. Een nieuw programma was noodzakelijk, zo legde hij uit, omdat zich sinds dat van 1947 enkele belangrijke veranderingen hadden voorgedaan. Indonesië was onafhankelijk geworden en de staatkundige verhouding tussen Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen was nu een geheel andere dan toen. De invoering van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie had consequenties voor de artikelen over de ‘rechtsorde van de arbeid’. Daarnaast ademde het program van 1947 wel erg sterk de sfeer van oorlog en crisis. ‘Dezelfde dingen konden en moesten nu concreter en scherper worden gezegd.’Ga naar eind129 Voorts moest in het programma de ontwikkeling van de welvaartsstaat weerspiegeld worden, de veranderingen in de klassenverhoudingen, de verschuivingen in gemeenschapsbezit en particuliere eigendom en de bedreiging van de persoonlijke vrijheid als gevolg van toenemende bureaucratisering. | |||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||
Na bespreking in de afdelingen en in de toen bestaande ‘fakkeldragersclubs’ van activisten vonden bijeenkomsten op stedelijk en gewestelijk niveau plaats, waarbij afgevaardigden van afdelingen van gedachten konden wisselen met leden van de herzieningscommissie. Deze discussies leidden volgens de secretaris van het partijbestuur tot zo'n drieduizend schriftelijke op- en aanmerkingen op het ‘voorlopig ontwerp’.Ga naar eind130 Kennelijk doelde hij hier op afzonderlijke op- en aanmerkingen binnen het geheel van een ingezonden commentaar. De herzieningscommissie maakte melding van ruim tweehonderd reacties uit het land,Ga naar eind131 In het archief van de PvdA bevinden zich mappen met reacties genummerd 1-65 en 200-281, alsmede een aantal niet genummerde mappen met reacties, waarvan er één met het opschrift ‘onverwerkte rapporten’. Aangenomen dat dit het geheel aan reacties vormt, gaat het in totaal om zo'n driehonderd, afkomstig zowel van afdelingen als van individuele leden. De PvdA telde toentertijd meer dan 950 afdelingen; de grote meerderheid daarvan maakte dus geen gebruik van de mogelijkheid inhoudelijk te reageren. Niet zelden droegen de reacties een uitvoerig karakter. Sommige afdelingen stuurden zelfs een artikelsgewijs commentaar; slechts weinige hadden geen kritiek, zoals de afdeling Ede, die berichtte: ‘Allen vonden het Ontwerp een prachtig stuk werk, zowel wat inhoud als stijl aangaat.’Ga naar eind132 Negen andere afdelingen - behalve Den Bosch alle klein - betuigden hun algehele instemming.Ga naar eind133 Vervolgens boog de commissie zich over deze reacties, die werden samengevat en gecategoriseerd in een rapport van 23 foliovellen.Ga naar eind134 De kritiek had betrekking op vorm zowel als inhoud. Wat betreft de eerste luidde deze dat de tekst veel te uitgebreid was en mede daardoor ontoegankelijk, maar dat dit laatste ook was te wijten aan de wijze waarop het was geschreven. De term ‘sociaal zwakken’ was gelezen alsof het hier om sociaal-labielen ging en ‘weerbare democratie’ bleek militaire associaties op te roepen. Op de inhoud bestond veel kritiek, vaak uitgebreid verwoord. Het is niet goed mogelijk deze kritiek te kwantificeren. Daartoe lenen de reacties zich niet, waar zij bestaan uit inhoudelijke argumenten. Doel van de procedure was immers niet besluit-, maar meningsvorming. Toch kon de commissie moeilijk negeren dat bepaalde vormen van kritiek, zij het uiteenlopend verwoord, frequent terugkeerden. Het | |||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||
ontwerp werd grondig bijgesteld, maar lang niet altijd gebeurde dit op basis van binnengekomen kritiek, terwijl de commissie niet zelden kritiek negeerde, ook als die kennelijk breed gedeeld was. Ik geef de teneur van deze reacties beknopt weer per hoofdstuk van het ‘voorlopig ontwerp’ en voeg daar meteen aan toe de wijze waarop deze in het definitieve concept is verwerkt, waarbij ik ook hier kan steunen op de analyse van Frencken.Ga naar eind135 Voorafgaande daaraan valt de algemene indruk te noteren, dat de reacties veelal sceptisch waren zowel ten opzichte van de doorbraak-gedachte als ten aanzien van de veranderingen die zich volgens het ‘voorlopig ontwerp’ in het kapitalisme hadden voorgedaan. Wat betreft de eerste concludeert Frencken hieruit naar mijn mening terecht dat de ‘Doorbraak’ binnen de PvdA zich toch voornamelijk op eliteniveau had voorgedaan.Ga naar eind136 De kritiek op de paragraaf ‘zedelijke drijfkrachten van het socialisme’ leidde ertoe dat deze als zodanig werd geschrapt. Twee artikelen, 1 en 5, werden verplaatst naar een nieuwe (slot)paragraaf, ‘De partij, karakter en roeping’. Andere delen kwamen, zoals afdelingen hadden gesuggereerd, in Bannings toelichting terecht. Aan het meest gehoorde punt van kritiek kwam de commissie echter niet tegemoet. Dit betrof het gemis aan een duidelijke veroordeling van het kapitalisme. Veel kritiek was er ook op de grote nadruk die het federatieve karakter van de partij had gekregen en de plaats van de levensbeschouwelijke werkgemeenschappen. Deze kritiek werd evenmin gehonoreerd.Ga naar eind137 Ook de paragraaf ‘de veranderende maatschappij’ stuitte op weerwoord: volgens veel reacties kon deze in een beginselprogramma worden gemist, volgens andere was de inhoud niet duidelijk of innerlijk tegenstrijdig. De commissie waagde zich niet aan herformulering, maar volgde het advies om de eerste vier artikelen te schrappen, terwijl het vijfde en laatste over democratie en levensbeschouwelijk pluralisme binnen de partij verplaatst werd naar de nieuwe paragraaf ‘de partij, karakter en roeping.Ga naar eind138 Bij de paragraaf ‘samenleving’ speelde vooral de relatie tussen politiek en geloof. In de eerste plaats drongen veel reacties aan op een formulering waarbij geen onderscheid werd gemaakt tussen kerkelijke en niet-kerkelijke organisaties. Daarnaast achtten veel afdelingen het artikel over de bevolkingstoename onbevredigend, waarop de commissie besloot het te schrappen, terwijl inderdaad een gelijkwaardiger | |||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||
plaats aan niet-kerkelijke organisaties werd gegeven in de desbetreffende artikelen. Ten slotte werd de zinsnede over de bestrijding van alcoholisme, narcotica en goklust eveneens geschrapt, waarschijnlijk, zo meent Frencken, omdat in de reacties uit de afdelingen nog tal van andere uitwassen waren toegevoegd, ‘variërend van verkeerssnelheid tot een verbod op het huwelijk voor debielen.’Ga naar eind139 Op de paragraaf ‘politiek bestel’ werd veel commentaar geleverd, maar betrekkelijk weinig daarvan was van inhoudelijke aard. De wens van de Protestants Christelijke Werkgemeenschap om confessionele partijvorming niet onder alle omstandigheden af te wijzen werd gehonoreerd, niet die van degenen die deze juist nog krachtiger wilden veroordelen. Toch werd de paragraaf ook anderszins gewijzigd. Hij kreeg een andere titel, ‘Staatkundig bestel’. De passage over de vrouw waarvoor Hilda Verwey-Jonker zich sterk had gemaakt werd teruggebracht tot ‘de erkenning van de principiële gelijkwaardigheid van alle leden der gemeenschap, ongeacht sekse, ras of levensovertuiging’. De opsomming van grondwettelijke vrijheden werd vervangen door een verwijzing naar de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.Ga naar eind140 Het meest omstreden bleek de paragraaf ‘Sociaaleconomisch bestel’. Met name de formuleringen over socialisatie moesten het ontgelden: in veel reacties telden deze als het opgeven van de wil tot aantasting van het kapitalisme. Bij de agrarische paragraaf was socialisatie van de grond een frequent vernomen eis. Over de pbo klonk twijfel door, evenals over de aanvaarding van de particuliere eigendom van productiemiddelen. De commissie voegde een zin toe over de noodzaak de ‘nog sterke kapitalistische krachten’ te bestrijden, en benadrukte het instrumentele karakter van socialisatie. Tevens formuleerde zij nieuwe artikelen over de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van verschillende sociaal-economisch gedefinieerde groepen voor het welzijn van de hele gemeenschap; over de rol van hoofdarbeiders, en over de beheersstructuur van de onderneming, waarin niet alleen de belangen van kapitaalverschaffers, maar ook die van werknemers en consumenten tot hun recht dienden te komen. Het voorstel over vermogensvorming voor niet-bezitters werd naar aanleiding van de uitgebrachte kritiek geschrapt.Ga naar eind141 Daarentegen ontbrak bij de paragraaf ‘cultuurleven’ kritiek van be- | |||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||
lang grotendeels, - behalve het voorstel deze in zijn geheel te schrappen. Voorzover deze kritiek naar voren kwam bij de kwestie van de onderwijspacificatie kwam de commissie eraan tegemoet door deze aan de vrijheid van schoolkeuze te verbinden. Daarnaast schrapte zij het eerste artikel, want dit behelsde eigenlijk geen ‘cultureel beginsel’, slechts de noodzaak van sociale verheffing, die ook elders was verwoord.Ga naar eind142 Bij de paragraaf over internationale samenwerking vielen veel afdelingen over het ontbreken van een stellingname ten aanzien van Nieuw-Guinea, zonder dat dit tot wijziging van het ontwerp leidde. De commissie herformuleerde wel de artikelen over Europa en de internationale rechtsorde, zonder dat de kritiek daartoe aanleiding had gegeven. Het artikel over oorlog en vrede lokte veel reacties uit, met als algemene teneur de wens om in de tekst een grotere nadruk te leggen op het streven naar vrede en ontwapening, zonder dat dit overigens tot inhoudelijke wijzigingen van het ontwerp leidde. Veel afdelingen hadden ook bedenkingen bij een niet ingeperkt recht op zelfbeschikking - hoorde ook dit niet ondergeschikt te zijn aan de beginselen van een internationale rechtsorde?Ga naar eind143
De kritiek uit de partij bleef al met al niet zonder gevolgen. De structuur van het ontwerp veranderde. Na de algemene omschrijving van de doelstelling, democratisch socialisme, volgden nu vijf thematische hoofdstukken, samenleving, staatkundig bestel, sociaal-economische orde, cultuur en internationale samenleving, terwijl een hoofdstuk over de taak en roeping van de partij het program afsloot. Ook inhoudelijk had de kritiek, zoals uit het voorgaande blijkt, forse gevolgen. De ‘kleine commissie’ die de reacties verwerkte en al in december 1959 een nieuw concept voltooid had, bracht echter ook tal van grotere en kleinere wijzigingen aan die niet op kritiek uit afdelingen en op die welke was uitgebracht door anderen terug valt te voeren. Op 14 april 1959 stelde de commissie het definitieve ontwerpbeginselprogramma vast, dat na bespreking in het partijbestuurGa naar eind144 eind mei werd gepubliceerd in Paraat, het veertiendaagse orgaan van de PvdA; daar werd het ook in een zestal artikelen toegelicht door Banning, Den Uyl en Voogd.Ga naar eind145 In hetzelfde nummer waarin Bannings slotbeschouwing verscheen, leverde Th. van Tijn uitgebreid kritiek op het ontwerppro- | |||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||
gramma, dat hij weliswaar korter en helderder vond dan het eerste concept, maar toch zeer tekortschietend, omdat een onderliggende maatschappijanalyse ontbrak, de hoofdstukken ii en iii uit het program van 1947 ten onrechte waren geschrapt en de eisen ten aanzien van socialisatie te veel waren afgezwakt.Ga naar eind146 Van Tijn werd onmiddellijk van repliek gediend door Den Uyl, (diens ondertekening viel overigens weg en werd pas later rechtgezet, in het nummer van 24 oktober), die hem verweet van socialisatie een doel in plaats van een middel te maken, terwijl volgens schrijver terecht nergens in het ontwerp de bestaande maatschappij ‘kapitalistisch’ was genoemd. ‘Er zijn sterke kapitalistische krachten en in het internationale economisch verkeer zijn deze nog overheersend, maar het zou alleen maar verwarrend en onzindelijk zijn om de bestaande maatschappij zonder meer met kapitalistisch aan te duiden.’Ga naar eind147 Een maand later werd deze discussie nog eens overgedaan, nu tussen drs. H. Neudecker en Den Uyl,Ga naar eind148 terwijl aan de vooravond van het congres verdere ingezonden stukken over het concept in Paraat verschenen, vooral uit de hoek van het sdc. In het septembernummer van Socialisme & Democratie leverden vier auteurs commentaar op het definitieve ontwerp. Van der Hoeven merkte onder meer op dat met deze tekst afscheid werd genomen van de gedachte dat het in de democratie ging om het behalen van een meerderheid die daarmee het recht verwierf haar doelstellingen volledig door te voeren. Hij constateerde dat met een beginselprogramma als dit zowel werd gemarkeerd wat de PvdA deed verschillen van andere partijen, als wat deze met andere gemeen had. Zonder het met zo veel woorden te zeggen kwam dit voor hem neer op de aanvaarding van politiek pluralisme. Hij merkte voorts op dat de uitspraak over de positie van de vrouw uit het program van 1947 vervallen was; terecht naar hij meende; het ging nu slechts om ‘het opruimen van de restanten van vroegere discriminatie’.Ga naar eind149 Hij noemde ten slotte drie punten van verschil met het oude programma die hem staatkundig als van gewicht voorkwamen. Allereerst dat in het nieuwe gesteld werd dat in een democratie de regering steunt op en verantwoording schuldig is aan de volksvertegenwoordiging, in plaats van, zoals in het programma van 1947, ‘de meerderheids des volks’ - een voor de praktische politiek onbruikbare voorwaarde. Daarnaast de bepaling dat de democratie verdedigd moest worden tegen degenen die haar wilden vernietigen | |||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||
en ten slotte het vooropstellen van decentralisatie en deconcentratie als staatkundig-organisatorische beginselen. Buskes zag weinig onderscheidends in de uitgangspunten van het nieuwe program. Dat vrijheid aan gerechtigheid was gebonden, kon ook als antirevolutionair principe aangemerkt worden. Hij vond de tekst vager en minder helder geworden en zag het programma als een teken van ontradicalisering, waarbij het ‘zakelijk socialisme’ dat hij en de zijnen voorstonden het had afgelegd tegen het personalistisch socialisme. Buskes maakte echter niet duidelijk wat deze ontradicalisering nu precies inhield, evenmin als wat de inhoud van dit ‘zakelijk socialisme’ was.Ga naar eind150 Kloos toonde zich niet onder de indruk van het sociaal-economisch deel. Hij miste een scherp criterium voor het nivelleringsstreven, dat volgens hem slechts beperkt werd door de vereisten van economische expansie. Deze vereisten hoorden volgens hem als zelfstandige doelstelling in het program thuis.Ga naar eind151 De Kadt reageerde op de internationale dimensie van het ontwerpprogramma. Wat daarover te berde was gebracht vond geen genade in zijn ogen: te vaag. De navo mocht er blijkbaar evenmin in genoemd worden als ‘Rusland’ (de Sovjet-Unie). Hij miste de constatering dat het democratisch socialisme ten onder zou gaan als het Westen en de Verenigde Staten niet overeind bleven. Maar zijn kritiek ging verder, ook al vond hij de opbouw van het programma verantwoord. Hij vond het ontwerp te Nederlands en te ‘socialistisch’. Want de partij die hem voor ogen stond, streefde via maatschappelijke hervormingen naar een wereld die ‘sterk en veilig’ was en welvaart, technisch-materiële vooruitgang en geestelijke ontplooiing mogelijk maakte. Of zo'n partij ‘socialistisch’ zou moeten heten, achtte hij geen vraag van belang.Ga naar eind152 De bespreking van dit ontwerpprogramma volgens de normale congresprocedure in de afdelingen leidde ertoe dat er uiteindelijk 140 amendementen op het congres werden ingediend.Ga naar eind153 | |||||||||||
De vaststelling van het beginselprogrammaHet zevende congres van de PvdA vond op 12, 13 en 14 november 1959 plaats in Amsterdam. In zijn openingswoord memoreerde partijvoorzitter Vermeer de afwezigheid van een vertegenwoordiger van de spd, wegens het tezelfdertijd gehouden congres van de zusterpartij | |||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||
te Bad Godesberg, waar eveneens een nieuw beginselprogramma zou worden vastgesteld - voor Vermeer teken van algemene veranderingen in het West-Europese socialisme.Ga naar eind154 Daarin had hij gelijk. Terwijl partijleider Hugh Gaitskell na de verloren verkiezingen binnen Labour de strijd om programmatische vernieuwing was begonnen,Ga naar eind155 terwijl de Oostenrijkse zusterpartij spö al in mei 1958 een nieuw programma had vastgesteld,Ga naar eind156 was eerder ook in de Belgische Socialistische Partij het debat om herformulering van het ‘basisprogramma’ begonnen.Ga naar eind157 De vaststelling van een nieuw beginselprogramma was niet het enige onderwerp op dit congres. Op de agenda stond, naast de gebruikelijke huishoudelijke onderwerpen, een resolutie over ‘de atoompolitiek’, terwijl ook een resolutie van het partijbestuur voorlag om maatregelen te treffen tegen het Sociaal-Democratisch Centrum.
Het eerste Sociaal-Democratisch Centrum streefde, zoals in het vorig hoofdstuk vermeld, naar erkenning als werkgemeenschap (op marxistische grondslag) binnen de PvdA. Toen deze door het partijbestuur werd geweigerd wegens het ontbreken van een levensbeschouwelijke grondslag, en het sdc werd aangeduid als ‘een politieke groepering binnen de partij’, verslechterde de relatie tussen sdc en partijleiding. Politieke meningsverschillen verscherpten de tegenstellingen. In 1947 werd het lidmaatschap van het sdc losgekoppeld van dat van de PvdA, waarna het centrum snel verliep.Ga naar eind158 In 1955 werd een tweede Sociaal-Democratisch Centrum opgericht, dat zich binnen de toenmalige PvdA als linkse oppositie opstelde in zaken als stakingsrecht, de tegenstellingen tussen Oost en West en het vasthouden aan klassenstrijd en socialisatie als centrale politieke uitgangspunten. Tot de oprichters van dit sdc behoorden onder meer Sam de Wolff, P.J. Meertens en ds. Buskes. Het sdc telde niet meer dan ‘enkele tientallen leden’ en verspreidde zijn opvattingen middels het tijdschrift Perspectief (later Socialistisch Perspectief).Ga naar eind159 De leiding van de PvdA maakte aanstonds duidelijk een georganiseerde oppositie in eigen partij niet te waarderen. Op het congres van 1957 kondigde partijvoorzitter Vermeer aan dat de partij verdelgingsmiddelen kon gebruiken tegen ratten die aan de wortels van de partij knaagden.Ga naar eind160 (Deze formulering zoekt men overigens vergeefs in het officië- | |||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||
le verslag van het congres.Ga naar eind161 Daarin waarschuwt Vermeer ‘deze groep voor de laatste keer, omdat wij menen, dat de grondslagen van de Partij in gevaar worden gebracht. Men moet bedenken dat wij wel goed maar niet gek zijn.’Ga naar eind162) Op het daaropvolgende reguliere partijcongres, dat van 1959, stond een resolutie van het partijbestuur ter discussie die het lidmaatschap van het sdc onverenigbaar verklaarde met dat van de PvdA. Hoewel deze door het congres enigszins werd verzacht, besloot het sdc niet veel later zichzelf te ontbinden. Vanuit het sdc kwam op het congres de voornaamste oppositie tegen het nieuwe beginselprogramma, vertaald in een groot aantal met elkaar samenhangende amendementen, die vooral betrekking hadden op artikel 28, waar de kwestie van de socialisatie aan de orde kwam. De bespreking van het ontwerpbeginselprogramma volgde op een ander belangrijk inhoudelijk agendapunt: de resolutie over ‘atoompolitiek’. Dit punt resulteerde in de instelling van een brede commissie die zich over de politiek van de PvdA inzake oorlog en vrede zou buigen. Daarnaast was vóór de behandeling van het ontwerpbeginselprogramma ook de kwestie van het sdc aan de orde geweest. De uitschakeling van het sdc en de neutralisering van het bewapeningsvraagstuk reduceerde van tevoren de spanning bij de behandeling van het beginselprogramma.Ga naar eind163
Van de beschikbare 22,5 uur vergadertijd had het partijbestuur er zeven en een half gereserveerd voor de behandeling van het ontwerpbeginselprogramma. Dit besluit ondervond enige weerstand. Sommige congresafgevaardigden meenden dat er zo te weinig tijd beschikbaar was voor de bespreking van de amendementen; enkelen verdachten het partijbestuur ervan het program er op deze wijze ‘door te willen drukken’.Ga naar eind164 In Socialisme & Democratie blikte een ‘jonge congresganger’ als volgt op deze tijdsdruk terug: Het gevolg was, dat degenen, die het spreekgestoelte beklommen, een spreektijd van precies vier minuten kregen. Na drie minuten gaat het blauwe lampje branden, na vier minuten het rode lichtje. De consciëntieuzen beginnen na één minuut al argwanend naar dat blauwe lampje te kijken, zodat hun betoog verward en weinig overtuigend wordt. De | |||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||
overmoedigen praten nog steeds als het rode lampje al brandt en moeten dan de clou van hun betoog inslikken.Ga naar eind165 Banning verdedigde de gang van zaken onder andere met het argument dat de gevolgde procedure met zich mee had gebracht dat de leden al grote invloed hadden kunnen uitoefenen, en ook daadwerkelijk hadden uitgeoefend, vóór de opstelling van het ontwerpbeginselprogramma.Ga naar eind166 ‘Alle opmerkingen hebben meegespeeld bij de opstelling van het laatste concept. Wij hebben dit bewust en opzettelijk gedaan (...) omdat dit een zaak is die de hele partij in haar wezen raakt.’Ga naar eind167 Hij had het gelijk in dit geval aan zijn kant, hoewel de klacht over een te geringe ruimte voor debat op partijcongressen niet op zichzelf stond. In een terugblik op het vijfde partijcongres, in 1955, had Den Uyl geconstateerd dat van de 21 vergaderuren er veertien heengingen aan redevoeringen en toespraken zonder mogelijkheid tot discussie. ‘Het accent verschuift bij deze opzet van het congres steeds verder van beraadslaging naar manifestatie en dat betekent toch ook een wezenlijk verlies.’Ga naar eind168
Net als in 1947 leidde Banning het debat over het nieuwe beginselprogramma in. Hij begon met te stellen dat drie elementen die bij de oprichting van de PvdA centraal hadden gestaan, ook bij de opstelling van het nieuwe program als niet discutabele verworvenheden hadden gegolden. Dat waren achtereenvolgens democratie als beginsel van voortgaande maatschappelijke en politieke hervorming; het karakter van de partij als doorbraakpartij (zijn cursivering), dat wil zeggen de fundering van het socialisme binnen één partij op verschillende levensovertuigingen, zonder het socialisme zelf als levensbeschouwing op te vatten, en ten derde de verruiming van het begrip ‘arbeid’ om daardoor in één brede partij hoofd- en handarbeiders te verenigen.Ga naar eind169 Aan het begrip ‘beginsel’ onderkende hij vervolgens drie elementen. Allereerst zedelijke motieven, met het streven naar geestelijke vrijheid als centrale waarde; geestelijke vrijheid die zich onderscheidt van de liberale opvatting van vrijheid, omdat zij is gebonden aan sociale gerechtigheid. Op basis van deze zedelijke motieven zijn, in de tweede plaats politieke, sociale en economische beginselen geformuleerd, zoals het streven naar gelijke kansen, het tegengaan van machtsconcen- | |||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||
traties en de medezeggenschap van arbeiders. Ten slotte gaat het om de middelen tot structuurhervorming in socialistische zin, zoals socialisatie, een bepaalde vorm van pbo en onderwijshervorming. Deze drie elementen zijn alledrie noodzakelijk. Ontbreken de laatste twee, dan is slechts sprake van een verzameling kreten; is alleen het middelste element aanwezig, dan heeft men een technisch geraamte zonder hart; beperkt men zich tot het laatste, dan gaat het om reparatiewerk aan een verouderd vehikel.Ga naar eind170 In vergelijking met de situatie van vlak na de oorlog, zo ging Banning voort, is sprake van een ongekende dynamiek in alle sectoren van het maatschappelijk en geestelijk leven. Deze maakt dat ‘dogmatisch bepaalde toekomstbeelden’ aan betekenis inboeten, maar dat daarentegen het belang van het socialistisch beginsel toeneemt. Van de belangrijkste tendenties in deze dynamiek noemde Banning allereerst de groei van wetenschappelijke kennis, die niet alleen voor de economische ontwikkeling van doorslaggevend belang was gebleken, maar die eveneens zou moeten doorwerken in sociale en politieke vernieuwing, om naast de toename van welvaart ook een toename aan menselijkheid en vrijheid te bereiken. In dit verband achtte Banning het nodig het begrip ‘welvaartsstaat’ nader te karakteriseren. De welvaartsstaat was een feit (zijn cursivering), zeker. Maar welvaartsstaat is geen socialisme. Van socialisme kan alleen gesproken worden, wanneer de welvaart op rechtvaardige wijze wordt verdeeld, en er voor de ketenen van armoe geen andere ketenen (b.v. van een politieke dictatuur) in de plaats zijn gekomen. Men moet ons niet (in) de schoenen schuiven dat wij het socialisme en de welvaartsstaat vereenzelvigen.Ga naar eind171 Als tweede belangrijke tendens sinds de Tweede Oorlog merkte Banning aan de verschuivingen in de maatschappelijke verhoudingen in het algemeen en in het bijzonder in de klassenverhoudingen, zoals die tot uiting kwamen in de teruggang in betekenis (en relatief gesproken ook in omvang) van de primaire en secundaire sector (landbouw, respectievelijk industrie) en de groei van de dienstensector, met als gevolg differentiatie van sociale groepen en de verzwakking van negentiende-eeuwse klassenverhoudingen. De arbeidersklasse | |||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||
van weleer ‘groeit steeds dieper in het geheel van het volk’,Ga naar eind172 een ontwikkeling die de partij toejuicht, juist omdat zij met zich mee brengt dat de doelstellingen van de partij alleen maar bereikt kunnen worden door samenwerking met sociale groepen als in de artikelen 34-37 van het ontwerpprogramma genoemd. De derde tendentie noemde Banning de noodzaak om in een op techniek gebaseerde maatschappij onderwijs en volksontwikkeling voorrang te geven in de politiek, teneinde het gevaar van ontmenselijking te ontlopen. Onderwijs zou daarom niet alleen moeten opleiden tot vakmanschap en burgerschap, maar ook tot menselijkheid en solidariteit. ‘Verwaarloost men dit aspect, dan sterft de vrijheid aan de techniek.’Ga naar eind173 Tot een vierde tendentie rekende Banning de groei van ‘sociaal recht’, waarmee hij allereerst bedoelde dat het recht van de factor arbeid steeds meer was vastgelegd en dat in deze zin inderdaad van een rechtsorde van de arbeid kon worden gesproken; daarnaast de toenemende betekenis van de overheid in de sociaal-economische sector, zowel rechtstreeks in overheidsbedrijven, als in de overheidscontrole op monopolistische groeperingen en monetaire politiek. Dit alles mocht geen socialisme heten, maar verschilde wel principieel van het negentiende-eeuwse kapitalisme. Als laatste tendens onderkende Banning ‘de gisting die de volken van Azië en Afrika ten diepste beroert’. Deze confronteerde het moderne socialisme met de noodzaak opnieuw internationaal te denken, want wat nu dreigde was ‘een intercontinentale klassenstrijd met enorme hartstochten van rassenscheiding en rassenhaat’.Ga naar eind174 De dragende gedachte van het nieuwe beginselprogramma was dat na een lange periode waarin sociaal-economische vraagstukken centraal hadden moeten staan, het democratisch socialisme nu ook op andere terreinen gestalte moest krijgen, juist omdat ‘ons is ontvallen de zekerheid dat een socialistische economie zonder meer geestelijk vrije mensen schept. En evenzeer, dat sociale zekerheid zonder meer (...) gelijk zou zijn aan democratisch socialisme.’Ga naar eind175 In dit licht verwierp Banning al in zijn inleiding met kracht het amendement van Amsterdam/Watergraafsmeer om het slothoofdstuk (‘De partij, karakter en roeping’) te vervangen door een inleiding, waarin de partij werd gedefinieerd in termen van haar ‘verzet tegen | |||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||
economische en staatkundige machtsconcentraties en machtsmisbruiken’.Ga naar eind176 Voor Banning was dit een onaanvaardbare beperking tot het sociaal-economische, waar het nu juist ging om ook andere sectoren in de samenleving met eigen problemen, ‘bij de oplossing waarvan economisch determinisme op een gevaarlijke manier misleidt.’Ga naar eind177
De inhoudelijke kritiek die op het ontwerp werd geuit kwam voornamelijk van degenen die het ‘lage socialistische gehalte’ ervan kritiseerden; sommigen noemden het ‘vrijzinnig democratisch’ en één lid schreef dat de PvdA met dit program ‘geen voorhoede van de arbeiders meer is’.Ga naar eind178 Deze kritiek had als voorname teneur dat in het nieuwe programma geen equivalent viel aan te treffen van de hoofdstukken ii en iii van het beginselprogramma van 1947, ‘Veroordeling van het kapitalisme’ en ‘Groei naar het socialisme’. Zij werd vrijwel uitsluitend verwoord door leden van het sdc die er in hun afdelingen in waren geslaagd amendementen in deze richting aanvaard te krijgen en zichzelf als congresafgevaardigde te laten kiezen, zoals de historici Theo van Tijn en prof. dr. Frits de Jong Edz. (Amsterdam/Watergraafsmeer), en prof. dr. S. Kleerekoper (Amsterdam/Zuid 10).Ga naar eind179 De Jong betwistte zowel de noodzaak van herziening, als de vorm die deze had gekregen. ‘Het program is onduidelijk, het mist in zijn redactionele opzet de klaarheid die nodig is om te kunnen zijn een program van een partij, die weet wat zij wil.’Ga naar eind180 Zijns inziens was dit een program dat openstond voor links-liberalen, in plaats van dat het duidelijk maakte waartegen de partij streed. Door het eerste deel te herschrijven zouden deze tekorten geredresseerd kunnen worden.Ga naar eind181 Deze lijn vervolgend stelde Kleerekoper dat het ontwerpprogram gemarkeerd werd door het loochenen van de scherpte van de klassentegenstellingen, het afwijzen van socialisatie en het propageren van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Tegen de laatste voerde hij politieke en economische bezwaren aan: de pbo zou als een splijtzwam in de arbeidersklasse werken, omdat deze erdoor verdeeld zou worden in kleinere groepen met tegengestelde belangen als producent en consument, terwijl de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie helemaal niet als instrument functioneerde om voortgaande kartelvorming onder controle te brengen; zij verhulde deze slechts.Ga naar eind182 Van Tijn, ten slotte, bepleitte herstel van de hoofdstukken ii (‘Ver- | |||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||
oordeling van het kapitalisme’) en iii (‘Groei naar het socialisme’). Planmatigheid, zo stelde hij voorts, was - uitgezonderd in de vorm van correcties achteraf - niet te bereiken zonder socialisatie van de voornaamste productiemiddelen, evenmin als democratie. Bij socialisatie komt de eigendom van de productiemiddelen in handen van de gemeenschap, maar het beheer vereist een nadere democratische regeling indien men niet in bureaucratie wil vervallen. Hij verdedigde daarom het amendement van Amsterdam/Watergraafsmeer om dit beheer in handen te stellen van de werknemers der betrokken bedrijven. Het voorliggende program, zo besloot hij, was een vrijzinnigdemocratisch, maar geen socialistisch program.Ga naar eind183
Zulke kritiek leidde niet tot belangrijke wijzigingen in het ontwerp. In antwoord op Van Tijns uitspraak over het vrijzinnig-democratische karakter van het ontwerpprogramma zei Banning slechts: ‘eer is teer’.Ga naar eind184 Eenentwintig van de 140 ingediende amendementen werden aanvaard, waarvan vele voornamelijk een redactioneel karakter droegen. Negentien amendementen werden doorverwezen naar de redactie die, in overleg met de afdelingen die deze amendementen hadden ingediend, zou bekijken of ze alsnog in de tekst konden worden opgenomen. Dit gebeurde met drie, maar dat had nauwelijks inhoudelijke consequenties.Ga naar eind185 De voornaamste wijzigingen waren de volgende. Aan de omschrijving van democratisch socialisme in artikel 1c (sociaal-economische orde) werden toegevoegd ‘een rechtvaardige verdeling van de welvaart’ (amendement Hoofddorp) en ‘de beschikkingsmacht over de productiemiddelen’ (amendement Nieuwer-Amstel). De veel verder gaande amendementen van Amsterdam/Watergraafsmeer, die neerkwamen op heropname van de hoofdstukken ii en iii van het program van 1947, werden verworpen. In deel ii, samenleving, werd het amendement van Utrecht vi aanvaard om een nieuw artikel op te nemen over het vraagstuk van de bevolkingsgroei. Amendementen betreffende de rol van de kerken en het in het programma gemaakte onderscheid tussen kerken en ‘genootschappen op geestelijke grondslag van niet-kerkelijken’ haalden het niet, in herhaling van de vrijwel identieke voorstellen en discussies op het congres van 1947. De bestrijding van het alcoholisme kreeg geen | |||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||
plaats meer in het programma. Banning: ‘Niet omdat wij dit niet belangrijk achten, maar niet zó, dat dit alleen genoemd moet worden.’Ga naar eind186 Bij het hoofdstuk over het staatkundig bestel zegde Banning toe nog eens te bekijken of het amendement van Amsterdam/Watergraafsmeer op artikel 12,Ga naar eind187 om het stakingsrecht expliciet te noemen, niet kon worden verwerkt, hoewel dit zijns inziens al in artikel 18 lag besloten. Deze toezegging heeft echter niet in een wijziging geresulteerd. In artikel 23 werd de slotzin ‘Zij dient onder doeltreffende controle te staan’ uitgebreid met ‘van de gekozen vertegenwoordigende lichamen’, een amendement van Den Haag 15. Veruit de meeste amendementen hadden betrekking op hoofdstuk iv, de sociaal-economische orde, en daarvan dan weer het merendeel op artikel 29, waar de socialisatie aan de orde kwam. Op het congres was dit hoofdstuk ook als enige apart ingeleid, en wel door Den Uyl.
Spreken over socialisatie, zo betoogde Den Uyl, had pas zin als daarbij in aanmerking genomen werden het feit dat planmatige productie tenminste op het niveau van de Europese Economische Gemeenschap gestalte moest krijgen; het feit dat de overheidsinvloed op het economisch leven sterk was gegroeid; de overgang in macht van bezit naar beheer van ondernemingen een ander karakter aan de particuliere onderneming had gegeven; en ten slotte als ook rekening was gehouden met de toegenomen macht van de vakbeweging. Vijf lijnen waren vervolgens van belang bij de beoordeling van de ingediende amendementen. In de eerste plaats sprak het ontwerpprogramma bewust niet van ‘het kapitalisme’, maar van ‘sterke kapitalistische krachten in onze samenleving’, omdat het kapitalisme in de voorgaande twee decennia fundamenteel was aangetast in zijn oorspronkelijke kenmerken, door de toegenomen invloed van de overheid en door de groei van de vakbeweging in omvang en rechten. Daardoor was de positie van de particuliere eigenaar van productiemiddelen ingrijpend beperkt. De tweede lijn was dat het programma spreekt van de verdere planmatige ordening van de produktie, met doorbreking van particuliere machtsposities (derde lijn), onder andere door, zoals in artikel 30 gesteld, naast de belangen van kapitaalbezitters ook die van werknemers en gemeenschap tot gelding te brengen. | |||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||
De vierde lijn was de aantasting van economische machtsposities door successiebelasting, belasting op kapitaalwinst en het geven van aanspraken van werknemers op in ondernemingen geïnvesteerd vermogen. De vijfde lijn, ten slotte, was die van de voortgaande democratisering van het sociaal-economisch leven, die onder andere tot uiting moest komen in een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie met gelijkberechtiging van werkgevers én werknemers. Wij willen de restanten van het kapitalisme in de kern aantasten door een einde te maken aan de ongecontroleerde machtsposities van de managers in het bedrijfsleven (...).Ga naar eind188 Met dit betoog wilde Den Uyl de kritiek op de relativering van de socialisatie-eisen in het programma van 1947, die in de partij veel breder werd gedeeld dan alleen door de aanhangers van het sdc, wegnemen. Maar de voornaamste amendementen ter zake waren afkomstig uit het Sociaal-Democratisch Centrum.
Ook in het debat over dit punt hield Den Uyl het congres voor dat in een gemengde economie socialisatie één middel tot sociaal-economische ordening was, en niet per definitie het beste. ‘Omdat u een doel maakt van een middel,’ antwoordde hij Frits de Jong, nadat deze had geïnformeerd waarom de visie van het partijbestuur een visie heette, maar zijn visie een dogma.Ga naar eind189 Den Uyl verwees voorts naar zusterpartijen, die gemeenschapscontrole op het bedrijfsleven belangrijker achtten dan socialisatie; planmatige ordening veronderstelde voorts primair niet zozeer socialisatie als wel internationale ordening.Ga naar eind190 Het amendement van Amsterdam-Watergraafsmeer om de passage in het ontwerp ‘socialisatie (...) zal noodzakelijk zijn, wanneer dit het doeltreffende middel is (...)’ te vervangen door ‘socialisatie (...) aangezien dit het doeltreffende middel is (...)’ werd met 3100 tegen 224 stemmen verworpen.Ga naar eind191 Wel aanvaard werd een amendement van de afdeling Haarlem i. Daardoor werd de zinsnede ‘socialisatie (...) zal noodzakelijk zijn, wanneer (...)’ gewijzigd in ‘socialisatie (...) is noodzakelijk, wanneer (...)’.Ga naar eind192 Ook nam het congres het voorstel aan om de socialisatie van het ver- | |||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||
zekeringswezen nader te laten bestuderen.Ga naar eind193 In 1947 was dit ook al gebeurd, zonder aanwijsbaar resultaat. Dit voorstel leidde eveneens tot niets. Pas in 1967 zou op grond van het toen aangenomen programma Socialistisch Bestek een commissie van de Wiardi Beckman Stichting zich over dit vraagstuk buigen. In 1972 werden de resultaten gepubliceerd in het wbs-rapport Het particuliere verzekeringsbedrijf van de hand van Hein Vos en R. van Boven.Ga naar eind194 Daarin werd nationalisatie van deze bedrijfstak afgewezen. Afgezien van het probleem van de schadeloosstelling van de oorspronkelijke eigenaren, zou een staatsverzekeringsbedrijf evenzeer een monopolist zijn als één particuliere onderneming op dit terrein. Nationalisatie zou noch doelmatig, noch realistisch zijn, terwijl het Verdrag van Rome weliswaar niet nationalisaties uitsloot, maar wel de mogelijkheid open liet dat zo'n nationaal monopolie niet vanuit andere lidstaten zou kunnen worden beconcurreerd.Ga naar eind195 In Socialisme & Democratie werd dit rapport zeer kritisch beoordeeld door Goudriaan, die meende dat op grond van de argumenten van Van Boven en Vos de spoorwegen indertijd ook niet genationaliseerd hadden hoeven worden.Ga naar eind196 Met deze merkwaardige klaroenstoot van de oud-directeur van de Nederlandse Spoorwegen en schrijver van het vooroorlogse Socialisme zonder dogma's kwam er in feite een einde aan de periode in het Nederlands socialisme waarin op onderbouwde wijze gedacht en gesproken werd over een op socialisatie gebaseerde institutionele ordening van de bedrijvigheid.
Op 14 november werd het uiteindelijke resultaat van de beraadslagingen op het congres nagenoeg unaniem, met slechts zes stemmen tegen, aangenomen. De avond van 13 november was niet gebruikt om het debat over het ontwerpprogramma voort te zetten. Het congres, afgevaardigden - in Paraat later gekarakteriseerd als ‘doorgewinterde strijders (...) die hun verlofdagen gedeeltelijk gebruiken’,Ga naar eind197 zowel als genodigden, had toen de vergaderzaal in Bellevue verlaten om in de nabijgelegen Stadsschouwburg een voorstelling van Puccini's La bohème door de Nederlandse Opera bij te wonen, waarbij Garmt Stuiveling, voorzitter van de Sectie Cultuur van de wbs, een inleidend woord had gesproken.Ga naar eind198 | |||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||
8.3 Het programma nader beschouwdDe toelichting van BanningNet als in 1947 werd het nieuwe beginselprogramma bij publicatie vergezeld van een toelichting door Banning. Deze tekst grijpt zowel terug op de inleiding die hij op het congres had gehouden als op de artikelen van hem en zijn medeauteurs in Paraat. Het is daarom niet nodig de inhoud ervan als zodanig te bespreken; zij wordt verderop in deze paragraaf gebruikt om het program nader te typeren. | |||||||||||
Verschillen met het programma van 1947Het is niet mogelijk een gedetailleerde tekstvergelijking met het beginselprogramma van 1947 te maken, omdat dat van 1959 een geheel andere opzet en structuur heeft. Het programma van 1947 telde twaalf hoofdstukken en 37 artikelen; dat van 1959 zeven hoofdstukken en 54 artikelen. Een aantal hoofdstukken is gelijknamig: beide programma's bevatten hoofdstukken over de omschrijving van het democratisch socialisme, het staatkundig bestel (in dat van 1947 behandeld onder de hoofdstuktitels ‘democratie’ en ‘staat’); over de sociaal-economische orde (waarvoor in 1947 eveneens twee hoofdstukken waren uitgetrokken, ‘economisch leven’ en ‘rechtsorde van de arbeid’); cultuur; de internationale samenleving en de partij zelf. Het programma van 1959 kent echter geen aparte hoofdstukken over de koloniën en het gezin. Deze thema's hebben in andere hoofdstukken een plaats gekregen, terwijl de hoofdstukken ‘veroordeling van het kapitalisme’ en ‘groei naar het socialisme’ uit 1947 geheel zijn verdwenen. Het programma telt ongeveer 3500 woorden en is daarmee eenderde langer dan zijn voorganger (2500 woorden). De structuur van het programma van 1959 is helder van systematiek. Uitgaande van de omschrijving van democratisch socialisme als doelstelling, werkt het programma vervolgens voor de Nederlandse samenleving in het algemeen en drie centrale sectoren daarin - politiek, economie, cultuur -, alsmede voor de internationale samenleving uit in welke vormen dit verwezenlijkt dient te worden. Het laat- | |||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||
ste hoofdstuk is gewijd aan het voornaamste instrument ter verwerkelijking van dit streven, de partij zelf.Ga naar eind199 De voornaamste inhoudelijke verschillen zijn in de bespreking van de aanzet tot, en discussie over het ontwerpprogramma uitvoerig aan de orde geweest. Ik volsta hier met een globale vergelijking, waarbij, met het programma van 1947 als uitgangspunt, artikelsgewijs in kaart wordt gebracht wat bewaard is gebleven, wat verdwenen en wat veranderd. En ten slotte welke nieuwe punten zijn toegevoegd. Verdwenen is de inleiding van 1947, waarin de oprichting van de PvdA was gerelateerd aan het einde van oorlog en alles wat daarmee samenhing. De eerste vier artikelen van ‘1947’, tezamen het hoofdstuk ‘doelstelling: democratisch socialisme’, zijn in ‘1959’ gebundeld in het enige artikel van het eerste hoofdstuk, ‘Democratisch socialisme’. Het voornaamste inhoudelijke verschil is dat in 1959 socialisatie van de voornaamste productiemiddelen is geschrapt als doel, terwijl nu de cultuur uitdrukkelijk naast staatkundig bestel en sociaal-economische orde is opgevoerd als derde terrein waarop het socialisme dient te worden verwezenlijkt. Hoofdstuk ii van ‘1947’, ‘veroordeling van het kapitalisme’, de artikelen 5 tot en met 8, is geheel verdwenen. Niet alleen de veroordeling van het kapitalisme keert niet terug in het programma van 1959, maar evenmin de rudimentaire analyse van de werking en gevolgen van dit kapitalisme, zowel op economisch als cultureel gebied. Het enige wat aan dit hoofdstuk herinnert is artikel 26, waarin staat dat de partij ‘de ook in de veranderde maatschappij nog sterke kapitalistische krachten’ bestrijdt, die ‘economische uitbuiting’ en ‘culturele achterstelling’ voor grote bevolkingsgroepen inhouden. Maar dit artikel brengt tegelijkertijd tot uitdrukking dat het kapitalisme op de terugtocht is en niet meer bepalend voor de samenleving. Hoofdstuk iii van ‘1947’ (artikel 9), ‘groei naar het socialisme’ is eveneens verdwenen. Daarmee is de idee opgegeven die aan alle eerdere programma's ten grondslag lag, dat de ontwikkeling van het kapitalisme tegelijkertijd de voorwaarden voor de realisering van het socialisme schept.
De hoofdstukken iv en v uit 1947 betreffen de sociaal-economische orde. In het program van 1959 wordt deze behandeld in hoofdstuk iv, | |||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||
‘Sociaal-economische orde’, dat twaalf artikelen telt, vijf meer dan in het program van 1947. De doelstellingen van de sociaal-economische ordening zijn min of meer dezelfde gebleven. Gebleven is ook de gedachte dat dit een planmatige ordening van productie en verdeling veronderstelt, waarin de overheid een belangrijke rol speelt. Het program van 1947 voorzag in het bestaan van bedrijfstakken die niet voor socialisatie in aanmerking kwamen (artikel 10), maar beschouwde deze kennelijk als van minder belang. Het program van 1959 daarentegen beschouwt socialisatie van de voornaamste productiemiddelen slechts als een middel ten dienste van werkgelegenheid, van beperking van economische machtsconcentratie en ter vergroting van effectiviteit van het productie-apparaat (artikel 29). Het erkent de waarde van het particuliere bedrijfsleven en ziet gemeenschapsbedrijven als aanvullend op de particuliere sector. Kortom, in ‘1959’ is principieel afstand genomen van de gedachte dat in een socialistische sociaal-economische ordening de economie geheel en al in handen is van de gemeenschap. Integendeel, het gaat om de schepping en instandhouding van een gemengde economie. In 1959 ontbreekt de bevordering van productie- en verbruikerscoöperaties (artikel 13 van ‘1947’). Wel wordt in artikel 32 van het nieuwe programma de verbruikerscoöperatie nog vermeld als een van de organisaties die een waardevolle rol zouden kunnen vervullen bij de versterking van de positie van de consument. Sterker dan in 1947 benadrukt dit programma dat de stratificatie van de arbeid geen dichotoom klassenmodel toelaat, maar dat hand- en hoofdarbeiders, ondernemers, uitoefenaren van vrije beroepen, middenstanders en boeren toch gemeenschappelijk hebben de afhankelijkheid van het economisch getij en dat het daarom aan de overheid is hen ertoe te brengen gemeenschappelijke verantwoordelijkheid te aanvaarden voor het reilen en zeilen van de gehele gemeenschap (Artikelen 35 en 38). Aan de ene kant zijn in ‘1959’ thema's uit het programma van 1947 verder uitgewerkt, zonder wezenlijk afbreuk te doen aan wat daarover in 1947 was gesteld. Dat geldt voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, de agrarische sector, de middenstand en de rechtsorde van de arbeid. Aan de andere kant benoemt het programma van 1959 voor het eerst expliciet thema's als inkomens- en vermogenspolitiek, waar- | |||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||
bij onder andere gesteld wordt dat werknemers aanspraken dienen te krijgen op het in een onderneming opgehoopte vermogen (artikel 33), ruimtelijke ordening, natuurbescherming en bevolkingspolitiek (artikel 34).
In 1947 telden de twee hoofdstukken over het politieke stelsel zeven artikelen. Dat van 1959 telt er veertien. Het programma van 1959 volgt daarbij in grote lijnen de tekst van 1947. Behalve bij artikel 21, over de maatschappelijke rol van de vrouw, dat geheel verdween, hebben alle oude artikelen een herkenbaar equivalent in het nieuwe programma, zij het dat de teksten hier en daar zijn gewijzigd of uitgebreid. De zinsnede dat in een democratie de regering moet steunen op een meerderheid van de bevolking (artikel 17, 1947) komt in het overeenkomstige artikel 12 van ‘1959’ niet meer voor; daarentegen is aan de verwerping van staatsabsolutisme (artikel 19, 1947) in artikel 14, 1959, een passage toegevoegd over de ‘wezenlijke betekenis’ van democratisch functionerende partijen voor een ‘levende democratie’. Nieuw zijn artikelen waarin partijvorming op confessionele grondslag wordt verworpen (artikel 15), over de plicht van de overheid het geestelijk leven te bevorderen onder voorwaarde van verdraagzaamheid, de eerbiediging van geestelijke vrijheid en levensbeschouwelijk pluralisme (artikel 18; maar dit is feitelijk een parafrase van artikel 33, 1947, dat daar in het hoofdstuk ‘Cultuur’ was opgenomen), over de noodzaak bij groeiende overheidsbemoeienis controle daarop door, en rechtsbescherming van de burgers, te waarborgen (artikel 21), over territoriale en functionele decentralisatie (artikelen 22 en 23), wettelijke waarborgen tegen machtsmisbruik door de overheid (artikel 24) en over democratische controle op en in de krijgsmacht (artikel 25).
Hoofdstuk viii van ‘1947’, ‘Nederland, Indonesië, Suriname en Curaçao’ is geheel verdwenen, maar in artikel 49, over de ‘emancipatie van de vroegere koloniale volken’ is een passage gewijd aan samenwerking op basis van gelijkwaardigheid en vrijwilligheid met de Nederlandse Antillen en Suriname. Hoofdstuk ix, ‘Nederland in de volkerengemeenschap’ correspondeert in grote lijnen met hoofdstuk vi, ‘Internationale samenwerking’ van het programma van 1959. Maar dit kent geen equivalent van | |||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||
het artikel 28, ‘1947’, over de eigenheid van de Nederlandse natie en de geestelijke grondslagen van de westerse beschaving. De twee andere artikelen van dit hoofdstuk keren wel, in andere bewoordingen, terug in ‘1959’, dat daarnaast afzonderlijke artikelen wijdt aan de Europese eenwording (artikel 47), vrede, veiligheid en de noodzaak bij te dragen aan de ‘politieke, economische en militaire verdediging der democratieën’ (artikel 48), dekolonisatie (artikel 49) en hulpverlening aan onderontwikkelde gebieden (artikel 50). Hoofdstuk x, ‘Gezin’, is geschrapt, maar het enige artikel daaruit, 31, keert in vrijwel dezelfde bewoordingen terug in het nieuwe hoofdstuk ii, ‘Samenleving’, als artikel 9 uit 1947. Hoofdstuk xi, ‘Cultuur’ correspondeert met het hoofdstuk ‘Cultuurleven’ in het programma van 1959. Het telde drie artikelen, waarvan artikel 33, zoals vermeld, in een iets andere formulering, in ‘1959’ terugkeert als artikel 18 in het hoofdstuk ‘Staatkundig bestel’. Artikel 32, ‘1947’, over actieve cultuurpolitiek, keert terug als artikel 39, maar zonder de bepaling over de bestrijding van het alcoholisme, terwijl artikel 34, ‘1947’, over de positie van de kerken, ook in de politiek, nu in een andere formulering, verhuisd is naar het hoofdstuk ‘Samenleving’ (artikel 6) waar het echter wordt gevolgd door een artikel over ‘genootschappen op geestelijke grondslag van niet-kerkelijken’ (artikel 7). Zijn dus twee van de drie artikelen uit het hoofdstuk cultuur van 1947 in 1959 elders ondergebracht, het nieuwe programma bevat een aantal nieuwe artikelen, over de inrichting van het onderwijs (artikel 40), over de eerbiediging van de onderwijspacificatie (artikel 41), over vrije wetenschapsbeoefening (artikel 42), over de bevordering van de kunsten (artikel 43) en over het belang van buitenschoolse arbeid voor jongeren (artikel 44.) Het laatste hoofdstuk van het programma van 1947, xii, ‘Organisatie en roeping’, correspondeert met het laatste hoofdstuk van het programma van 1959, vii, ‘De partij, karakter en roeping’. Nieuw is hier dat - in artikel 51 - wordt uitgesproken dat de partij zich plaatst in de traditie van democratische en socialistische bewegingen die het kapitalisme hebben bestreden. Maar een passage waarin de PvdA ‘alle werkenden van het Nederlandse volk, in opstand gekomen tegen het onrecht en lijden in de kapitalistische samenleving’ (artikel 37, 1947) wil verenigen, komt niet meer voor. | |||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||
Naast allerlei afzonderlijke nieuwe artikelen in de besproken hoofdstukken, kent het programma van 1959 een geheel nieuw hoofdstuk, ii, ‘Samenleving’. Sommige van de tien artikelen waaruit het bestaat, corresponderen met artikelen uit het oude program, die in 1947 elders waren ondergebracht (6, 7 en 9). Nieuw zijn artikel 2, over verticale mobiliteit op basis van ‘karakter en bekwaamheid’; artikel 3, over de noodzaak maatschappelijke hervormingsarbeid te richten op het individu; artikel 4, afwijzing van ‘overleefde standsonderscheidingen’ en bevordering van de ‘vrije ontmoetingen’ tussen mensen uit verschillende groepen; artikel 5, aanvaarding van levensbeschouwelijk pluralisme, maar afwijzing van het ‘automatisme der verzuiling’; artikel 8, signalering van ‘het bevolkingsvraagstuk’; artikel 10, waarin de overheid mede verantwoordelijk wordt gesteld voor gezondheidszorg en volkshuisvesting en artikel 11, over de noodzaak van ‘doelmatig functionerend maatschappelijk werk’. | |||||||||||
Het programma nader beschouwdWereldbeschouwingOp dit terrein verschilt het programma van 1959 expressis verbis niet wezenlijk van zijn voorganger. In zijn toelichting benadrukt Banning dat ook: bij de herziening stond de conceptie van de partij als doorbraakpartij niet ter discussie. Dat hield zowel in de verwerping van de idee van een socialistische wereldbeschouwing enerzijds, anderzijds het uitgangspunt dat het socialisme als politieke doctrine gefundeerd kan zijn op verschillende levens- en geloofsovertuigingen.Ga naar eind200 In het programma is dit zo mogelijk nog explicieter tot uitdrukking gebracht als in dat van 1947, inbegrepen de verwerping van partijvorming op grondslag van godsdienstige belijdenis (artikel 15). Niet alleen wijst het programma de gedachte van een socialistische wereldbeschouwing af, duidelijker dan ooit tevoren accepteert het politiek pluralisme als zodanig. Dit immers acht het programma verstoord door confessionele partijvorming (artikel 15). De implicatie hiervan is wel dat de gedachte dat klassenverhoudingen en -tegenstellingen tot specifieke, min of meer klassengebonden politieke opvattingen leiden, volledig is verlaten. Partij kiezen is inderdaad een kwestie van persoonlijke, individuele keuze geworden. | |||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||
MaatschappijbeeldHier is duidelijk sprake van een breuk met voorgaande programma's, waarin het kapitalisme steeds de bepalende factor vormde in het maatschappijbeeld dat werd opgeroepen, ook al telde deze in opeenvolgende programma's steeds minder zwaar. In het program van 1959 heeft dit perspectief plaats gemaakt voor een aanmerkelijk genuanceerder en afgezwakte visie. Er is slechts sprake van ‘nog sterke kapitalistische krachten’ die in de inmiddels veranderde samenleving werkzaam zijn (art. 26). In zijn toelichting gaat Banning hier nog eens uitvoerig op in. In de loop der geschiedenis heeft het kapitalisme uiteenlopende vormen aangenomen. Na een mercantilistisch kapitalisme volgde in de negentiende eeuw een ‘laissez-faire’-kapitalisme, dat in de eerste helft van de twintigste plaats maakte voor een niet nader benoemde andere vorm. Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft zich een stelsel met kapitalistische zowel als socialistisch trekken ontwikkeld, de ‘gemengde economie’. De kenmerken van het kapitalisme zijn in deze veranderde maatschappij niet meer in hun zuivere vorm aan te treffen. De onbeperkte beschikkingsmacht van de kapitaalbezitters is door de staat aan banden gelegd en een deel van de productie van goederen en diensten geschiedt nu door de gemeenschap. De rechteloze positie van de werknemer ten opzichte van de kapitalist is door wetgeving verdwenen. De overheersing van het winstmotief en de periodieke crises inherent aan het kapitalisme zijn ingeperkt door de verantwoordelijkheid die de staat op zich heeft genomen om door middel van macro-economische politiek een redelijke bestaanszekerheid voor eenieder te waarborgen. De scherpe tegenstelling tussen rijk en arm is door een bewuste inkomenspolitiek en invoering van een stelsel van sociale zekerheid een zaak van het verleden. In deze situatie kan men niet meer van het ‘vrije kapitalisme’ (cursivering van Banning) spreken, al zijn er nog sterke kapitalistische krachten werkzaam, zeker elders en in het internationale economische verkeer.Ga naar eind201 In één opzicht is het program een stap terug vergeleken met dat van 1947, dat in artikel 21 niet alleen ‘de medewerking van de vrouw onmisbaar’ achtte bij de wederopbouw, maar ook bescherming van de belangen van de vrouw verlangde en stelde dat ‘haar medeverantwoordelijkheid voor vorm en geest der samenleving tot uitdrukking | |||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||
wordt gebracht.’ In het programma van 1959 wordt echter geen woord gewijd aan de positie van de vrouw als zodanig. Wel benadrukt artikel 13, zoals eerder opgemerkt, ‘de principiële gelijkgerechtigdheid van alle leden der gemeenschap, ongeacht sekse, ras of levensovertuiging’. | |||||||||||
Politiek en partijDe Werdegang van de socialistische staatsidee werd al door Van der Hoeven in zijn commentaar op de staatkundige paragraaf van het ontwerpbeginselprogramma beknopt beschreven: De sociaal-democratie heeft de stellingen van Marx en Engels (...) uitgelegd in revisionistische zin. Zij kwam tot de conclusie, dat deze auteurs de woorden ‘staat’ en ‘dictatuur’ in oneigenlijke zin hebben gebruikt, en dat de ‘staat’ waartegen zich de toorn van Marx richtte, niet het democratische staatstype was, dat in West-Europa in de 20ste eeuw tot ontwikkeling is gekomen, maar de 19de-eeuwse monarchie met sterk autoritaire inslag.Ga naar eind202 In feite had al de sdap in het program van 1937 de staat aanvaard, omdat deze als democratische rechtsstaat het instrument bij uitstek vormde voor de realisering van het sociaal-democratisch program; hetzij rechtstreeks, hetzij door er de voorwaarden voor te scheppen. Het programma van 1959 bevestigde zo mogelijk nog explicieter dan dat van 1947 dit uitgangspunt. Banning maakt dit in zijn toelichting duidelijk door naar artikel 19 te verwijzen ‘nieuw ingevoegd en toch niets nieuws bevattend’,Ga naar eind203 waar het de verantwoordelijkheid van de staat heet zorg te dragen voor de verwezenlijking en handhaving van de sociale en politieke grondrechten, zoals neergelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De inrichting van de staat als zodanig komt niet aan de orde. Wel wordt in de artikelen 22 en 23 de wenselijkheid van territoriale, respectievelijk functionele decentralisatie benadrukt. Opmerkelijk is ook de zorg voor bescherming van de rechten en belangen van de burgers tegen ‘willekeur en machtsmisbruik van overheidsorganen’ (artikel 12). In vergelijking tot het program van 1947 is niet meer zo nadrukke- | |||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||
lijk sprake van de rol van kerken in de politiek. In de eerste plaats zijn zij op één lijn gesteld met niet-kerkelijke genootschappen op geestelijke grondslag; in de tweede plaats geldt voor beide dat zij de vrijheid genieten zich ook op maatschappelijk en politiek gebied uit te spreken. Sterker nog dan in vorige programma's is de partij een volkspartij, iets wat Banning in zijn toelichting zowel met een electoraal motief onderbouwt als met een sociologisch argument. Het eerste luidt dat het aantal arbeidenden in de agrarische en industriële sector relatief en absoluut afneemt. ‘(W)il de PvdA de leidende partij worden en blijven, dan moet zij haar aanhang vergroten in andere volksgroepen dan de arbeiders. Doet zij dit niet, dan verstart zij tot sekte.’Ga naar eind204 Daarnaast voert Banning aan dat de verschillende groepen in de samenleving, hoofden handarbeiders, middenstand, vanuit socialistisch perspectief meer gebaat zijn met samenwerking dan bij ‘zinloze concurrentie’.Ga naar eind205 Zij hebben met andere woorden zowel gemeenschappelijke belangen als een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid; op die basis tracht de Partij van de Arbeid hen politiek te bundelen. | |||||||||||
ProductiesfeerOok hier is sprake van een duidelijke breuk met alle voorgaande programma's. De proclamatie van de ‘gemengde economische ordening’ houdt het afscheid in van de idee van de overgang van kapitalisme naar socialisme. Tezelfdertijd tijd betekent zij de principiële acceptatie van de ondernemingsgewijze, particuliere productie, zij het in combinatie met overheids- of gemeenschapsbedrijven. Deze acceptatie is niettemin voorwaardelijk, want afhankelijk van een ‘rechtsorde van de arbeid’ die kapitaal en arbeid min of meer gelijke aanspraken toekent op macht en vermogen, zoals die in het productieproces worden gegenereerd. De eigendom der productiemiddelen is niet langer beslissend; belangrijker is het beheer daarvan. Socialisatie is daarom niet een noodzakelijk instrument; eerder is dat de hervorming van de onderneming, in de zin van inschakeling van overheid en werknemers in het bestuur van (grote) ondernemingen, ook vanuit een algemeen belang aan machtsspreiding en democratie, ook als antwoord op de ‘machtsvorming der bewindvoerders’.Ga naar eind206 Daarnaast herhaalt dit programma de beginselen van een publiekrechtelijke bedrijfsorgani- | |||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||
satie uit de programma's van 1937 en 1947. Ten slotte stelt het de noodzaak tot bescherming van consumentenbelangen bij het bestaan van sterke organisaties van producenten. Ook op dit terrein is het programma doortrokken van de zorg voor machtsspreiding, controle op macht en ‘countervailing powers’. | |||||||||||
ReproductiesfeerDe lijn die al in het sdap-programma van 1937 was ingezet, wordt hier nog veel verder doorgetrokken dan in het eerste PvdA-programma, in de zin dat de doelstellingen van de partij, en daarmee ook de taken van de overheid op dit terrein verder zijn uitgebreid en ook nauwkeuriger bepaald. Het programma van 1947 ging in hoofdzaak over de staatkundige en de sociaal-economische orde. De sfeer van de reproductie kwam rechtstreeks slechts aan de orde bij het artikel over het gezin en het hoofdstuk over cultuur - dat voornamelijk de aanvaarding van levensbeschouwelijk pluralisme tot thema had, al werden daarbij ook de bevordering van onderwijs en cultuur genoemd (artikel 32). In het programma van 1959 zijn niet alleen naast politiek en economie ‘samenleving’ en ‘cultuur’ als afzonderlijke hoofdstukken te vinden. Naast de al traditionele nadruk op de taak van de overheid om kerken en ‘genootschappen op geestelijke grondslag van niet-kerkelijken’ in staat te stellen hun taken te vervullen (artikelen 6 en 7), krijgt de overheid nu ook een rechtstreekse en soms gedeelde verantwoordelijkheid toegekend ten aanzien van het gezin, bevolkingspolitiek, volksgezondheid, volkshuisvesting, maatschappelijk werk, onderwijs, wetenschapsbeoefening en de kunsten. Deze verbreding van het sociaal-democratisch programma kan op twee manieren, die elkaar niet uitsluiten, worden verklaard. In de eerste plaats hield het definitieve opgeven van het project van de overgang naar het socialisme logischerwijze in dat het program relevant moest zijn voor de inrichting van de bestaande maatschappij. Evenzeer lag het echter voor de hand dat met het te boven komen van de primaire problemen op het terrein van politiek en productie, na de Grote Depressie en de Tweede Wereldoorlog, het voor een partij als de PvdA noodzakelijk werd om een politiek perspectief te formuleren op andere terreinen van het maatschappelijk leven. Beide argumentaties vindt men terug in de context van de tot- | |||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||
standkoming van het programma van 1959 en zeker ook in de toelichting van Banning. | |||||||||||
Andere onderwerpenOpmerkelijk is dat in dit programma een dimensie verdwenen is die sterk aanwezig was in het sdap-programma van 1937 en het PvdA-programma van 1947: dat van de relatie tussen het Nederlandse democratisch socialisme en de Nederlandse natie. Kennelijk werd dit in 1959 geen onderwerp meer geacht van politiek belang. Aan het programma van 1959 lag mede het motief ten grondslag scherp stelling te nemen tegen het communisme. Dat gebeurt ook en zeer beslist, zowel in het staatkundige hoofdstuk als in dat over de internationale samenleving. Niettemin kan men niet zeggen dat anticommunisme een overheersend thema is geworden: de nadruk ligt op de verdediging van de democratie. Dit komt ook tot uiting in de passages gewijd aan de voormalige koloniën, de ‘onderontwikkelde gebieden’, al zijn deze zeker ook ingegeven door anticommunisme. Het traditionele internationalisme krijgt nu gestalte in ondersteuning van de instituties van de Verenigde Naties, als mogelijke supranationale ordening op politiek en economisch terrein. Opvallend is dat in het programma de relatie tussen de Verenigde Naties en een federatief Europa niet aan de orde komt. | |||||||||||
8.4 Afsluitende opmerkingenOver de waarde van een beginselprogramma bleven in de partij de meningen verdeeld. De Kadt, die niet aan de voorbereiding deel had willen nemen, nam karakteristiek stelling in een commentaar op de internationale paragraaf in het ontwerpprogramma. Wie interesseert zich in onze periode eigenlijk nog voor een partijprogram? Onze tegenstanders natuurlijk; want in zo'n program staat allicht het een of andere zinnetje dat ze kunnen gebruiken om te illustreren, welke nare en gevaarlijke lieden we zijn.(...) Maar de grote massa van onze medestanders en (...) degenen die aarzelen of ze ons al dan niet hun | |||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||
vertrouwen zullen schenken, doen dat niet vanwege ons uitvoerig beginselprogramma.Ga naar eind207 Banning reageerde hierop met te betogen dat een beginselprogramma niet geschreven werd voor de buitenwereld (‘die oordeelt naar daden’), en ook niet voor het gros der partijgenoten ‘om uit het hoofd te leren als katechismus’. Zijn betekenis is dat het een politieke partij in staat stelt haar positie tussen andere politieke en geestelijke stromingen te bepalen, veranderde maatschappelijke omstandigheden in aanmerking genomen. ‘(...) de discussie daarover als kritische zelfbezinning, (is) in perioden van snelle veranderingen bepaald geen luxe’.Ga naar eind208 De definitieve tekst van het beginselprogramma werd, na overleg met de afdelingen waarvan amendementen waren doorverwezen en met Berger, Vermeer en Meester, door het bureau van de commissie eind januari 1959 afgerond,Ga naar eind209 en is vervolgens samen met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het commentaar van Banning in april gepubliceerd in een PvdA-brochure,Ga naar eind210 die verschillende keren is herdrukt. Daarnaast was de tekst ook opgenomen in het PvdABC, een uitvoerig zakboek met informatie voor partijleden.Ga naar eind211 In het voorjaar van 1960 lichtten Vermeer, Van der Stoel, Den Uyl, Berger, Tans, Samkalden, Ruitenberg en Meester in acht radio-uitzendingen voor de vara het nieuwe programma toe.Ga naar eind212 In maart publiceerde de partij een Engelstalige versie van het programma, The Policy Programme of the PvdA (Dutch Labour Party), dat werd toegezonden aan zusterpartijen in zo'n twintig, meest Engelstalige landen, van Groot-Brittannië tot Burma en Japan.Ga naar eind213 |
|