Het sociaal-democratisch programma. De beginselprogramma's van SDB, SDAP en PVDA 1878-1977
(2002)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |||||||||||||||
7
| |||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||
deze op het niveau van de politieke elites niet alleen tot onderling contact leidde, maar ook tot het besef van een gemeenschappelijke, nationale verantwoordelijkheid,Ga naar eind3 aan de andere kant had hij de vooroorlogse partijpolitieke verhoudingen juist bevroren. Zoals eerder opgemerkt waren deze allerminst veelbelovend voor de sdap, ondanks de opening die het beginselprogramma van 1937 bood; ondanks de toetreding tot de landsregering in 1939. Dit besefte zowel partijleider Albarda als partijvoorzitter VorrinkGa naar eind4 al vóór de oorlog, en zij waren in de partij zeker niet de enigen. Het duidelijkste bewijs van dit besef was wel de vertrouwelijke analyse die Albarda in juli 1939 - nog vóór de totstandkoming van het kabinet-De Geer - opstelde naar aanleiding van de teleurstellende uitslagen voor de sdap bij de verkiezingen voor gemeenteraden en Provinciale Staten in dat jaar.Ga naar eind5 Hierin stelde hij tot de slotsom te zijn gekomen dat de sdap met 22 à 23 procent van de stemmen haar grootst mogelijke electorale omvang had bereikt. Zijn berekening was gebaseerd op de vergelijking met landen waar de sociaal-democratische beweging zeer sterk stond. Daar was haar electorale maximum ongeveer 45 procent. In Nederland was de sdap er echter niet in geslaagd door te dringen tot de confessionele kiezers. De 22 tot 23 procent die de partij wist te winnen, won zij onder de niet-confessionele helft van het kiezerscorps. Dit percentage stond daarom in feite gelijk aan de 40 tot 50 procent in andere landen. Maar 40 tot 50 procent was nog altijd veel minder dan de socialistische theorie had voorspeld. Volgens Albarda was die voorspelling nooit realistisch geweest. Ten eerste waren tot het proletariaat allerlei groepen geteld die zich daartoe zelf allerminst wensten te rekenen; die er misschien wel antikapitalistische idealen op na hielden, maar daarmee nog geen socialistische. Ten tweede was het leerstuk van de klassenstrijd, hoe belangrijk dit ook geweest mocht zijn voor de bewustwording van de arbeiders, nu een belemmering voor de groei van de sociaal-democratische beweging geworden, omdat het een schier onoverbrugbare kloof was gaan vormen voor andere groepen om tot de partij toe te treden. De conclusie van Albarda was dat ‘onze Partij zich nog verder, dan in 1934 reeds is geschied, van oude dogmatiek moet bevrijden’.Ga naar eind6 (Al- | |||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||
barda ziet duidelijk hier het Herzieningsrapport als keerpunt.)Ga naar eind7 Met zo'n afstand nemen van ‘de marxistische conceptie’ zou een groter succes binnen het niet-confessionele deel van het electoraat mogelijk worden. Om de grens tussen het niet-confessionele en het confessionele deel van het Nederlandse volk te overschrijden was echter meer nodig. Allereerst moest onder ogen worden gezien dat de marxistische opvattingen over de godsdienst - Albarda verwees hierbij naar de Anti-Dühring van Friedrich Engels - door de feiten waren gelogenstraft: met de ontwikkeling van de samenleving verdween de godsdienst niet, ook niet onder arbeiders. Socialisme en godsdienst konden daarom niet langer als in tegenstelling tot elkaar worden gezien. Voor de socialistische beweging moesten godsdienstigen en ongodsdienstigen als gelijkwaardig worden beschouwd; daaruit volgde ook een verwerping van het antipapisme. Maar zelfs als aan al deze condities was voldaan, zo meende Albarda, dan was dat nog niet voldoende voor nieuwe groei van de beweging. Daartoe was nodig: deelneming aan de regering, als middel om de kloof ten aanzien van de confessionele arbeiders te overbruggen. Over de brug die door regeringsdeelname (samen met katholieken; eventueel ook met vrijzinnig-democraten, en christelijk-historischen als daar vooruitstrevende krachten de toon aangaven) werd geslagen, zou dan het wederzijds verkeer op gang komen, voornamelijk in de richting van de sdap. Regeringsdeelname was daarnaast een uiterste noodzaak om de demoralisatie van de eigen aanhang te voorkomen. Albarda besloot: ‘Echter is naast dat geloof bij mij meer en meer de overtuiging gegroeid, dat het slechts zijn vervulling zal vinden, als het democratisch socialisme alles aflegt van wat het sektarisch of extremistisch zou doen zijn en een zaak wordt voor het gehele volk, waarin de arbeidersklasse haar belangrijke plaats inneemt.’Ga naar eind8
Deze vooroorlogse (en alleen voor het partijbestuur bestemde) diagnose is representatief voor de voorstelling van zaken die tijdens de oorlog meer en meer gedeeld werd binnen de sdap, met dien verstande dat Albarda's remedie, regeringsdeelname, niet meer als zodanig werd gezien; eerder een vernieuwing van de sdap volgens de in zijn beschouwing getrokken lijnen, dan wel een partij-organisatorische | |||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||
verbreding met vrijzinnig-democraten en vooruitstrevenden uit katholieke en hervormde hoek. In de vele vormen van ondergronds beraad waaraan ook leden van de sdap deelnamen, werd duchtig gedebatteerd over de naoorlogse politieke constellatie. Vrij algemeen ontstond de mening dat het vooroorlogse politieke bestel na de onafwendbare bevrijding niet gerestaureerd zou moeten worden; deze mening hield in dat ook de sdap niet zonder meer in oude vorm terug zou moeten keren.Ga naar eind9 Zelfs Drees, die geen noodzaak onderkende om de sdap in een nieuwe partijformatie te doen opgaan, concludeerde na een beschouwing over wenselijke en feitelijke partijpolitieke ontwikkelingen: ‘Wij hebben dus te onderzoeken hoe een zo breed mogelijke democratisch-socialistische beweging, desnoods op nieuwe organisatorische grondslagen, kan worden opgebouwd, of er daarnaast progressieve groepen zijn, waarmede wij tot een federatieve samenwerking kunnen komen, en ten slotte op welke grondsalg een parlementaire meerderheid, eventueel een regering kan worden gevormd.Ga naar eind10 Wiardi Beckman schreef eind 1940 al een nota voor het illegale partijbestuur, waarin hij gewag maakte van de bereidheid tot partijvernieuwing in aansluiting op ‘ons streven naar vorming van een brede volkspartij’.Ga naar eind11 Vorrink liet in november 1941, onder het pseudoniem ‘Spectator’ een brochure verschijnen met als titel Over de toekomstige positie der partij in verband met het jongste verleden. Daarin voorzag hij vooralsnog een verbrede sdap na de oorlog, ‘een volkspartij op brede basis’,Ga naar eind12 die een veel grotere waardering voor het christendom, als basis van de westerse beschaving, aan de dag zou leggen, als de sdap had afgedaan als louter arbeiderspartij. Met de invoering van het algemeen kiesrecht was een eind gekomen aan de ‘politieke ontvoogding’ van de arbeider. Zijn emancipatie was in feite voltooid, zeker als eenmaal een ouderdomspensioen was gerealiseerd. ‘(...) met het leggen van de grondslagen van de sociale wetgeving (is) een zeker eindresultaat bereikt’.Ga naar eind13 De verdere sociaal-economische opbouw kon aan de vakbeweging worden overgelaten. Dit standpunt bleef niet onweersproken. Meningsverschillen over de terugkeer van de sdap, en de vorm die deze zou moeten krijgen, kwamen naar voren onder andere in brochures van Scheps, Drees, De Roode, Thomassen en Vermeer.Ga naar eind14 Geleidelijk aan kristalliseerden de | |||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||
discussies zich voor wat betreft de sdap tot twee posities. Aan de ene kant waren er, die meenden dat op een of andere manier een nieuwe, progressieve volkspartij zou moeten ontstaan, sociologisch veel breder dan de sdap, in zoverre dat deze zich niet alleen en niet in de eerste plaats op arbeiders richtte en uitdrukkelijk ruimte zou bieden aan protestanten en katholieken. De oprichting van zo'n partij veronderstelde dat de sdap niet zou terugkeren. Daartegenover stonden degenen die eveneens partijpolitieke vernieuwing nastreefden, maar de sdap dan als belangrijk constituerend element daarin zagen; zelfs als de organisatorische vorm waarbinnen die vernieuwing gestalte zou kunnen krijgen. Overwegingen daarbij waren de zorg de oude aanhang van de partij anders te verliezen aan de communisten of een nieuw op te richten, meer linkse sdap, en daarnaast de behoefte aan het bewaren van historische waarden en banden. Aanhangers van de laatste positie waren uiteraard te vinden onder sdap-leden; voorstanders van een algehele partijpolitieke vernieuwing, waaraan de sdap zou worden opgeofferd, vond men zowel buiten als binnen de sdap. Opmerkelijk is dat het programma van 1937 in de gedachtevorming over een nieuwe partij eigenlijk niet ter discussie stond: het werd binnen beide richtingen algemeen beschouwd als nu juist passend in het perspectief van politieke vernieuwing, zeker niet als een pronkstuk uit de inboedel van de ‘oude’ sdap.Ga naar eind15 | |||||||||||||||
De verbreding en neutralisering van het begrip ‘socialisme’In kringen buiten de sdap kwamen tijdens de oorlog overeenkomstige denkbeelden over een brede volkspartij op. Een belangrijke factor daarbij was de verandering van de inhoud van het begrip ‘socialisme’. Was dit tot dan toe in verband gebracht met een maatschappelijke groep - de arbeidersklasse - en een bepaalde institutionele en economische inrichting van de samenleving, het kreeg nu een heel andere inhoud, waarbij het vooral als een ‘gezindheid’, gericht op de verwerkelijking van idealen als gerechtigheid, gemeenschap, menselijke waardigheid en verantwoordelijkheid, werd opgevat. Deze ontwikkeling was al begonnen met de programherziening binnen de sdap in de jaren dertig, maar zette zich nu daarbuiten door. | |||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||
De genealogie van deze wijziging van begripsinhoud zou een afzonderlijke studie vergen. Hier volsta ik met het aangeven van een aantal belangrijke factoren die een rol hebben gespeeld. Allereerst die binnen de sdap, waar gedurende de jaren dertig onder aanvoering van de ‘Jaurèsisten’ -, Wiardi Beckman,Ga naar eind16 Van der Goes van Naters,Ga naar eind17 maar ook BanningGa naar eind18 - gepoogd was het ideologische accent in deze richting te verplaatsen, al stond Banning daarbij vooral ook politieke waardering voor het christelijk geloof voor ogen. Dit hield niet alleen in de verzoening van klasse en natie in, en het onlosmakelijk verband tussen socialisme en democratie, maar ook een nadruk op de morele drijfveren achter het socialisme. Daarnaast (en er nauw mee verbonden) werkte de invloed door van Hendrik de Man en diens plansocialisme. Vanuit een overeenkomstig vertrekpunt voerde Vorrink in de jaren dertig zijn campagne voor verbreding van het socialisme door het toch vooral te omschrijven als een bepaalde gezindheid.Ga naar eind19 Socialisme werd door hem steeds meer opgevat als de verwezenlijking van democratie op alle levensgebieden, terwijl in zijn visie structurele hervormingen van de maatschappij, als gemeenschapsbezit en gemeenschapsbeheer, steeds minder een rol speelden. Zo kon hij in april 1940 op een vergadering van Amsterdam afdeling 5 stellen dat, als eenmaal een redelijk ouderdomspensioen tot stand was gekomen, er voor de arbeiders ‘niet veel meer te wensen en te verlangen over was’;Ga naar eind20 een opvatting die hij, zoals wij hebben gezien, anderhalf jaar later in zijn ‘Spectator’-brochure uitvoerig gestalte gaf. De vorming van de Nederlandse Unie in het eerste oorlogsjaar, de eerste ontzuilde politieke massabeweging in Nederland, had verder aan deze transformatie van het begrip ‘socialisme’ voedsel gegeven doordat de Unie in haar programma vage frases over socialisme had opgenomen. ‘Er werd in de Unie veel gewerkt met het woord “Nederlands socialisme”, waardoor velen voor het eerst met de term socialisme vertrouwd raakten,’ schreef Ruitenbeek in zijn studie over het ontstaan van de PvdA.Ga naar eind21 Einthoven, De Quay en Linthorst Homan, het Driemanschap dat de Unie leidde, schreven bijvoorbeeld in een verklaring na de Duitse aanval op de Sovjet-Unie ‘Wij Nederlandse socialisten zijn geen nationaal-socialisten.’Ga naar eind22 Langs deze weg had, in de woorden van een - als vele sdap-leden - aanvankelijk geestdriftig | |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
aanhanger van de Nederlandse Unie als Wim Thomassen, ‘voor ontelbaren (het woord socialisme) zijn vloekwaardig karakter verloren’.Ga naar eind23 Onmiskenbaar heeft aan de neutralisering van het woord socialisme bijgedragen dat de nsdap (National Sozialistische Arbeiter Partei Deutschlands) en de Nederlandse nsb (Nationaal-Socialistische Beweging) in hun naamgeving ook de term ‘socialisme’ bezigden. Voor Drees was dit, in zijn tijdens de bezetting geschreven manuscript over de politieke en maatschappelijke toestand na de oorlog, een reden om te noteren: ‘Niet altijd heeft het woord “socialisme” in dit verband voor mij een zuivere klank.’Ga naar eind24 Met name door Brugmans en BanningGa naar eind25 had vooral buiten de sdap inmiddels een ‘personalistisch socialisme’ opgang gemaakt, dat min of meer overeenkomstige noties behelsde en zich niet gemakkelijk als een politieke doctrine liet formuleren.Ga naar eind26 Sterker, de ‘politique de la personne’, zoals een van de personalisten, Denis de Rougemont het noemde, kan naar zijn intentie nooit een program inhouden, juist omdat het in de eerste plaats een ‘gezindheid’ is.Ga naar eind27 Het ‘personalisme’ was afkomstig uit Frankrijk, waar het was ontwikkeld door een groep intellectuelen rond het in 1932 opgerichte tijdschrift Esprit, van wie de belangrijkste Emmanuel Mounier was. Het stond in de kern voor een afwijzing zowel van communistisch als fascistisch totalitarisme, maar ook van een ongebreideld kapitalisme. Tijdens de oorlog waren deze denkbeelden door Henk Brugmans geïntroduceerd in het gijzelaarskamp Sint Michielsgestel.Ga naar eind28 Waar een andere theoreticus van het personalisme, Denis de Rougemont, de ‘primauté du spirituel’ vooropstelde, is het niet verwonderlijk dat het personalisme niet over een politiek inhoudelijk programma beschikte, ook al was sprake van een duidelijke associatie met De Mans ‘plansocialisme’.Ga naar eind29 (De Mans conceptie moet overigens niet op één lijn worden gesteld met de veel inhoudelijker en preciezer uitwerking ervan in het ‘Plan van de Arbeid’ van de sdap.Ga naar eind30) Drees tekende later korzelig aan dat hij nooit had begrepen wat er met het begrip ‘personalistisch socialisme’ nu wel bedoeld werd.Ga naar eind31 (Zou hij verbaasd zijn geweest als hij had vernomen dat de gebroeders Diem, president en hoofd van de geheime dienst van Zuid-Vietnam tot zij in 1963 vermoord werden, zich als aanhangers van het personalisme beschouwden?Ga naar eind32) In de context van de gijzelaarsdebat- | |||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||
ten in Sint Michielsgestel was het ‘personalistisch socialisme’, met name zoals dat door Banning werd uitgewerkt, echter de formule waarop degenen die vroeger tegenover, of in ieder geval niet in de sdap hadden gestaan, zich konden verenigen met vernieuwers binnen de sdap.Ga naar eind33 Het begrip ‘socialisme’ verloor zo in brede kringGa naar eind34 zijn oorspronkelijke politieke scherpte. Zijn ‘tegenbegrip’Ga naar eind35 was niet langer kapitalisme, maar iets anders, iets vagers - de moderne samenleving als een baaierd van zedeloosheid, ontwrichting en anonimiteit.Ga naar eind36 Tegenover de Gesellschaft van de moderniteit was ‘socialisme’ zo in zekere zin de politieke vertaling van Gemeinschaft. De dualiteit van deze begrippen is afkomstig van Ferdinand Tönnies,Ga naar eind37 die daarmee een van de klassieke sociologische dichotomieën tussen de traditionele en de moderne maatschappij formuleerde. Los van zijn intenties is deze dichotomie beklijfd als een archetype in het sociaal-politieke denken. Tönnies zou zelf aanhanger van de sociaal-democratische beweging worden,Ga naar eind38 maar de associatie van ‘socialisme’ met ‘Gemeinschaft’ ontnam het eerste begrip voor een deel zijn politieke slagkracht. Werd door deze verschuiving van begripsinhoud ‘socialisme’ een term die veel van zijn afschrikwekkende werking buiten de sdap verloor, tezelfdertijd trad nog een andere verandering op in de associatie die het woord ‘socialisme’ opriep; een verandering die eveneens de aanvaardbaarheid ervan buiten de sdap vergrootte. Hier was het de verwerking van de jaren dertig en de Depressie, die eraan bijdroeg dat in brede kring de gedachte post vatte dat de overheid een veel grotere rol dan voorheen in het economisch en maatschappelijk leven diende te spelen, om te waarborgen zowel dat klassenstrijd plaats maakte voor samenwerking als dat het belang van de gemeenschap voorrang had op particulier eigendom en individualisme. Zonder het woord ‘socialisme’ te gebruiken, sprak het beginselprogram van de vdb over de ‘leidende taak’ van de overheid en het eventueel ‘terzijde stellen van de private ondernemingsvorm’, als algemeen belang of rechtvaardigheid dat verlangden.Ga naar eind39 ‘Socialisatie’ raakte zo ingeburgerd, niet zozeer als een concreet programma, dan wel als algemene noemer voor overheidsinterventie in het sociaal-economisch leven. De depolitisering van het begrip ‘socialisme’ komt het scherpst naar voren in Bannings De dag van morgen, voltooid in 1943 en gepu- | |||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||
bliceerd in 1945,Ga naar eind40 waarin hij zijn ‘personalistisch socialisme’ uitwerkte, met als centrale gedachte dat economische, politieke en sociale vraagstukken herleid dienden te worden tot geestelijke.Ga naar eind41 ‘Wij vatten onze eigen keuze voor de zedelijke levensvorm der toekomst samen in het begrip socialisme (...).’Ga naar eind42 Dit socialisme kreeg bij Banning een nagenoeg metapolitieke vorm: (...) er zal radicaal gebroken moeten worden met de idee, dat het in de politieke strijd gaat om macht en machtsverovering. Het gaat thans bovenal om onbaatzuchtige dienst aan onze gehele volksgemeenschap. (...) bij de kiezers moet de gedachte niet worden gevoed, dat men een partij stemt, omdat die ‘onze belangen behartigt’ of ‘omdat je er beter van wordt’. Dit practisch materialisme, waarop alle partijen zonder uitzondering speculeerden, moet in de nieuwe fase onzer politieke geschiedenis grondig hebben afgedaan: het is thans het uur der gemeenschappelijke verantwoordelijkheid.Ga naar eind43 Zonder deze verschuiving en verbreding van het begrip ‘socialisme’ zou de vorming van de Partij van Arbeid onmogelijk zijn geweest. | |||||||||||||||
7.2 De vorming van de Partij van de ArbeidDe vorming van de Partij van de Arbeid is een gecompliceerd proces geweest, dat hier slechts wordt besproken voorzover het van rechtstreeks belang is voor de analyse van de totstandkoming van de eerste beginselprogramma's van de nieuwe partij, het voorlopige van 1946 en dat van 1947. | |||||||||||||||
De Nederlandse Volks BewegingEen socialisme in boven besproken zin stond centraal in het manifest waarmee de Nederlandse Volks Beweging zich half mei 1945 aan het Nederlandse volk presenteerde, in het bevrijdingsnummer van Je Maintiendrai. Dit programma richtte zich tot alle Nederlanders ‘die - al of niet georganiseerd in politieke partijen - in personalistische geest, gericht op de verwerkelijking van een nieuw socialisme, ons | |||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||
volk sterk willen maken voor de geweldig zware taak van dit historisch tijdvak.’Ga naar eind44 Klassenstrijd en antithese, zo stelde het manifest, waren niet langer vruchtbaar voor de oplossing van maatschappelijke problemen; daarom zou de politiek op andere basis dan het partijstelsel van vóór 1940 moeten worden georganiseerd. Onder de 33 ondertekenaars trof men vooraanstaande sdap-leden aan, zoals Banning, Hilda Verwey-Jonker en Brugmans, naast vertegenwoordigers uit de Rooms Katholieke Staatspartij als De Quay, de Anti-Revolutionaire Partij (dr. C. Beckman, tot 1941 adjunct-directeur van de Abraham Kuyperstichting) en de Christelijk Historische Unie, maar ook representanten van allerlei maatschappelijke en kerkelijke organisaties.Ga naar eind45 De nvb vond haar wortels in Sint Michielsgestel. Daar had de Duitse bezetter in 1942 in het tot gijzelaarskamp ingerichte katholieke klein seminarie Beekvliet honderden vooraanstaande Nederlanders gevangen gezet.Ga naar eind46 Naar schatting de helft van hen was lid geweest van de Nederlandse Unie.Ga naar eind47 Op deze wijze werd niet alleen de verzuiling op een ongebruikelijke manier doorbroken, maar ontstond ook een klimaat waarin het denken en debatteren over nieuwe partijpolitieke verhoudingen in het naoorlogse Nederland gedijde. In deze debatten speelde Banning een centrale rol; aanvankelijk verwachtte deze dat de sdap zou blijven bestaan naast een ‘personalistische’ partij.Ga naar eind48 Anderen in zijn kring wilden van een herstel van vooroorlogse partijen als de sdap niets weten en dachten aan geheel nieuwe politieke partijen, die in de plaats van de oude moesten treden. Toen de nvb zich presenteerde, deed ze dat met een ook politiek programma, waarin een vergaande hervorming van de onderneming werd bepleit evenals een planeconomie en een op socialisatie van de productiemiddelen en publiekrechtelijke bedrijfsorganen gebaseerde ordening van het sociaal-economisch leven.Ga naar eind49 Niettemin wilde de nvb volgens dit programma zelf geen politieke partij worden, maar een geestelijke vernieuwingsbeweging die de weg vrij zou maken voor de formatie van een nieuwe partij. Deze zou echter vorm moeten krijgen vanuit de bestaande partijen en ideologisch het ruime terrein tussen communisme en liberalisme bestrijken.Ga naar eind50 Inhoudelijk lag het programma van de nvb ten dele in het verlengde van het sdap-program van 1937; bij de opstelling van beide waren Banning en Brugmans intensief betrokken geweest.Ga naar eind51 | |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
Een aparte factor bij het ontstaan van de Nederlandse Volksbeweging waren de ontwikkelingen in de Nederlandse Hervormde Kerk geweest tijdens (en gedeeltelijk ook al vóór de oorlog) in de richting van een stelling nemen ten aanzien van grote maatschappelijk vraagstukken.Ga naar eind52 In deze kerkvernieuwing ging het inhoudelijk zowel om het afwijzen van de antithese in de politiek - op voorwaarde dat dit gepaard zou gaan met de verwerping van het standpunt dat de staat neutraal diende te staan op zedelijk en godsdienstig gebied -, als om het verwerpen van de klassenstrijd tegelijk met de oproep om te komen tot een ‘rechtsorde van de arbeid’. Deze frase was afkomstig van Banning, die de Pinksterboodschap van 1945 ontwierp, waarmee de zogenaamde ‘urgentieraad’ zich tot de gemeenten van de hervormde kerk richtte. De urgentieraad vervulde de functie van de op dat moment nog niet convoceerbare Algemene Synode van de Nederlands Hervormde Kerk. Vooral op de gedachtenvorming in de Christelijk Historische Unie waren deze standpunten van grote invloed.Ga naar eind53 Hier hadden al vóór de oorlog de denkbeelden van de Zwitserse theoloog Karl Barth grote indruk gemaakt, die ‘christelijke politiek’ ‘eine bedenkliche Sache’Ga naar eind54 had genoemd, in de zin dat hij de politieke verantwoordelijkheid van christenen niet gereduceerd wenste te zien tot het handelen van christelijke partijen. Tot degenen in de chu die zich door hem aangesproken voelde, behoorde mr. G.E. van Walsum, vóór de oorlog onder andere algemeen secretaris van de chu.Ga naar eind55 De doorbraak in de vooroorlogse partijpolitieke verhoudingen die de nvb nastreefde, kwam erop neer dat zij zich in de zomer van 1945 in eerste instantie richtte tot sociaal-democraten, hervormden (vóór 1940 deels georganiseerd in de Christen-Democratische Unie = cdu, en de chu), vrijzinnig-democraten en rooms-katholieken.
Op 28 augustus 1945 vond een eerste bespreking plaats tussen een delegatie van het hoofdbestuur van de nvb (Banning, Buskes, Haveman, Thomassen, Schermerhorn, Verkade, Van Walsum en Bachg) en een van het partijbestuur van de sdap (Van der Goes van Naters, Stufkens, Van de Kieft, Voskuil, Vorrink, Drees, Ankum en Vermeer). Onderwerp van gesprek was te onderzoeken of het mogelijk zou zijn één grote socialistische partij te vormen, waarnaast de nvb | |||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||
als ‘ontmoetingspunt, met een ruim veld voor gemeenschappelijke actie op allerlei gebied’ (Banning) zou optreden. Over en weer vielen enige verwijten. Vorrink zag de nvb min of meer als voortzetting van de Nederlandse Unie en klaagde erover dat binnen de nvb anti-sdap-geluiden werden geventileerd. Banning wierp hem tegen dat juist de sdap ‘de kwade erfenis’ van de Unie in de schoenen van de nvb schoof. Drees voerde aan dat bij de vorming van een nieuwe partij rekening zou moeten worden gehouden met historisch gegroeide grenzen en symbolen. Een ander probleem betrof de bepaling van de ideologische afbakening van nvb en sdap ten opzichte van elkaar. Van der Goes van Naters probeerde het: de nvb zou meer ‘personalistisch-democratisch’ zijn, de sdap meer ‘democratisch-personalistisch’. Besloten werd dat nvb en sdap zich in eigen kring zowel zouden beraden over de mogelijkheid één grote socialistische partij te vormen als om te onderzoeken of intensieve samenwerking bij verkiezingen mogelijk was.Ga naar eind56 Voor de sdap vond dit beraad plaats op de partijconferentie van 5 en 6 september, de eerste bijeenkomst van bestuur en kader na de oorlog. Het partijbestuur maakte bij monde van Vorrink duidelijk dat de vernieuwing in de geest van het program van 1937 zou worden voortgezet, hetgeen onder andere in zou houden dat de a van arbeiders uit de naam van de partij zou moeten verdwijnen; de banden met het nvv zouden worden geslaakt. Uit respect voor christelijke gevoelens zou er een eind komen aan het vergaderen op zondag. Dit streven naar vernieuwing ontmoette geen onverdeelde instemming. In weerwoord op de kritiek riep Banning zijn gehoor op onder ogen te zien dat, het program van 1937 ten spijt, het aantal van leden en kiezers stagneerde en dat de partij zich mede daarom open moest stellen voor potentiële aanhang van buiten haar traditionele grenzen. Drees benadrukte daarop de waarde van de sociaal-democratische traditie, maar stelde tegelijkertijd dat de partij bereid moest zijn tot een nieuwe vorm met gelijkgezinden ter zake van socialisme en democratie. Schoorvoetend en zonder dat expliciet uit te spreken liet de partijconferentie de weg naar een nieuwe partijformatie overeenkomstig het voorstel van de nvb open.Ga naar eind57 | |||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||
De constituerende vergadering van de nvb die plaatsvond op 13 en 14 september 1945, besloot dat de nvb niet zelf een politieke partij zou worden, maar dat de stichting van een brede volkspartij met personalistisch-socialistische doelstelling noodzakelijk was. De nvb stelde zich beschikbaar om een bemiddelende rol te spelen bij het overleg tussen gelijkgezinde partijen en groepen.Ga naar eind58 Dit alles was vervat in een vier punten tellende verklaring:
Daarmee dreigde nvb in feite toch met een initiatief tot de vorming van een nieuwe partij. De sdap kwam zo voor de keus te staan aan de voorbereiding van zo'n partij deel te nemen, dan wel het gevaar te lopen naast zich een nieuwe socialistische partij te zien optreden, waartoe vele vooraanstaande leden van de oude sdap zich in principe al bekend hadden, voorzover ze in de vorming ervan niet voorop liepen, zoals Banning en Thomassen dat deden. Zowel de Vrijzinnig Democratische Bond (vdb) als de sdap besloten tot besprekingen met de nvb op grondslag van de nvb-resolutie.Ga naar eind61 Toen de vdb na de oorlog opnieuw leven was ingeblazen, viel ook onmiddellijk het besluit ‘zo spoedig mogelijk te doen onderzoeken of en zoo ja op welken grondslag samenwerking of samensmelting met andere partijen of groepen is te verkrijgen’.Ga naar eind62 Het verzoek van de nvb om aan de beraadslagingen over een nieuwe partij deel te nemen, viel zodoende in gunstige aarde; een week voor de constituerende verga- | |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
dering van de nvb had het Centraal Comité van de vdb al een commissie ingesteld die na moest gaan welke samenwerking met andere partijen mogelijk was.Ga naar eind63 Op 4 oktober volgde een tweede overleg tussen sdap en nvb. Vorrink meende dat de sdap door de nvb in een ‘dwangpositie’ was gebracht. Een gemeenschappelijke lijst achtte hij ‘zeer bezwaarlijk’. In deze situatie koos de sdap ervoor inderdaad te onderzoeken of één nieuwe partij mogelijk was. Deze ‘onverwachte wending’ (Banning) leidde tot een stroomversnelling in de gang van zaken, want men was het er aanstonds over eens dat de zaak dan rond moest zijn vóór de verkiezingen, die in mei 1946 verwacht werden.Ga naar eind64 Anders zou de dan bestaande partijconstellatie zonder twijfel gefixeerd blijven. Dienovereenkomstig besloot men, op voorstel van Banning, tot de instelling van een studiecommissie van ‘circa’ tien personen, waarvan de sdap er drie of vier zou aanwijzen, welke zou onderzoeken of de vorming van zo'n volkspartij mogelijk was, en die op 1 januari 1946 gereed moest zijn.Ga naar eind65 De commissie zou dit doen op basis van zeven aanstonds door Banning geformuleerde uitgangspunten.Ga naar eind66 Deze zeven uitgangspunten blijken achteraf de basis te zijn van het beginselprogramma van de nieuwe partij. Zij kwamen hier op neer:
| |||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||
Vervolgens werden door de nvb de besturen van de vdb, de chu, de rksp en de cdu uitgenodigd om leden voor de studiecommissie aan te wijzen. Snel werd duidelijk dat rksp en chu aan dit verzoek geen gevolg wilden geven.Ga naar eind68 Aan de studiecommissie zouden wel deelnemers uit de Christofoorgroep en de groep Van Walsum deelnemen.Ga naar eind69 De laatste bestond uit degenen die zich geschaard hadden rond het in mei 1945 opgerichte dagblad De Nieuwe Nederlander, met mr. G.E. van Walsum als hoofdredacteur; deze krant was te beschouwen als spreekbuis van de vernieuwers in de hervormde kerk, die vóór de oorlog hun politieke huis merendeels in de chu vonden.Ga naar eind70 De Christofoor-groep heette naar het als verzetsblad begonnen tijdschrift Christofoor dat door katholieken, eerder actief in de Nederlandse Unie, als spreekbuis voor naoorlogse politieke vernieuwing voor het katholieke volksdeel was gebruikt. Toen duidelijk werd dat in ieder geval in eerste instantie een hernieuwde katholieke partij als opvolger van de rksp zou worden opgericht, volgde een meerderheid van de Christofoor-groep de oproep om het streven naar politieke vernieuwing binnen deze nieuwe katholieke partij gestalte te geven. Ruygers en Willems, vertegenwoordigers van een minderheid die hier tegen was, meldden zich bij de politieke studiecommissie van de nvb. Nadat het verzoek van de rksp om als toehoorder deel te nemen aan de beraadslagingen van de commissie was afgewezen, werden leden uit de Christofoor-minderheid tot deelname uitgenodigd.Ga naar eind71 Pas eind augustus was het besluit gevallen de Christelijk-Democratische Unie (cdu) te doen terugkeren als politieke partij, nadat opgaan in een eventueel op te richten Christelijke Volkspartij was afgewezen, omdat het hier in feite een voortzetting van de vooroorlogse antirevolutionairen zou betreffen. De cdu was in 1926 opgericht als een progressieve partij van orthodox-protestants karakter en had in 1933 één zetel, in 1937 twee, in de Tweede Kamer verworven. Voor aansluiting bij de sdap was evenmin een meerderheid te vinden. Aan het voortbestaan van een zelfstandige christen-socialistische partij werd - voorlopig - de voorkeur gegeven, maar tevens bestond er een algemene bereidheid tot overleg met de nvb. De cdu besloot dan ook deel te nemen aan de besprekingen van de studiecommissie en vaardigde daarheen haar voorzitter, R. van der Brug, en secretaris, J. Janze, af.Ga naar eind72 | |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
De studiecommissie politieke partijenHet doel van werkzaamheden van de ‘Studiecommissie-Politieke Partijen’ was het opstellen van een voorstel voor een nieuw politiek samenwerkingsverband op basis van Bannings zeven uitgangspunten. Over dat voorstel zouden vervolgens de congressen van sdap, vdb en cdu zich uitspreken. De commissie vergaderde op 10 en 24 november, 8 en 29 december 1945 en 5 januari,Ga naar eind73 19 januari en 2 februari 1946.Ga naar eind74 Namens de sdap waren Drees, Van der Goes van Naters, Vorrink en Stufkens lid geworden; namens de vdb Joekes, Kranenburg, Posthumus en Oud; namens de cdu Janze en Van der Brug, terwijl de nvb vertegenwoordigd was door Banning, Haveman, Van Walsum en Schermerhorn.Ga naar eind75 De delegaties waren aldus bemand met zwaargewichten. Schermerhorn was premier, Drees minister, Van der Goes van Naters fractievoorzitter van de sdap in de Tweede Kamer, Vorrink partijvoorzitter, terwijl mr. N. Stufkens, ‘een Barthiaans geïnspireerde protestant’,Ga naar eind76 al vóór de oorlog lid van de sdap was geworden. Oud was oud-bewindsman en burgemeester van Rotterdam, Joekes fractievoorzitter van de vdb in de Tweede Kamer. De cdu was, zoals gezegd, vertegenwoordigd door haar voorzitter en secretaris. Van de zijde van de nvb namen Banning, als voorzitter, Schermerhorn - dan minister-president -, Van Walsum en mr. ir. B.W. Haveman, de laatste twee binnen de nvb optredend als vertegenwoordiger van de zogenaamde ‘politiek daklozen’, aan de beraadslagingen deel.Ga naar eind77 Thomassen werd op voorstel van Banning tot secretaris benoemd. Vanaf de tweede vergadering maakten van de commissie ook drie leden van katholieke Christofoor-groep deel uit: Ruygers, Willems en dr. Bernard Al.Ga naar eind78 Het uitgangspunt was een brede, socialistische volkspartij, maar vooreerst verschilde men van mening of deze vóór de aanstaande verkiezingen kon worden gerealiseerd, terwijl Oud de creatie van één partij eigenlijk in het geheel niet haalbaar achtte. Op de eerste bijeenkomst kwam ook naar voren dat bij de vorming van een nieuwe partij het al dan niet vasthouden aan de sociaal-democratische identiteit, in termen van het handhaven van symbolen als de rode vlag en van het lidmaatschap van de Socialistische Arbeiders Internationale (die ove- | |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
rigens al in april 1940 een zachte dood was gestorvenGa naar eind79), een belangrijk geschilpunt zou vormen. Al op de tweede bijeenkomst legde Banning een door hem opgestelde nota van zeven punten voor, die een verdere uitwerking was van de zeven eerder door hem geformuleerde en hierboven samengevatte uitgangspunten: De Partij van de Arbeid of Partij der Verenigde Socialisten aanvaardt voor haar program van beginselen de volgende uitgangspunten:
| |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
Opmerkelijk is Bannings - reeds in de ‘uitgangspunten’ geformuleerde - gelijkstelling van christendom en humanisme als geestelijke grondslagen van de westerse beschaving.Ga naar eind81 Dit nu stuitte op ernstige bezwaren bij Van Walsum, die hun vervolg vonden in een discussie over de neutraliteit van de staat. Als een zedelijke neutrale staat ondenkbaar en onmogelijk was - daarover waren alle aanwezigen het eens -, dan betekende dit toch niet dat het optreden van de overheid een christelijk karakter diende te hebben? Van Walsum en de meeste anderen neigden daar echter toe; Drees daarentegen stelde dat het in de kern ging om de vraag of de staat een voorkeursbehandeling aan kerkelijke boven niet-kerkelijke groepen moest geven. Hij achtte zulks verwerpelijk. Stufkens bracht naar voren dat de staat weliswaar niet zedelijk neutraal kan zijn, maar daarmee nog niet godsdienstig kleur moet bekennen. Hij miste in de nota van Banning verder het antikapitalisme als gemeenschappelijke basis. Banning herhaalde dat enerzijds duidelijk het verband tussen geloofsovertuiging en politieke keuze moest worden erkend, anderzijds de antithese radicaal afgewezen. Het tweede geschilpunt vormden de formuleringen over socialisatie. Janze ging verder dan het program van zijn partij en stelde dat voor de cdu socialisatie een ‘rechtseis’ was, die algemeen doorgevoerd zou moeten worden.Ga naar eind82 Voor anderen (Joekes) was socialisatie slechts een middel naast andere en dus ook door deze vervangbaar, terwijl Drees socialisering van de beschikkingsmacht tekort vond schieten als het bijvoorbeeld om grond ging. Van der Goes van Naters stelde daarop voor het algemeen belang als criterium voor de eis tot socialisatie te nemen. Dit bleek voor allen aanvaardbaar.Ga naar eind83 | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
In de vergadering van het sdap-bestuur op 1 december 1945 meldde Van der Goes van Naters over de besprekingen in de studiecommissie dat niet socialisatie, maar de neutrale staat het grote vraagstuk bleek te zijn.Ga naar eind84 Banning herzag zijn nota voor de vergadering van 8 december, die nu de vorm kreeg van een conceptbeginselprogramma in zeven artikelen, aangevuld met vijf uitgangspunten. Op deze vergadering lag daarnaast een amendement van Van der Goes van Naters voor, dat in de kern het voorstel behelsde tot een ‘Verbond van Verenigde Socialisten’ te komen, een federatief samenwerkingsverband dat met een gemeenschappelijk program aan de verkiezingen van 1946 deel zou nemen en daarna tot groter eenheid zou kunnen komen. Ook Van Walsum kwam met een eigen concept, waarin Bannings zeven punten gewijzigd en uitgebreid waren tot vier uitgangspunten en zeven beginselen. Diens aanvaarding van het beginsel der democratie hield volgens hem niet alleen afwijzing van dictatuur en éénpartijstelsel in, maar ook van ‘elke vorm van volkssouvereiniteit’. De gelijkstelling van christendom en humanisme moest worden geschrapt. De overheid moest eraan mee werken de kerken in staat te stellen hun taak te vervullen.Ga naar eind85 Op de cruciale vergadering van 8 december 1945 bleek eensgezindheid mogelijk over de vorming van een nieuwe partij, de ‘Partij van de Arbeid’, die een duidelijk socialistisch karakter moest dragen en dat ook zou laten blijken. Oud, de meest aarzelende, stemde - volgens de handgeschreven notulen - in met de woorden: ‘Wij zijn socialisten, (maar het) kost mij moeite.’Ga naar eind86 Al in juni, bij de reünie van de afdeling Rotterdam van de vdb, had hij de vraag gesteld waarom men, als men iets nieuws wilde, met zo'n oud woord als socialisme kwam.Ga naar eind87 De voorstellen van Van Walsum ten aanzien van kerk en staat werden grotendeels overgenomen. Ook over de socialisatieparagraaf kwam men tot overeenstemming, op basis van het voorstel van Van der Goes van Naters. Niet het ontwerpbeginselprogramma, maar de kwestie van de partijsymbolen - vlag, lied (‘De Internationale’), en de aansluiting bij de Socialistische Arbeiders Internationale - stuitte op fundamentele onenigheid. Tegenover het vasthouden aan deze symbolen als waarborg voor de authenticiteit van het socialisme van de nieuwe partij door | |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
Drees en Vorrink, stelden sommigen (Joekes) de Nederlandse vlag en een nieuw partijlied voor, terwijl Van Walsum als oplossing een symbolen-federalisme suggereerde. Banning concludeerde uiteindelijk dat men eensgezind was in de wens te komen tot een nieuwe partij, maar dat een besluit over ‘geijkte liederen en symbolen’ nu niet kon worden genomen. Een kleine commissie kreeg opdracht een gewijzigde tekst van het conceptprogramma van beginselen op te stellen. Men besloot tevens de voortgang der besprekingen middels een perscommuniqué bekend te maken (dit gebeurde op 12 december 1945), waarmee de voorgenomen vorming van de Partij van Arbeid een publiek en daarmee politiek feit werd.Ga naar eind88 Op 29 december kwam de studiecommissie opnieuw bijeen. Een week eerder had de partijraad van de sdap het besluit genomen aan de fusie mee te werken.Ga naar eind89 Bij rondvraag bleek dat ook de andere prospectieve oprichters van de nieuwe partij in beginsel met de fusie instemden. De bespreking van het voorlopig beginselprogramma verliep daarna betrekkelijk vlot en leidde niet tot wijzigingen van belang. De term ‘socialistisch’ werd in de aanhef enkele malen gewijzigd in ‘democratisch socialistisch’ en aan de beginselen voegde men een achtste toe, het recht van ouders om het onderwijs voor hun kinderen te kiezen. In Bannings nieuwe concept was ook een passage opgenomen waarin een door Ruygers geschreven amendement, enigszins gewijzigd, was overgenomen over de ‘bevordering van een zekere bezitsvorming voor iedere arbeidende mens, welke een ieder in staat stelt zelf de verantwoordelijkheid te dragen voor zijn stoffelijk bestaan en zijn geestelijke levensontplooiing’.Ga naar eind90 De symbolen-kwestie bleef echter de voornaamste belemmering van verdere voortgang. Bannings voorstel om zowel de nationale vlag in optochten te laten wapperen als de (nieuwe) partijvlag en de rode vlag, terwijl protestantse en katholieke partijleden zouden opmarcheren achter hun eigen vaandel, werd niet aanvaard. Vooral Van Walsum zag een onoverbrugbare tegenstelling in deze kwestie. Men kwam niet tot een besluit, al suggereerde Drees de oplossing die op de volgende bijeenkomst inderdaad zou worden aanvaard: naast de rode vlag als internationaal symbool zou de PvdA een nog te ontwerpen partijvlag en de nationale driekleur voeren.Ga naar eind91 Zo kwam men overeen op 5 januari 1946. Op deze vergadering werd ook besloten de ‘uit- | |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
gangspunten’ en ‘beginselen’, het voorlopig beginselprogramma, zoals dit door de studiecommissie besproken en geamendeerd waren, aan de samenwerkende partijen en groepen voor te leggen. Het sdap-bestuur beraadde zich op 9 januari over de resultaten tot dan toe van de studiecommissie. Slotemaker de Bruine had grote bezwaren tegen het ontwerpbeginselprogramma. Hij achtte de passages over socialisatie te vaag; een maatstaf om tot socialisatie over te gaan ontbrak zijns inziens. Hij constateerde dat de passage over de socialisatie van de voornaamste productiemiddelen uit het sdap-beginselprogramma van 1937 was vervallen. Hoewel hij zich tegen het ontwerp verklaarde, diende hij geen amendementen in. Ook mevrouw Ribbius-Peletier uitte zich kritisch over de zedelijke normen die volgens het ontwerp tot geldigheid gebracht zouden moeten worden en merkte op dat een paragraaf over de vrouw ontbrak. Scheps daarentegen zag in de passage over zedelijke normen en staat juist een afrekening met de nazi-staat. Albarda keerde zich tegen de passage over bezitsvorming; Vorrink toonde zich in reactie daarop verbaasd dat de zinsnede over een minimum aan eigen bezit in het ontwerpprogramma terecht was gekomen. (In Drees' exemplaar van het ‘voorstel’ is de passage over ‘minimum eigen bezit’ door-gestreept.) Maar in overgrote meerderheid stemde het partijbestuur met het ontwerp in, waarbij het ervan uitging dat pas het congres van de nieuwe partij het beginselprogramma definitief vast zou stellen. Daarmee besloot de sdap tot instemming met de oprichting van de Partij van de Arbeid. De dreiging dat anders naast de sdap, in de woorden van Van der Goes van Naters, een partij-Schermerhorn zou ontstaan, gaf de doorslag.Ga naar eind92 In een brief aan het partijbestuur (12 januari) kwam Albarda op het ontwerpbeginselprogramma terug. Hij maakte hier ernstige bezwaren tegen de ‘minimum eigen bezit’-passage, waar deze uit geen enkel programma van de deelnemende partijen afkomstig was en ‘indruiste’ tegen het socialisme. Hij miste ook, anders dan in 1937, een definitie van ‘de socialistische samenleving’ en achtte de paragraaf over socialisatie te vaag en te ruim.Ga naar eind93 Drees, die de vergadering van 9 januari niet had kunnen bijwonen, kwam eveneens op deze kwestie terug. Hij schreef aan het partijbestuur in de studiecommissie ‘vrijwel dezelfde bedenkingen’ als Albarda tegen de alinea te hebben aangevoerd, maar had berust toen was betoogd dat het hier niet ging om | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
vermogens of bedrijven, maar om ‘goed meubilair’ en dergelijke.Ga naar eind94 Op de vergadering van het sdap-bestuur van 23 januari 1946 kwam de kwestie nog eens ter sprake. Drees sprak verzoenende woorden: de passage over eigen bezit stond er alleen om uit te spreken dat men niet alles wilde socialiseren. Vorrink meende dat dit toch een onduidelijke passage bleef; het bestuur besloot dat deze zinsnede geschrapt moest worden.Ga naar eind95 Dit zou echter, om wat voor reden dan ook, niet gebeuren.Ga naar eind96 De partijraad van de vdb besprak het voorstel van de studiecommissie op 19 januari en ging met twee stemmen tegen akkoord met het opgaan van de vdb in de Partij van de Arbeid.Ga naar eind97 Anders lag het bij de cdu, waar in het algemeen bestuur slechts één lid voorzitter Van der Brug steunde in zijn voorstel tot toetreding; de zeven anderen kozen de zijde van Janze, die in de studiecommissie de socialisatie-voorstellen lang niet vergaand genoeg had gevonden.Ga naar eind98
De deelnemende partijen waren overeengekomen gelijktijdig hun congres over de deelname aan de nieuwe partij te doen plaatsvinden. Daarbij was wel voorzien in de bespreking van het ontwerpbeginselprogramma, maar niet in amendering. Het ontwerp, nu genoemd ‘hoofdzaken van een program van beginselen’ werd in het voorstel van de studiecommissie als volgt gekwalificeerd: In het nader uit te werken program van beginselen zullen behalve de tevoren genoemde uitgangspunten, de volgende punten, althans wat de inhoud betreft, moeten voorkomen.Ga naar eind99 Waarna de acht punten volgden waarover de studiecommissie overeenstemming had bereikt. De uitgangspunten waarvan melding werd gemaakt behelsden achtereenvolgens:
| |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
Deze procedure was onvermijdelijk, omdat veranderingen die op het congres van één der deelnemende partijen zouden worden aangebracht, niet geaccordeerd (of juist weer verworpen) konden worden door congressen van de andere - zelfs niet als de congressen niet gelijktijdig plaats hadden gevonden. Implicatie van dit procedurevoorstel was wel, dat het oprichtingscongres van de nieuwe partij evenmin inhoudelijk aan de ‘hoofdzaken van een program van beginselen’ kon tornen, waar er nog geen partij-afdelingen bestonden die over dit stuk hadden kunnen debatteren, amendementen opstellen en congresafgevaardigden kiezen. Op het sdap-congres werden wel enkele kritische opmerkingen gemaakt, met name ten aanzien van punt acht, de principiële aanvaarding van het recht op bijzonder onderwijs, terwijl Roemers (Badhoevedorp) vond dat de beginselen het zonder een maatschappelijke analyse stelden.Ga naar eind101 En Vorrink deelde het congres mee dat de alinea over het minimum aan eigen bezit was komen te vervallen. Maar het fusievoorstel werd vervolgens ‘onder groot enthousiasme met algemene stemmen aangenomen’.Ga naar eind102 De algemene vergadering van de vdb beraadde zich op 7 en 8 februari over het fusievoorstel. Ondanks de aarzelingen die vele afgevaardigden vertolkten, woog de wens tot vernieuwing het zwaarst. Met 143 tegen 11 stemmen nam de vergadering het voorstel aan.Ga naar eind103 Diezelfde dagen vond het congres van de cdu plaats. Hier stond de minderheidsnota van Van der Brug en zijn medestander in het algemeen bestuur tegen een nota van de meerderheid van dat bestuur, waarin de fusie werd afgewezen. Uiteindelijk werd het voorstel de cdu te laten opgaan in de Partij van de Arbeid met vijftien tegen twaalf stemmen aangenomen; te weinig voor een besluit tot opheffing van de cdu, dat reglementair met tenminste driekwart van de | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
uitgebrachte stemmen genomen diende te worden. Een procedurele oplossing werd gevonden: de cdu zou worden overgedragen aan degenen die in de PvdA op wilden gaan, vervolgens verliet de minderheid het congres verliet en richtte elders een nieuwe partij op, de Christelijk-Democratische Volkspartij, waarvan daarna weinig zou worden vernomen.Ga naar eind104 Ten slotte waren er de ‘politiek daklozen’: de groep Van Walsum, die representanten van de Christofoorgroep die in beginsel voor de nieuwe partij hadden gekozen en anderen, die ‘de onwil deelden om zich bij de teruggekeerde “oude” partijen aan te sluiten’,Ga naar eind105 voornamelijk uit de nvb afkomstige geestverwanten van Schermerhorn. In november 1945 hadden zij zich georganiseerd in het zogenaamde ‘Nooddak’. Dit Nooddak beraadde zich op 8 februari eveneens over het voorstel van de studiecommissie. Kort tevoren had zich nog een groepje vernieuwers rond de bladen Het ParoolGa naar eind106 en De Baanbreker bij het daklozenberaad aangesloten. In een resolutie accepteerden de daklozen het voorstel van de studiecommissie en constateerden zij dat de acht beginselen en het urgentieprogramma werden gekenmerkt door een socialistische geest, ‘bevrijd van historische doctrines’.Ga naar eind107 | |||||||||||||||
De vaststelling van het voorlopig beginselprogramma en de oprichting van de Partij van de ArbeidEen dag later vond het oprichtingscongres van de Partij van de Arbeid plaats, dat een voornamelijk demonstratief karakter droeg. De openingsrede hield Banning: ‘Hier: de Partij van de Arbeid!’ Gedurende een halve eeuw was in Nederland het socialisme een zaak der arbeiders geweest, aldus Banning - hoe had het ook anders gekund. Hij onderkende aan dit proletarisch socialisme vier kenmerken. Het was, ten eerste, geboren uit het verzet der rechtlozen tegen alle mensenwaarde bedreigende sociale ellende; zijn strijd had, ten tweede, het karakter van een belangenstrijd, van klassenstrijd; in de derde plaats was de stuwende idee van dit socialisme sociale gerechtigheid; ten slotte was het verbonden met levensbeschouwelijke elementen uit de achttiende en negentiende eeuw als rationalisme, positivisme en evolutionisme. | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
Drie van die kenmerken moesten wel antithetisch werken, waardoor het socialisme van andere groepen geïsoleerd werd. Maar van die drie waren het antinationale en het antigodsdienstige nu overwonnen. ‘De enige antithese, die zij behouden heeft, en behouden moet, omdat deze in het wezen van de socialistische gedachte besloten ligt, is de antithese tot het kapitalisme en tot de dictatuur.’Ga naar eind108 In het interbellum ontwaarde Banning vervolgens vier elementen die van groot belang waren geweest voor de groei naar de PvdA. 1. Het ontstaan van het plansocialisme, als uiting van realisme en constructivisme, van het besef dat de ontwikkeling niet aan wetmatigheden hoefde te worden overgelaten. Maar dit deed ook dienst om het socialisme met het nationale te verbinden. 2. De groeiende verontrusting in intellectuele kringen over de economische crisis, over ‘de wanstaltigheid van de moderne asfaltcultuur, waarin alle geestelijke waarden worden kapotgemechaniseerd’,Ga naar eind109 over de opkomst van het nazi-dom, resulterend in een antiburgerlijke en antikapitalistische gezindheid die echter nog geen organisatorische vorm kon krijgen. 3. De burgerlijke radicalen (vdb), vanwege hun principiële democratie-opvatting al verwant met de sdap, bleken niet alleen vooral op lokaal gebied tot samenwerking bereid, maar zagen ook de noodzaak van structurele veranderingen in de maatschappij in. 4. De toenemende verontrusting in godsdienstige kring over maatschappelijke en politieke ontwikkelingen. Bij de katholieken was sprake van de doorwerking van de pauselijke encyclieken Rerum novarum en Quadragesimo anno, in de chu trof men radicale en antikapitalistische geluiden aan rond De Nederlander,Ga naar eind110 terwijl de cdu een eigen socialistisch geluid liet horen. Oorlog en bezetting hadden voor het ontstaan van de PvdA verschillende gevolgen. Het besef groeide dat allerlei vooroorlogse scheidslijnen onwezenlijk waren en dat na de oorlog het samenbindende op wezenlijke punten vooropgesteld moest worden om niet terug vallen in ‘oude gescheidenheid’.Ga naar eind111 Als het socialisme bezielend en scheppend wilde zijn, zo stelde Banning, ‘dan moet de zedelijke kerngedachte worden bevrijd van die anti-thetische, isolerende en dus remmende elementen, die haar in het verleden hebben gekenmerkt’,Ga naar eind112 ‘dan zal het socialisme als zedelijke levensvorm, als vormgeving der sociale gerechtigheid menselijke waarden hoger stellen dan economische.’Ga naar eind113 Banning bracht hierna verslag uit van de politieke studiecommis- | |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
sie, die volgens hem was geleid door de gedachte dat de regeneratie van Nederland afhing van de oplossing van het sociale vraagstuk, dat wil zeggen van de plaats die aan ‘alle werkers met hand en hoofd’ in het economische en sociale verkeer zou worden toegekend. Die oplossing moest worden gezocht, zo vond men, in socialistische zin. Maar daarmee was nog niet veel gezegd, ook de nazi's noemden zich socialistisch. In de studiecommissie vond men elkaar in een begrip van socialisme dat vier essentiële kenmerken omvatte: 1. het is onverbrekelijk verbonden met de democratie; 2. het gaat uit van de persoonlijke waarde van een ieder; 3. het erkent recht en plicht van de gemeenschap om in de bezitsverhoudingen in te grijpen door socialisatie of anderszins wanneer het algemeen welzijn dit eist, en het wil een Rechtsorde van de Arbeid stichten; 4. het wil géén levensbeschouwing zijn, geen ‘godsdienst van het socialisme’.Ga naar eind114 Later ging Banning nog eens afzonderlijk in op de kwestie van de godsdienst, die in zijn ogen allang geen kwestie meer was, want al overwonnen in de sdap van de laatste jaren, in de zin dat ieder er de vrijheid had het socialisme te verdedigen op grond van eigen levensovertuiging of godsdienst. ‘De nieuwe P.v.d.A. neemt in dit opzicht stellig de verworvenheid der S.D.A.P. over.’Ga naar eind115
Daarna voerden het woord P. Lieftinck, (afkomstig uit de chu), R. v.d. Brug (cdu), A.M. Joekes (vdb), G. Ruygers (Christofoorgroep), F. Goedhart (Parool-Baanbrekergroep),Ga naar eind116 K. Vorrink (sdap), J. Harmsen (jongeren), Drees, (die de PvdA aanprees als ‘een partij die voor het eerst de mogelijkheid opent om de meerderheid van het Nederlandse volk te omvatten’Ga naar eind117) en ten slotte Schermerhorn, de minister-president. Het officiële verslag van het congres bevat wel de ‘Uitgangspunten’ en ‘Beginselen’ zoals deze door de fuserende partijen en groepen waren aanvaard, maar op het congres zijn deze verder niet ter discussie gesteld of formeel aanvaard.Ga naar eind118 | |||||||||||||||
7.3 De totstandkoming van het program van 1947Een week later, op de eerste vergadering van het partijbestuur van de PvdA, 16 februari 1946, besloot men later op de zaak van het begin- | |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
selprogramma terug te komen; de definitieve tekst van het urgentie-programma had voorrang in verband met de aanstaande verkiezingen. Pas op 27 juli stelde het partijbestuur een commissie samen om een beginselprogramma voor de PvdA op te stellen. Het concept daartoe zou op 1 januari 1947 gereed moeten zijn.Ga naar eind119 De notulen van deze en voorgaande vergaderingen van het partijbestuur maken geen melding van een inhoudelijke discussie over vorm of strekking van het programma. Kennelijk was het een uitgemaakte zaak dat het programma er moest komen als uitwerking van het voorlopig beginselprogramma. Drees deelde mee dat hij geen kans zag aan het werk van de commissie deel te nemen en stelde voor om in zijn plaats Albarda te benoemen. Naar zijn mening zou dit het vertrouwen in de commissie ten goede komen. De rest van het partijbestuur had hiertegen geen bezwaar. De commissie werd als volgt samengesteld: ir. J.W. Albarda, prof. dr. W. Banning, mr. M. van der Goes van Naters, mr. A.M. Joekes, J. de Kadt, H. Oosterhuis, G. Ruygers, prof. ir. W. Schermerhorn, mr. G.H. Slotemaker de Bruïne, mevr. mr. N.S.C. Tendeloo, W. Thomassen, mevr. dr. H. Verwey-Jonker, J.J. Vorrink, K. Voskuil, mr. G.E. van Walsum en C. Woudenberg. Aldus kwam een evenwichtige verdeling tot stand over de groeperingen waaruit de nieuwe partij was voortgekomen. Op 24 augustus besprak het partijbestuur de benoeming van de voorzitter en de secretaris van de ‘Commissie Beginselprogramma’. Vorrink deelde mee dat in het dagelijks bestuur het idee was gerezen om het voorzitterschap aan Albarda op te dragen. Niet alleen was hij een uitstekend voorzitter, daarnaast zou zijn benoeming ook onder leden van sdap de indruk wegnemen dat Albarda niet con amore achter de nieuwe partij stond. Zijn voorstel stuitte echter op bezwaren. Omdat Albarda de politieke ontwikkelingen in Nederland niet had meegemaakt en ook niet bij de vorming van de PvdA betrokken was geweest, achtte Schermerhorn het eigenlijk van geestelijke armoede getuigen hem als voorzitter te nemen. Sommigen noemden Banning een geschiktere kandidaat, aangezien de opstelling van het beginselprogramma in feite een voortzetting zou zijn van het werk van de studiecommissie, waarvoor | |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
Banning het meeste werk had verzet. Anderen vonden Albarda juist ongeschikt omdat hij te zeer de oude sdap representeerde. Besloten werd daarop dat Vorrink een en ander met Banning zou bespreken. Als secretarissen van de Commissie Beginselprogramma werden benoemd Ruygers en Thomassen, terwijl N. Stufkens (lid van het partijbestuur) aan de commissie werd toegevoegd. (Uiteindelijk trad Vorrink op als voorzitter van de commissie.Ga naar eind120) Op de vergadering van 21 september benoemde het partijbestuur op voorstel van de Commissie Beginselprogramma verder als leden: ir. S.L. Mansholt, prof. dr. G. van den Bergh, prof. mr. R. Kranenburg en dr. E.J. Tobi. Het partijbestuur besloot bovendien Sam de Wolff voor het lidmaatschap uit te nodigen, om zo gehoor te geven aan de wens van het Sociaal-Democratisch Centrum ook in de commissie vertegenwoordigd te zijn.Ga naar eind121 Het Sociaal-Democratisch Centrum bestond uit een groep linkse socialisten in de PvdA, die de status van levensbeschouwelijke werkgemeenschap nastreefde. Dit streven zou uiteindelijk niet worden gehonoreerd, waarna het sdc verdween; de vorming van werkgemeenschappen werd voorbehouden aan vertegenwoordigers van een levensbeschouwing - iets wat volgens de formule waarop de PvdA was gebaseerd het socialisme nu juist niet was.Ga naar eind122 Het pluriforme uitgangspunt van de PvdA had inmiddels gestalte gekregen in de vorming van een protestants-christelijke, een katholieke en een humanistische werkgemeenschap.Ga naar eind123 | |||||||||||||||
De Commissie BeginselprogrammaIn het archief van de PvdA bevinden zich geen notulen van de Commissie Beginselprogramma en ik ben er niet in geslaagd deze notulen elders te achterhalen. In de gepubliceerde herinneringen van leden van de commissie is niets over haar werkzaamheden te vinden. ‘Ik ben (...) lid geweest van alle drie de Beginselprogramma Commissies, die er sinds 1946 zijn geweest,’ schrijft Hilda Verwey-Jonker in Er moet een vrouw in. ‘Maar wat was mijn aandeel in het uiteindelijk resultaat? Zelf zou ik dat niet bij benadering weten te zeggen.’Ga naar eind124 (Zij maakte overigens ook deel uit van de beginselprogram-commissie van 1937.) Van der Goes van Naters maakt in zijn herinneringen in het geheel geen melding van het beginselprogramma en de totstand- | |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
koming ervan.Ga naar eind125 Sam de Wolffs terugblik uit 1954 gaat feitelijk niet verder dan 1945; overigens bewaart hij ook het zwijgen over zijn bijdrage aan het beginselprogramma van 1937.Ga naar eind126 De Kadts politieke herinneringen zijn onvoltooid gebleven: zij eindigen bij zijn terugkomst uit Indonesië in 1946 en de aanvang van zijn werkzaamheden in de PvdA.Ga naar eind127 In zijn terugblik gaat Banning nergens in op zijn rol in dit en de twee andere beginselprogramma's waaraan hij in zo belangrijke mate bijdroeg.Ga naar eind128 Bij de kennelijke ontstentenis van primaire bronnen kan het geen verbazing wekken dat ook in de semi-officiële geschiedschrijving van de PvdA aan het beginselprogramma van 1947 geen enkele aandacht is geschonken, laat staan aan de wording ervan.Ga naar eind129 Dat geldt in feite ook voor de gedetailleerde beschrijving van de vorming van de PvdA in Wiedijks monografie over de rol hierin van Wim Thomassen; in zijn autobiografische hoofdstuk in deze publicatie gaat Thomassen er zelf evenmin op in, hoewel hij toch een van de twee secretarissen van de Commissie Beginselprogramma is geweest.Ga naar eind130 De andere secretaris was Ruygers. Op basis van het naar hun zeggen in dit opzicht incomplete en rommelige archief Ruygers hebben Van Hövell en Theeuwes echter een reconstructie gemaakt van Ruygers bemoeienissen met de Commissie Beginselprogramma.Ga naar eind131 Wat volgt is op hun onderzoek gebaseerd. Een van de thema's waarmee Ruygers zich identificeerde was het levensbeschouwelijk pluralisme dat binnen de PvdA ook organisatorisch gestalte zou krijgen in de vorm van ‘werkgemeenschappen’. Uitgangspunt voor de commissie was een concepttekst van Banning, opgesteld in overleg met Vorrink en de secretarissen. Banning was het ook die de schriftelijke bijdragen van de andere leden steeds verwerkte in nieuwe teksten. Op de tweede vergadering van de commissie, 31 oktober 1946, werden twee subcommissies ingesteld. De eerste zou zich bezig houden met de socialisatieparagraaf, de tweede - waarvan onder andere Ruygers, Banning en De Kadt lid waren - zou een maatschappijanalyse opstellen. Hoe een en ander in zijn werk is gegaan valt niet vast te stellen. Uit het beschikbare materiaal zou men kunnen afleiden dat enerzijds leden van de commissie individueel of gezamenlijk tekstvoorstellen maakten, anderzijds dat voortgang tot stand kwam in de vorm van | |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
amendementen op Bannings oorspronkelijke ontwerp. Voor wat betreft de bijdrage van Ruygers stelden Van Hövell en Theeuwes vast dat hij allerlei tekstuele en stilistische wijzigingen van zijn hand geaccepteerd zag, dat hij de oorspronkelijk wel heel beknopte, drie regels tellende internationale paragraaf een veel ruimere formulering gaf - waarbij het daarin benadrukte federalisme overigens ook al in Bannings concepttekst aanwezig was - en dat hij daarvan de uiteindelijke architect mag worden genoemd.Ga naar eind132 Bij het onderwerp ‘cultuur’ deed Ruygers voorstellen die (nog) meer het personalistisch element, met daarin vooral de eigen verantwoordelijkheid, op de voorgrond moesten plaatsen. Maar hier kreeg hij zijn zin niet, evenmin als bij zijn voorstel de zeggenschap van ouders over het onderwijs van hun kinderen in het program vast te leggen. Ruygers trachtte bij het thema ‘gezin’ dit laatste expliciet als hoeksteen van de samenleving erkend te krijgen, als onderdeel van een organisch opgevatte opbouw van de samenleving. De rest van de commissie voelde hier echter niet voor, of vond het niet belangrijk genoeg om in het program op te nemen.Ga naar eind133
Nergens uit deze reconstructie blijkt dat zich bij de opstelling van het conceptbeginselprogramma grote spanningen hebben voorgedaan of dat er scherpe tegenstellingen aan het daglicht traden. Het concept van Banning is eerder aangevuld en opgevuld dan van karakter veranderd; dat blijkt ook wel als men het voorlopig programma van 1946 legt naast het definitieve concept van 1947. Talloze frasen zijn dezelfde gebleven. Enerzijds had Banning kennelijk in zijn ontwerp de juiste toon gekozen om het voor alle deelnemers in principe acceptabel te doen zijn, anderzijds bestond er onder die deelnemers toch een vrij brede consensus over wat er in het programma moest komen te staan, ongeacht hun uiteenlopende achtergrond. Dit was des te minder verwonderlijk waar dit al had gegolden voor het sdap-programma van 1937, dat, zoals wij hebben gezien, voor zeer velen, binnen en buiten de sdap, aanvaardbaar was gebleken. De commissie kwam zevenmaal bijeen. Op de plenaire zitting van 16 januari 1947 werd het conceptprogramma eenstemmig geaccepteerd, zij het dat Schermerhorn, die slechts één vergadering bij had | |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
kunnen wonen, niet in de gelegenheid was het ontwerp te tekenen. Op 14 februari werd het vervolgens aan het partijbestuur aangeboden.Ga naar eind134 | |||||||||||||||
Het partijbestuurOp 8 maart 1947 lag het ontwerpbeginselprogramma voor in het partijbestuur. Drees stelde daar voor dat de leden van het Partijbestuur die amendementen hadden ingediend, deze in de commissie zouden verdedigen. In de discussie daar kon dan blijken of de commissie zich liet overtuigen en de tekst van het ontwerp wijzigde, dan wel dat de indieners van hun ongelijk overtuigd werden. Op die manier kon op het congres tegenover de afgevaardigden de commissie verantwoordelijk zijn voor het ontwerp. Goedhart was daar fel tegen. Zijns inziens was het partijbestuur de verantwoordelijke instantie. Om de zaak nog gecompliceerder te maken stemde Willems weliswaar in met de door Drees voorgestelde procedure, maar wilde hij een uitzondering maken voor een amendement dat uitsprak dat het partijbestuur moest beslissen over wijzigingen die verband hielden met de levensbeschouwing. Vorrink wees erop dat de commissie zeer breed was samengesteld. ‘Men heeft niet geschroomd daarin pg. Sam de Wolff op te nemen en dit is de discussie en het uiteindelijke concept zeer ten goede gekomen.’ Waar in de commissie ook de levensbeschouwelijke veelvormigheid gegarandeerd was geweest, hield dit in dat als Willems op dit punt iets miste, dit dan kennelijk aan de aandacht van Ruygers, eveneens katholiek, en lid van de commissie, was ontsnapt. Het partijbestuur moest niet nog eens het werk van de Commissie Beginselprogram over willen doen, ook al kon men het met Goedhart, die daarover had geklaagd, eens zijn dat de literaire waarde ervan aanvechtbaar was. Als de commissie nu alsnog in het concept wijzigingen aan zou brengen, dan zou in de afdelingen worden gedebatteerd over een al niet meer bestaand ontwerp. Ook Drees achtte een inhoudelijke bemoeienis van het partijbestuur met het conceptprogramma verkeerd, ‘tijdsverspilling’. Hij noemde als voorbeeld van hoe het niet moest het amendement dat was ingediend door de Agrarische Sectie. Dit gooide in feite de hele | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
agrarische paragraaf in het ontwerpprogramma ondersteboven, terwijl die paragraaf was opgesteld in overleg met Mansholt en Slotemaker, die allebei in de Agrarische Sectie zitting hadden. ‘Dit kunnen wij toch eigenlijk niet goed hebben.’ Uiteindelijk werd besloten dat op 27 maart het partijbestuur met de Commissie Beginselprogramma een gemeenschappelijke vergadering zou beleggen, nadat in voorafgaand kleiner beraad deze bijeenkomst was voorbereid. Het resultaat van dit alles zou dan als nieuwe tekst aan het congres worden voorgelegd, waarbij Vorrink de opmerking maakte dat het congres slechts wijzigingen van redactionele en niet van principiële aard aan zou kunnen brengen. ‘In het laatste geval zouden aan het dan op te stellen program te veel moeilijkheden verbonden zijn.’Ga naar eind135 In de partijbestuursvergadering van 29 maart deelde Thomassen mee dat bovengenoemde kleine commissie reeds (weer) bijeen was geweest en het program had geredigeerd; op 1 april zou een bijeenkomst plaatsvinden van de redactie-commissie, geïnteresseerde leden van het partijbestuur en de leden van de Commissie Beginselprogram, waarna een definitieve tekst kon worden samengesteld en naar de afdelingen verzonden.Ga naar eind136 Laat richtte de Indonesische Commissie zich nog met een brief aan het partijbestuur inzake de Indonesische paragraaf in het ontwerpbeginselprogramma. Het partijbestuur besloot deze echter niet in behandeling te nemen, aangezien Vorrink er niet voor voelde deze paragraaf te laten vallen.Ga naar eind137 | |||||||||||||||
De vaststelling van het beginselprogrammaHet oorspronkelijke ontwerpbeginselprogramma werd afgedrukt in het kaderweekblad Paraat en in een oplage van 25000 in de partij, die op de peildatum 31 december 1946 917 afdelingen en in totaal 114.588 leden telde, verspreid. De procedure hield in dat afdelingen amendementen op het ontwerp in konden dienen, uitgezonderd de inleiding. Voorzover de commissie zulke voorstellen als verbeteringen beschouwde, verwerkte ze die in een herzien conceptbeginselprogramma, evenals veranderingen gebaseerd op ‘raadgevingen van personen’.Ga naar eind138 Daarnaast (of misschien viel dit wel onder laatstgenoemde categorie) was er het overleg met het partijbestuur geweest. | |||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||
Dit herziene ontwerpbeginselprogramma werd ingesloten bij de beschrijvingsbrief voor het congres, waarbij was aangegeven welke veranderingen door de commissie zelf waren aangebracht, welke amendementen tot wijziging in het ontwerp hadden geleid en welke niet. Voorzover overleg tussen vertegenwoordigers van het partijbestuur en de Commissie Beginselprogramma nog tot wijzigingen had geleid, was daarvan in het herziene ontwerp niets aangegeven. De commissie stelde voor dat over het ontwerp, na een inleiding van Banning ‘een vrije gedachtenwisseling’ zou volgen. Het partijbestuur stemde daarmee in, omdat, zoals het in de beschrijvingsbrief tevreden had vastgesteld, de ingediende amendementen ‘het aangeboden ontwerp, behoudens enkele uitzonderingen, niet wezenlijk aantasten’. Helaas meldde het niet welke deze uitzonderingen waren.Ga naar eind139 Het eerste congres van de PvdA vond op 24, 25 en 26 april 1947 plaats in Utrecht. Het debat over het beginselprogramma werd ingeleid door Banning, die schetste welke de parameters geweest waren waarbinnen de opstelling van het ontwerpprogramma had plaatsgevonden.Ga naar eind140 Allereerst moest ermee rekening gehouden worden dat het programma ‘con amore’ kon worden aanvaard door de verschillende levensbeschouwelijke groepen die van de nieuwe partij deel uitmaakten. Dat was in de commissie gelukt zonder dat van diepgaande meningsverschillen sprake was geweest. In de tweede plaats was de geopolitieke situatie in de wereld een geheel nieuwe: tussen een kapitalistisch Amerika met een democratie zonder socialisme en een communistisch Rusland zonder democratie worstelde Europa, en daarin het kleine Nederland, om een eigen vorm van maatschappij en cultuur, de ‘derde weg’ (aanhalingstekens van Banning) van het democratisch socialisme.Ga naar eind141 Ten slotte moest het programma uiting geven aan wat leefde niet alleen onder arbeiders, maar ook onder andere maatschappelijke groepen: de drang naar socialisme. De preambule van het program had tot doel in korte en krachtige bewoordingen het program te plaatsen en het elan in de partij tot uiting te brengen. In de doelstelling stond de geestelijke omschrijving van socialisme voorop, omdat dit het samenbindende element van de partij vormde. | |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
‘Het gaat wezenlijk om de ontplooiing van de mens, om de staatkundige vrijheid, de democratie en om het individu en de gemeenschap.’Ga naar eind142 Over ‘de groei van het socialisme’ was voorzichtig geschreven, omdat deze in Europa in een groeiproces verkeerde dat nog niet was gekristalliseerd. In hoofdstuk vier was eerst het economische behandeld, daarna de levensgebieden waarop de mens zich het krachtigst kan ontplooien. Tot zover de structuur van het program. Als hoofdzaak van het program noemde Banning vervolgens socialisatie, met als criterium dienst aan de gemeenschap. Socialisatie was echter nog geen socialisme; het was slechts een middel en misschien waren er andere en betere middelen om het bedrijfsleven dienstbaar te maken aan de gemeenschap. Van ‘sleutelposities’ op de terreinen van industrie, bankwezen en transportmiddelen stond echter vast dat ze gesocialiseerd moesten worden. Vervolgens verdedigde Banning zijn begrip ‘rechtsorde van de arbeid’. Als de leer wordt afgewezen dat alles geoorloofd is wat nuttig is, dan betekent dit dat macht onderworpen moet zijn aan het recht. Zo ook als het gaat om arbeid, die in het kapitalisme ‘koopwaar, uitbuiting’Ga naar eind143 is. Het program wilde dat ook de arbeidsverhoudingen aan het recht zouden worden gebonden en dat in dat opzicht de klassenstrijd overwonnen moest worden. Het begrip ‘democratie’ was in het programma duidelijk afgebakend, vanwege het misbruik dat bijvoorbeeld communisten ervan maakten, al ‘steekt in de Russische experimenten ongetwijfeld iets waardevols’.Ga naar eind144 De werkgemeenschappen voor mensen van verschillende gezindte maakten deel uit van het gemeenschappelijk huis dat de PvdA hen bood om naar elkaar toe te groeien. ‘Alleen in de PvdA heeft men de zogenaamde zuilentheorie verworpen.’Ga naar eind145 In het programma was de neutrale staat verworpen, omdat deze een onmogelijkheid was: de staat is altijd aan zedelijke normen gebonden. Daarmee was echter geenszins de confessionele staat aanvaard. Wel volgde uit deze opvatting dat de staat een actieve cultuurpolitiek moest voeren, en dit brengt weer gelijkberechtiging van openbaar en bijzonder onderwijs met zich mee. | |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
Banning verwierp de gelijkstelling van kerken en Humanistisch Verbond en zei juist prijs te stellen op de handhaving van artikel 34, dat echter in het geheel niet als depreciatie van het Humanistisch Verbond mocht worden beschouwd. Ten slotte roerde hij het ‘tere punt’ van het gezin aan; het beginselprogramma sprak ten aanzien daarvan alleen in termen van beginselen en dat hield in dat het dan het ‘normale gezin’ betrof en de fundamentele waarde daarvan. Als echter vraagstukken van huwelijk en echtscheiding en de zorg voor ongehuwde moeders in het parlement aan de orde kwamen, dan zouden niet alle partijgenoten daar eender over denken en de vrijheid om daaraan uitdrukking te geven bleef gewaarborgd. Banning besloot met de constatering dat bij de oprichting van een nieuwe partij niet alleen afscheid moest worden genomen van de bindende werking van de oude ideologie, maar dat juist dit beginselprogramma er was om een positieve geestelijke grondslag te bieden waarop personen van verschillende levensovertuiging samen zouden kunnen werken.
Daarna volgde de bespreking van de ingediende amendementen, voorzover die al niet in het herziene ontwerp waren verwerkt. Die herziening laat zich als volgt reconstrueren. Uit meer dan vijfentwintig afdelingen waren in totaal 66 amendementen ingediend, met de afdeling Zwolle (13 stuks) als koploper. Deze amendementen zijn in het archief van de PvdA niet bewaard gebleven; wel een uitvoerig maar ongetekend verslag van het partijsecretariaat van hun verwerking tot het herziene ontwerpbeginselprogramma.Ga naar eind146 Daaruit kan men opmaken dat het ging om 108 amendementen en interventies uit 24 verschillende afdelingen, uit de Agrarische Sectie en van acht individuele leden van het Partijbestuur. Bij artikel drie was op voorstel van partijbestuurslid Joan Willems ‘voor het overige’ toegevoegd, zodat het laatste deel van het artikel luidde ‘(...) waarin voor het overige door beperking der beschikkingsmacht de euvelen van het particulier bezit zijn opgeheven’. Andere wijzigingsvoorstellen van een evenmin ingrijpend karakter waren niet overgenomen. Willems kreeg eveneens zijn zin bij artikel vier, met de toevoeging | |||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||
‘met een eigen verantwoordelijkheid voor alle organen’ bij de openingszin ‘een maatschappelijke structuur met verscheidenheid van geledingen en functies’. Andere wijzigingsvoorstellen had de commissie niet overgenomen, behalve een toevoeging, van de afdeling Zwolle: ‘waarin de medeverantwoordelijkheid van een ieder overeenkomstig zijn plaats in het geheel tot uitdrukking is gebracht’. De oorspronkelijke tekst van artikel vijf, waarmee de sectie ‘veroordeling van het kapitalisme’ opent, bevatte de passage ‘niet slechts uitwassen, maar structuur der kapitalistische productiewijze’. Op basis van een drietal amendementen kwam de commissie tot een andere formulering ‘niet slechts de uitwassen der kapitalistische productiewijze, maar het stelsel zelf’. Ook artikel zes werd gewijzigd, op voorstel van Willems, hetgeen leidde tot de toevoeging ‘omdat zij is gegrond op de onbeperkte particuliere beschikkingsmacht over de voortbrengingsmiddelen’. (Tijdens de behandeling van het ontwerpbeginselprogramma op het congres stelde de commissie voor om vóór ‘onbeperkte’ ‘grotendeels’ te plaatsen.) Het voorstel van de afdeling Den Helder om aan kenmerken van de kapitalistische productiewijze de ‘tendenz tot het oproepen van oorlog’ toe te voegen, werd overgenomen. Een amendement dat de ‘overheersing van louter materiële motieven’ als gevolg van kapitalisme genoemd wilde zien, haalde het echter niet. Bij artikel zeven werd de uitspraak dat ‘de bezetting van leidende posities afhankelijk is van bezit en kapitaal’ minder absoluut gemaakt door het toevoegen van ‘in sterke mate’ voor ‘afhankelijk’, een voorstel van de afdeling Scheveningen. In artikel negen werd op voorstel van Tuin de term ‘arbeidersklasse’ vervangen door ‘het volk, niet alleen (...) arbeiders, maar ook bij andere groepen (...) van zeer verschillende levensovertuiging’. Bij de artikelen tien tot en met dertien 13 (‘economisch leven’) droegen de meeste voorstellen het karakter van beoogde verbeteringen van de tekst. Vele hadden betrekking op het platteland. De meeste werden niet in enigerlei vorm overgenomen. ‘Afschaffing van het arbeidsloos inkomen’ nam de commissie niet als punt over, evenmin het schrappen van de laatste zin van artikel tien. De uitvoerige teksten van de Agrarische Sectie van wbs, met nadere toespitsing van het recht van de gemeenschap op eigendom van de grond vonden ook | |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
geen genade in de ogen van de commissie. Wel nam deze een formulering voor artikel dertien in zijn geheel over: ‘Verscheidene vormen van coöperatie, die de belangen van de gemeenschap dienen, behoren in een geordende maatschappij te worden bevorderd.’ Bij artikel dertien wees de commissie het amendement af om arbeid ‘de voornaamste’, in plaats van ‘een voorname’ zedelijke factor in het voortbrengingsproces te noemen. In een uitvoerig schrijven betreurde Van der Goes van Naters het dat ‘een van de meest essentiële quaesties voor ons socialisme (...) het decentralisatie- of federatieve beginsel, dat ook wel wordt samengevat als subsidiariteitsbeginsel’ pas in artikel vijftien aan de orde kwam. In zijn ogen zou dit thuishoren bij de artikelen over de staat. Hij maakte ook bezwaar tegen de term ‘rechtsorde van de arbeid’, want daar werd in feite iets meer omvattends mee bedoeld, namelijk de sociale rechtsorde in het algemeen. Maar de commissie zag in zijn opmerkingen geen reden de tekst te wijzigen. Bij artikel vijftien stelde Willems voor de tweede zin met ‘Mede ter’ laten beginnen, in plaats van met ‘Ter’ (vermijding van bureaucratische machtsaanmatiging), en aan ‘bedrijfsgenoten’ toe te voegen ‘of hun vertegenwoordigers’. Deze suggesties werden overgenomen. De afdeling Amersfoort wilde in artikel zestien ‘dringend’ toevoegen aan ‘noodzakelijk’, maar kreeg haar zin niet. Evenmin als de afdeling Voorburg bij artikel achttien, waar zij achter ‘sexe’ wilde inlassen ‘ras, geloofs- of politieke overtuiging’. Bij artikel negentien nam de commissie niet het voorstel over om in te lassen ‘en beschermt zich tegen’ van de afdeling Wageningen, zulks vanwege het feit, zo legde Banning uit bij de behandeling op het congres, dat aldus de mogelijkheid werd geschapen voor de oprichting van eigen weerkorpsen. Tuin achtte artikel 21 na artikel achttien overbodig, mevrouw Ribbius-Pelletier en Van der Goes van Naters suggereerden om niet van ‘de betekenis’, maar van ‘de medeverantwoordelijkheid’ van de vrouw te spreken in dit artikel. Deze suggestie werd gevolgd. Bij artikel 23 nam de commissie voorstellen om de zedelijke normen waaraan de staat was gebonden nader te omschrijven (‘van christendom en humanisme’) niet over; wel die om bij artikel 24 de vrijheid van onderwijs op te nemen in de lijst van democratische grondrechten. | |||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||
Bij artikel 26 werd de door Goedhart voorgestelde toevoeging, dat de PvdA zich tot taak stelde de volkeren van Indonesië, Suriname en Curaçao steun te verlenen ter bereiking van een democratisch-socialistische ordening, niet overgenomen. Maar in het herziene ontwerp, zoals dat in de beschrijvingsbrief is afgedrukt, is aan artikel 27 een zin toegevoegd die in het hier besproken document nergens voorkomt en door Goedharts opmerking geïnspireerd lijkt: ‘De Partij streeft naar samenwerking met geestverwante bewegingen in de landen overzee.’Ga naar eind147 Bij artikel 29 nam de commissie het voorstel van de afdeling Maastricht over om de frase over het streven naar een internationale gemeenschap der volkeren aan te vullen met ‘mede tot vestiging van de wereldvrede’. Goedharts voorstel het middel van tol- en muntunies te noemen ten dienste van de vestiging van een internationale ordening sneuvelde. Bij artikel 30, met als strekking de noodzaak van een Nederlandse gewapende macht om te voldoen aan de verplichtingen die de handhaving van een internationale rechtsorde met zich meebracht, was een principieel tegenvoorstel van de afdeling Epe. Dit stelde voor tegen inbreuken op de internationale rechtsorde op te treden met politieke, economische en culturele sancties. Geweld was uit den boze en daarom moest de partij bevorderen ‘een voorlopig landelijke organisatie, de huidige leger- en vloot organisatie vervangende, die het gehele volk - mannen en vrouwen - de discipline, de gemeenschapszin en offervaardigheid bijbrengt, nodig om het stil verzet zonder geweld toe te passen’. Dit werd niet overgenomen, maar speelde op het congres evenmin een rol, zodat men moet aannemen, dat het toen was ingetrokken. Bij artikel 32 wordt het voorstel van Gouda en Ede overgenomen aangaande erkenning van de noodzakelijkheid van de bestrijding van het alcoholisme. Op artikel 34 was een amendement ingediend van de afdeling Gouda, dat naast de kerken ‘buitenkerkelijke Humanistische organisaties’ wilde noemen; dit werd vanzelfsprekend niet overgenomen, maar na bespreking op het congres zou de afdeling het eigener beweging intrekken.Ga naar eind148 Ook niet overgenomen werd het voorstel van de afdeling Zwolle om | |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
aan het slot van artikel 35 te lezen ‘de bevrijding van mens en gemeenschap uit de wurgende greep van het kapitalisme’.
De behandeling van het gewijzigde ontwerpbeginselprogramma op het congres heeft, blijkens het verslag,Ga naar eind149 inderdaad meer het karakter van een gedachtewisseling gehad dan van een strakke behandeling van ingediende amendementen. Een voorstel van orde om, wegens onvoldoende voorbereidingstijd de behandeling van de amendementen achterwege te laten en de zaak terug te verwijzen naar de afdelingen werd verworpen. Veel amendementen werden na de vrije discussie, waarin Banning betoogde dat ze overbodig, niet ter zake of ongewenst waren, ingetrokken. De vraag of ook het verzekeringswezen onder de socialisatieparagraaf hoorde te vallen, werd ter beantwoording aan een aparte commissie opgedragen, evenals die of een groep of partij welke een niet-democratische staatsvorm nastreefde, het recht van vereniging en vergadering moet worden onthouden. Banning verklaarde desgevraagd dat er opzettelijk niets in het programma stond over de staatsvorm van Nederland, dat wil zeggen de constitutionele monarchie, omdat deze geen politieke kwestie vormde in Nederland en ook niet diende te worden. Over de koloniën kwam het wel tot een discussie, omdat verschillende sprekers vonden dat de artikelen niet ver genoeg gingen in het onverbloemd vooropstellen van onafhankelijkheid als einddoel. Maar amendementen van deze strekking werden ingetrokken. Een ander omstreden punt was de kwestie van de krijgsmacht, maar amendementen, waarin een ‘streven naar internationale ontwapening’ aan artikel 30 werd toegevoegd, beoordeelde Banning als gedachten oproepende ‘die niet meer in deze tijd passen’, terwijl Vorrink betoogde dat het vanzelfsprekend was dat de PvdA naar internationale ontwapening streefde. Het amendementen van deze strekking werd vervolgens verworpen. Ook artikel 34, over de kerken, kwam ter sprake, maar Banning kreeg zijn zin; er werd zelfs geen amendement van de door hem gevreesde strekking ingediend. Staande de vergadering betoogde Banning dat er geen sprake van kon zijn dat in de PvdA de positie van het | |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
openbaar onderwijs ter discussie zou staan; daarom stelde hij voor de erkenning van de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs expressis verbis in artikel 32 op te nemen. Dit geschiedde. Na de behandeling van de amendementen nam het congres met algemene stemmen het nieuwe programma aan. Met het gezamenlijk zingen van Socialistenmars werd het congres later gesloten.Ga naar eind150 | |||||||||||||||
7.4 Het programma nader beschouwdDe toelichting van BanningIn 1947 verscheen bij de PvdA een Kompas-brochure met een toelichting op het programma van de hand van zijn geestelijke vader, Banning.Ga naar eind151 Deze beperkte zich, in de woorden van de schrijver, ‘tot die voornaamste punten die toelichting behoeven’. De hoofdstukken vii (‘Nederland, Indonesië, Suriname en Curaçao’) en viii (‘Nederland in de volkerengemeenschap’) bleven buiten beschouwing omdat de tekst ‘in zichzelf voldoende duidelijk wordt geacht’.Ga naar eind152 Andere punten (economische problemen, actieve cultuurpolitiek) waren niet nader uitgewerkt, omdat die later in afzonderlijke publicaties aan de orde zouden worden gesteld. Iets wat overigens niet gebeurd is, tenzij men De weg naar vrijheid (daarover in het volgende hoofdstuk) als zodanig beschouwt. De toelichting heeft expliciet betrekking op wat Banning als de hoofdlijn van het programma beschouwde. Zijn beschouwing was in veel opzichten een herhaling en uitweiding van de rede die hij op het partijcongres had gehouden ter inleiding op de bespreking van het ontwerpprogramma. Het programma moest aan drie voorwaarden voldoen. In de eerste plaats diende het zowel de continuïteit met het verleden tot uitdrukking te brengen als duidelijk te maken dat het om een nieuwe partij ging met een program, dat groepen welke tot dan toe buiten het socialisme hadden gestaan als het hunne konden aanvaarden. In de tweede plaats moest het rekening houden met de verhoudingen in de wereld, dat wil zeggen met de positie van het naoorlogse Europa, verarmd en door oorlog verwoest, ingeklemd tussen Amerikaanse kapitalisme en Russisch communisme. Het ging er om een | |||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||
‘derde weg’ te vinden, democratisch en socialistisch, op basis van het Europese en Nederlandse cultuurleven. In de derde plaats moest het nieuwe programma socialistisch zijn, en ook duidelijk maken wat daaronder werd verstaan. De aanhef had tot doel, aldus Banning, de lezers ervan te doordringen wat Nederland tijdens oorlog en depressie had meegemaakt en waarom het nodig was politiek een nieuw begin te maken. De hoofdstukken i (omschrijving van het doel, democratisch socialisme) en ii (veroordeling van het kapitalisme) horen bij elkaar. Beide bestaan uit drie paragrafen, een economische, een sociale en een geestelijke. Bij i staat de geestelijke voorop, bij ii de economische. De reden daarvoor is dat wat socialisten bindt het ideaal van de geestelijke en staatkundige vrijheid is; economische structuurveranderingen zijn daartoe slechts instrumenten. Bovendien heeft het de oude socialistische beweging geen goed gedaan dat zij haar wezenlijke doelstellingen eerder in termen van economische ontwikkeling dan van zedelijke waarde uitdrukte. Daarentegen is het logisch dat bij de veroordeling van het kapitalisme de economische paragraaf voorop staat, aangezien kapitalisme nu eenmaal een economisch stelsel is. In iii (‘groei naar het socialisme’) gaat het er volgens Banning om aan te geven dat er sprake is van een ontwikkelingsproces, geestelijk zowel als economisch, dat een socialistische maatschappij mogelijk maakt. Dit is neergelegd in enkele zinnen, die eigenlijk veel verder wetenschappelijk uitgewerkt zouden moeten worden. Dan zou, aldus Banning, blijken dat het tijdperk van het vrije kapitalisme reeds verlaten is, maar ook dat het begrip ‘geleide democratie’ onhelder is, omdat deze ook op tirannieke wijze gestalte kan krijgen. Ten slotte wijst Banning op de ontwikkelingen in de wereld, die ‘het opleggen van één bepaald schema aan de economische ontwikkeling der wereld niet bepaald vruchtbaar’ maakten. Hij stelt met zo veel woorden dat het socialisme in verschillende landen ook een verschillende vorm aan zou kunnen nemen; vandaar dat het PvdA-programma zich ook niet over de ontwikkeling op wereldschaal hoefde uit te spreken.Ga naar eind153 Deze drie fundamentele hoofdstukken worden gevolgd door die over achtereenvolgens het economisch leven, de rechtsorde van de arbeid, de democratie, de staat, de overzeese gebiedsdelen, de internationale paragraaf en gezin en cultuur. Het laatste hoofdstuk formu- | |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
leert samenvattend de roeping van de partij, maar benadrukt ook dat haar organisatie levensbeschouwelijk pluralistisch is. De daaraan voorafgaande hoofdstukken, zo stelt Banning, zijn wat betreft hun volgorde zorgvuldig gekozen. Zij bevatten in opklimmende volgorde de levenskringen die voor menselijke ontplooiing van belang zijn, waarbij steeds is aangegeven hoe hier de in de drie eerste hoofdstukken geformuleerde beginselen vorm krijgen. De grondgedachte van de opbouw van het program in zijn opvolging der hoofdstukken is deze: er is een onderlinge verbondenheid der verschillende levensgebieden, waarin het voorafgaande de volgende heeft te dienen, opdat een levend gezond geheel tot stand komt.Ga naar eind154 Banning meent dat dit niet zozeer een socialistische gedachtengang is, maar een die zich baseert op de Europese cultuur en tevens een principiële kritiek op het moderne kapitalisme inhoudt, waar dit geestelijke waarden juist ondergeschikt maakt aan economische. Opgemerkt dient hier dan wel te worden dat in deze volgorde de hoofdstukken over overzeese gebieden en internationale betrekkingen niet passen; alleen al daarom verbaast het niet dat Banning ze in zijn toelichting buiten beschouwing laat. Vervolgens gaat hij puntsgewijs in op de belangrijkste punten van het program. Daartoe rekent hij allereerst socialisatie. Hij voert vijf argumenten aan ter ondersteuning van de passages dienaangaande in het program:
| |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
Aansluitend bespreekt Banning de agrarische paragraaf. Centraal daarin staat de bevoegdheid van ‘bizondere organen’ om bij opvolging de keuze van de grondgebruiker ten aanzien van de grond- en pachtprijzen al dan niet goed te keuren. ‘(H)ier wordt de macht van de grondbezitter gebroken, het bodem-kapitalisme overwonnen, het recht van de arbeidende mens ten volle erkend, zonder dat van staatssocialisme of collectivisatie sprake is.’Ga naar eind156 Dan de ‘rechtsorde van de arbeid’. De gedachte daarachter, aldus Banning, is dat een regeling der bezitsverhoudingen nog geen volgroeid socialisme oplevert. Daarvoor is nodig dat het arbeidsproces onder de ‘tucht van een rechtsorde’ wordt gesteld. ‘Socialisme betekent ook hier: het bannen van de naakte macht door de invoering van een rechtsorde.’Ga naar eind157 Daarmee is echter nog geen inhoudelijke uitwerking van dit begrip gegeven, want de wijze waarop in de Sovjet-Unie het arbeidsproces bij wet geregeld is, noodt niet tot navolging, zoals ook rechtsregelen op kapitalistische grondslag denkbaar en mogelijk zijn. De rechtsorde van de arbeid die de PvdA nastreeft, dient aan twee voorwaarden te voldoen: zij zal socialistisch en zij zal personalis- | |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
tisch moeten zijn. Socialistisch, dat wil zeggen gebaseerd op het uitgangspunt dat arbeid, en niet kapitaal, centraal staat in het voortbrengingsproces; personalistisch, in de zin dat zij uitgaat van de verantwoordelijkheid van iedere deelnemer aan het arbeidsproces. Bij de toelichting op de hoofdstukken over democratie benadrukt Banning de verwerping van de neutraliteit van de staat, Daarmee wordt zowel afstand genomen van de communistische ‘democratie’ als van frases van niet-socialistische democraten (die hij verder niet bespreekt). Tegelijkertijd verwerpt het program de confessionele staat. Kern is dat de partij een levensbeschouwelijk pluralisme zowel binnen eigen gelederen als daarbuiten aanvaardt, mits dit gebeurt op de grondslag van de democratische rechtsstaat, die de verantwoordelijkheid voor ‘het beste geestelijke erfgoed van ons volk’ aanvaardt. ‘Het beste’ - ‘allerlei burgerlijke benepenheid en sectarisme, die wij ook erfden en cultiveerden, niet’.Ga naar eind158 Dat bij de opsomming van grondrechten het recht op arbeid en vrije tijd vooropgesteld is, houdt in dat de liberaal-kapitalistische theorie en praktijk wordt afgewezen, die arbeid slechts als onderdeel van het vrije spel der maatschappelijk krachten ziet. Banning gaat bij de bespreking van de grondrechten in artikel 24 alleen in op de daarin genoemde vrijheid van onderwijs, in samenhang met het over onderwijs gestelde in artikel 32. De PvdA beschouwt allereerst als een grondrecht de vrijheid van ouders om uit te maken naar welke school hun kinderen gaan. Dit houdt niet in dat de partij het bijzonder onderwijs de voorkeur geeft, wel dat openbaar zowel als bijzonder onderwijs goed mogelijk worden gemaakt. Banning voegt hier een opmerking aan toe. De PvdA wil de schoolstrijd in het geheel niet doen herleven, maar juist omdat hier een innig verband met levensovertuiging ligt, aanvaardt zij de mogelijkheid dat afgevaardigden van de PvdA in vertegenwoordigende lichamen naar eigen overtuiging zullen beslissen, binnen de grenzen van het beginselprogram. Kennelijk wil Banning hier de mogelijkheid open houden dat binnen de partij degenen die meer voor openbaar onderwijs zijn geporteerd, dan wel protagonisten van het bijzonder, de ruimte krijgen om daarnaar politiek te handelen. Zijn toelichting op artikel 31, over het gezin, heeft in eerste instantie een defensief karakter. Hoewel juist op dit levensgebied ‘de crisis onzer cultuur smartelijker’ (dan waar ook) ‘openbaar wordt’ en ‘de ont- | |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
bindingsverschijnselen zo veel menselijk leed en geestelijke schending veroorzaken’, vermag de politiek, i.c. een politieke partij, hier maar weinig. Deze erkenning van de fundamentele waarde van het gezin staat er echter niet in de laatste plaats omdat er door socialisten ‘wel eens theorieën zijn verkondigd, er ook wel “socialistische” praktijken zijn geweest, die een duidelijke stellingname vereisen’.Ga naar eind159 Het is niet duidelijk wat voor theorie en praktijk Banning hier op het oog heeft. De sdap nam niet eerder uitspraken over huwelijk en gezin in haar programma op, maar dit hield niet in dat ze in theorie of praktijk deze institutie verwierp of gemeenschapsbezit van vrouwen nastreefde, zoals in sommige socialistische sekten. Dan volgt een toelichting op de term ‘fundamenteel’, waarbij eigenlijk alleen Bannings constatering relevant is dat de erkenning van de fundamentele betekenis van huwelijk en gezin geen praktische maatstaf voor politiek handelen oplevert. Daaraan verbindt hij eenzelfde conclusie als bij onderwijs, namelijk dat op dit punt in de politiek verschil in levensbeschouwing ook binnen de partij tot verschil in stemgedrag kan leiden. Uitvoerig komt Banning vervolgens terug op artikel 34, over de rol van de kerken, terug. Hier worden immers wel de kerken genoemd en niet het Humanistisch Verbond, terwijl basis van de partij toch gelijkberechtiging van alle levensbeschouwingen is, zoals uitdrukkelijk gesteld in artikel 24. Artikel 34 heeft een politieke (cursivering van Banning) achtergrond. Want terwijl er nooit spanning en strijd tussen socialisme en humanisme is geweest, lag dit anders voor de verhouding met de kerken. Dit rechtvaardigt een afzonderlijk artikel over de laatste. In dat artikel gaat het om de volgende vier punten:
| |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
Bij dit laatste verwijst Banning naar totalitaire dictaturen die de kerken wilden tolereren, zolang deze zich maar niet op politiek en maatschappelijk terrein bewogen. Deze vier punten spelen in deze vorm geen rol als het om het Humanistisch Verbond gaat, zo stelt Banning. Van de visie die aan het beginselprogramma ten grondslag ligt, noemt Banning ten slotte de volgende elementen:
| |||||||||||||||
Verschillen met het programma van 1937Bij de opstelling van het beginselprogramma van 1947 is er geen sprake van geweest dat bewust teruggegrepen werd op het beginselprogramma van de sdap van 1937 - hoewel dat op algemene instemming staat kon maken, juist ook bij de oprichters van de PvdA die niet uit de sdap afkomstig waren -; evenmin trouwens als op de beginselprogramma's van de andere partijen die tot fusie besloten. Daarom is een vergelijking tussen de twee programma's minder systematisch te maken dan bijvoorbeeld die tussen de programma's van 1895 en 1912. Inhoudelijk komen de overeenkomsten en verschillen aan de orde bij de thematische bespreking. In deze paragraaf blijft het bij een aantal opmerkingen over vorm, lengte en structuur. Het programma van 1937 telt 26 naamloze paragrafen, onderverdeeld in totaal 53 artikelen; dat van 1947 een inleiding, gevolgd door twaalf getitelde paragrafen, onderverdeeld in totaal 37 artikelen. Het programma van 1947 is ongeveer een derde langer dan dat van 1937: 2264 tegen 1513 woorden. De beide programma's verschillen geheel in opzet en structuur. | |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
Het program van 1937 opent met een omschrijving van de doelstelling van de sdap, maar de daaropvolgende veertien paragrafen geven een uitvoerige analyse van de ontwikkeling van het kapitalisme en de consequenties welke deze heeft zowel in termen van sociaal-economische tegenstellingen als in die van de politiek-ideologische reacties daarop. Daarin volgt het program het stramien van zijn voorgangers, waarin het optreden van de partij steeds rechtstreeks was gerelateerd aan de ontwikkeling van het kapitalisme. Het programma van 1947 veroordeelt weliswaar ‘de kapitalistische productiewijze’, maar terwijl in dat van 1937 nagenoeg de helft van het programma aan de diagnose van het kapitalisme werd besteed, is deze hier summier (artikelen 5 tot en met 9) en draagt ze meer een moreel veroordelend dan een analytisch karakter. In dit programma wordt op basis van de - veel uitvoeriger dan in 1937 - omschreven doelstelling van de nieuwe partij beschreven, wat deze op een aantal terreinen tot programmatische consequenties dient te hebben. De verschillen komen verder in kaart door een globale opsomming van zaken die in het ene programma wel, en in het andere niet, aan de orde zijn gesteld. De belangrijkste is dan al genoemd: de uitvoerige diagnose van het kapitalisme in het program van 1937 ontbreekt geheel in dat van 1947. Terwijl in het programma van 1937 expliciet is gesteld dat de sdap politieke macht nodig heeft voor de verwezenlijking van haar doeleinden en deze langs democratische weg wil veroveren, ontbreekt in dat van 1947 een overeenkomstige passage. In het programma van 1947 is ook niet meer expliciet sprake van het deel uitmaken van de historische lotsverbondenheid van de Nederlandse natie, zoals in paragraaf xiii van dat 1937, al komt dit aspect wel weer aan de orde in artikel 28. Terwijl in het programma van 1947, net als in dat van 1937, specifiek aandacht wordt besteed aan de agrarische sector en de middenstand, gebeurt dit nu niet in termen van degenen die daar werkzaam zijn, zoals in het program van 1937, maar in die van de sector als zodanig. Anders dan in 1937 is geen aparte aandacht besteed aan wat daar ‘de nieuwe middenstand’ werd genoemd: technici, beambten, ‘hoofdarbeiders’. Daar staat tegenover dat in 1947 voor het eerst in een beginselprogramma de koloniën van Nederland voorkomen.Ga naar eind161 De inter- | |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
nationale paragraaf is veel uitgebreider dan die van 1937 en bevat de notie dat internationale samenwerking met zich mee zal brengen afstand doen van nationale soevereiniteit. In 1937 was de kwestie van nationale defensie opzettelijk buiten het program gehouden. Tien jaar later is dat anders, al heet de taak van de krijgsmacht slechts schoorvoetend ‘vooralsnog de bescherming van rechtmatige Nederlandse belangen’ (artikel 30); ze is er in de eerste plaats om aan internationale verplichtingen te voldoen. Een belangrijk verschil is dat het program van 1947 zich uitspreekt over onderwerpen die daarvoor hoogstens indirect genoemd werden, als gezin, onderwijs en cultuur. Terwijl het program van 1937 zich daar niet expliciet over uitspreekt, wordt in dat van 1947 de antithese in de politiek verworpen evenals de neutraliteit van de staat en krijgt Banning tien jaar na zijn vergeefse poging alsnog zijn zin met de opname van een artikel waarin de plaats van de kerken niet alleen positief genoemd wordt, maar dezen ook een eigen taak in de politiek is toegekend. | |||||||||||||||
Het programma nader beschouwdWereldbeschouwingImpliciet is in dit programma de gedachte verworpen dat er zoiets als een socialistische wereldbeschouwing zou kunnen bestaan. Deze verwerping volgt namelijk uit artikel 35, waarin gesteld wordt dat de partij open staat voor ‘personen van zeer verschillende levensovertuiging’. Dit levensbeschouwelijk pluralisme sluit een gemeenschappelijke wereldbeschouwing uit, maar niet een gemeenschappelijke politiek. Met andere woorden: het program brengt een hiërarchische scheiding aan tussen het niveau van ‘levensovertuiging’, wereldbeschouwing, en dat van een politieke ideologie als het democratisch socialisme. Constitutief voor program en partij is de gedachte dat vanuit verschillende al dan niet religieuze overtuigingen de keus voor het socialisme kan worden gemaakt, maar dat deze niet dwingend vanuit geloof of een andersoortige levensovertuiging kan worden afgeleid. Daaruit volgt ook de verwerping van de antithese als basis van confessionele partijvorming. In dit alles trekt het program van 1947 de lijnen door die al in dat van 1937 waren uitgezet. | |||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||
MaatschappijbeeldDit geldt in veel opzichten ook voor het maatschappijbeeld in het programma van 1947. Nog steeds is bepalend voor dat maatschappijbeeld het kapitalisme, dat hier echter in drie dimensies wordt gekenschetst en veroordeeld: als economisch stelsel dat tot klassentegenstellingen leidt, tot verspilling, tot crises en in tendens tot oorlog; als leidend tot een sociale structuur gebaseerd op bezit en kapitaal enerzijds en anderzijds tot bestaansonzekerheid; in de derde plaats als een cultureel systeem, dat alles als koopwaar beschouwt. Deze bredere omschrijving van kapitalisme maakt ook de kritiek erop breder, met als gevolg dat ‘kapitalisme’ en ‘moderne samenleving’ elkaar grotendeels gaan overlappen. De tegenstelling tussen kapitaal en arbeid neemt daarentegen veel minder een centrale plaats in dan in het programma van 1937. Het verzet tegen het kapitalisme is niet meer primair de zaak van het proletariaat, de arbeiders (die dan ook maar één keer worden vermeld, in artikel 9). Het is een zaak in tendentie van ‘het gehele volk’. De ‘ene grote reactionaire massa’ die de sociaal-democraten zeventig jaar eerder tegenover zich wisten is verdwenen. De maatschappelijke voorwaarden voor socialisme komen nog wel aan de orde, maar worden niet nader aangeduid, behalve waar gesteld wordt dat de concentratie van macht over de productiemiddelen de belangrijkste delen van de economie rijp maken voor gemeenschapsbeheer. In de paragraaf ‘groei naar het socialisme’ staat verder dat het negentiende-eeuwse ‘vrije’ kapitalisme ‘ten dele’ overwonnen is, maar niet hoe het bestaande kapitalisme daarvan verschilt. Impliciet luidt de redenering dat het verschil bestaat uit de gegroeide mogelijkheden van staatsinterventie in het maatschappelijk en economisch leven. | |||||||||||||||
Politiek en partijDienovereenkomstig is de ruimte voor politiek veel groter dan in het program van 1937, waarbij ‘politiek’ voornamelijk betrekking had op de rol van de staat. Deze wordt opnieuw gedefinieerd in termen van democratie enerzijds en rechtsstaat anderzijds. Van een instrument ten dienste van kapitalisme is de staat in dit program niet alleen het politieke, maar ook het morele instrument om de negatieve werking | |||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||
daarvan tegen te gaan. De staat is daarnaast aan zedelijke normen gebonden en garandeert zowel de klassieke burgerrechten als sociale rechten. Daarbuiten is het optreden van de staat eigenlijk niet aan structurele beperkingen gebonden. Over de inrichting van de staat zegt het programma niets, waaruit men op moet maken dat de bestaande staatsinrichting door de PvdA wordt geaccepteerd; de ‘nieuwe organen’ uit het programma van 1937 komen nu in beeld in artikel 15. Opmerkelijk is de politieke rol die de kerken expliciet wordt toegekend en wel in drie opzichten. In de eerste plaats omdat het de enige maatschappelijke organisaties zijn die in het programma genoemd worden. In de tweede plaats omdat de verdediging van deze rol in de toelichting van Banning betrekking heeft op de plaats van kerken onder een totalitair regime, niet in een democratisch stelsel. In de derde plaats omdat er zonder meer van wordt uit gegaan dat het kerkelijk optreden in de politiek slechts plaats zal vinden ‘ter wille van het geestelijk en zedelijk heil van het volk’. Het bisschoppelijk mandement van 1954 zou zeven jaar later artikel 34 een vreemde bijsmaak geven.Ga naar eind162 Wat betreft de partij zelf: deze is nu expliciet een volkspartij geworden. Nu zij intern levensbeschouwelijk pluralistisch is geworden, ook in organisatorische zin, lijkt het wel of voor andere partijen geen ruimte over schiet, temeer daar de antithese als basis voor partijvorming is verworpen. Zo stelt artikel 37 dat de PvdA samen zal werken met verwante partijen in andere landen, maar is in het programma geen verwijzing te vinden naar het bestaan van, of de samenwerking met, andere politieke partijen in eigen land. Aldus gaat deze aanvaarding van politiek pluralisme gepaard met stilte over wie dan wel verder politiek als partij georganiseerd zijn. Vanzelfsprekend ligt het niet voor de hand dat een politieke partij daaraan in haar beginselprogramma aandacht besteedt; anders ligt het voor de context waarin dit gestalte kreeg en de toelichting erop. Ten slotte: in het programma is ‘politiek’ omschreven als allereerst een zaak van de persoonlijke verantwoordelijkheid van individuen. In vergelijking met de eerste programma's, waarin politiek de uitkomst was van onpersoonlijke, structurele processen, is dit van 1947 in hoge mate individueel-moralistisch (en voluntaristisch). De tegenstrijdig- | |||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||
heid tussen de idee van een overgang naar het socialisme en de idee van persoonlijke verantwoordelijkheid in een bestaande maatschappelijke constellatie komt niet aan de orde. | |||||||||||||||
ProductiesfeerHier herhaalt het programma van 1947 dat van 1937 en trekt het de lijn daarvan op een aantal punten verder door. Centraal staat de gedachte dat productie van goederen en diensten plaatsvindt op basis van een politieke afweging, namelijk of deze plaatsvindt ten dienste van de gemeenschap. Het voornaamste instrument daartoe is socialisatie, zeker van ‘de voornaamste productiemiddelen op de gebieden van industrie, bankwezen en transport’ (artikel 3). Daarnaast dient de planmatige ordening van de economie tot stand te komen door middel van publiekrechtelijke organen, een herhaling van ‘1937’. Tezelfdertijd houdt het programma het bestaan van particuliere ondernemingen voor acceptabel, zolang hun functioneren niet strijdig is met het algemeen belang. In feite wordt zo een ‘gemengde’ economische orde geaccepteerd, Nieuw is de ‘rechtsorde van de arbeid’, de gedachte dat de organisatie van de arbeid, van de relatie tussen kapitaal en arbeid, onderworpen moet zijn aan een wettelijk regime dat sociale gerechtigheid centraal stelt. Ook hierin komt de gedachte tot uiting dat de (democratische) staat de instantie is die in het structurele conflict tussen kapitaal en arbeid een compromis afdwingt ten gunste van de laatste. | |||||||||||||||
ReproductiesfeerOp dit punt bevestigt het programma datgene wat in het programma van 1937 al was gesteld. Sterker nog dan daar komt nu tot uiting de gedachte dat de staat in de eerste plaats verantwoordelijk is voor de inrichting van de samenleving en in die hoedanigheid niet alleen de overgang naar het socialisme begeleidt, maar al onder het kapitalisme ook daarvan de ‘uitwassen’ (artikel 5) mitigeert. Daarnaast gaat het programma expliciet in op de reproductiesfeer in de artikelen 31-34, waar de bevordering van onderwijs en cultuur en in het algemeen ‘de ontplooiing van intellectuele, zedelijke en geestelijke krachten van het gehele Nederlandse volk’ (artikel 32) als taak van de partij worden genoemd. Ook hier geldt, als bij zo veel andere | |||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||
bepalingen van het program, dat niet nader op de inhoud van zulke taken wordt ingegaan; deze is blijkbaar vanzelfsprekend. | |||||||||||||||
AndersOnmiskenbaar is de inhoud van dit program allereerst bepaald door de opzet de nieuwe partij aanvaardbaar te maken voor mensen van protestantsen en katholieken huize. Van grote invloed is kennelijk daarnaast de gedachte aan nationale wederopbouw geweest, waarbij de Partij van de Arbeid kon worden opgevat als een partij ‘van het gehele volk’. Om het in andere woorden te zegen: in dit programma ontbreekt, bij alle antikapitalistisch betoog, een tegenpartij. Terwijl in de voorafgaande programma's de partij zich presenteert als oppositie tegen de heersende machten, proclameert dit programma de nieuwe PvdA als het alles omvattende centrum van de Nederlandse politiek. De internationale dimensie komt er daarbij aan de ene kant enigszins bekaaid af. Impliciet gaat het programma uit van nationale wegen naar socialisme; wat inhoudt een expliciete aanvaarding van het bestaande stelsel van staten. Aan de andere kant wordt dit niet alleen als feit aanvaard, maar wordt ook zijn transcendentie tot een ‘internationale gemeenschap der volkeren’ nagestreefd, met inbegrip van opgave van eigen soevereiniteit. Nieuw is de paragraaf over de ‘overzeese gebiedsdelen’, waarin weliswaar ‘de koloniale gedachte’ wordt verworpen, maar die toch uitgaat van de wenselijkheid van een (vrijwillige) ‘duurzame samenwerking’ tussen de (voormalige) koloniale gebieden en Nederland. | |||||||||||||||
7.5 Afsluitende opmerkingenIn het najaar van 1948 zond de vara op opeenvolgende woensdagavonden een reeks causerieën over het nieuwe beginselprogramma van de PvdA uit, waaraan werd meegewerkt door Banning, De Kadt, prof. mr. R. Kranenburg en drs. G.M. Nederhorst.Ga naar eind163 Door Thomassen werd uit deze toespraken een stencil samengesteld ten behoeve van ‘Sprekers’ die in de partij over het beginselprogramma het woord moesten voren. | |||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||
Nederhorst benadrukte in zijn bijdrage de kritiek op het kapitalisme in het beginselprogramma: U zult in het beginselprogramma niets aantreffen dat ook maar enigszins lijkt op een poging om het met het kapitalisme op een akkoordje te gooien en het zo goed en zo kwaad als het kan van zijn ergste fouten te ontdoen. (...) Het is niet voor blijvende verbetering vatbaar. Het beginselprogramma, zo ging hij verder, verwerpt het kapitalisme omdat het inefficiënt is. Kapitalisme is ‘verspilling’, maar vormt ook een gevaar voor de democratie: monopolievorming maakt bedrijven tot een staat in een staat, terwijl een ‘kapitalistische plutocratie’ ontstaat door een weefsel van overlappende commissariaten. Meer gesocialiseerde bedrijven zouden tot minder ambtenarij leiden en beter en goedkoper produceren.Ga naar eind164 Terwijl Nederhorst aldus de teneur van het socialisatierapport in het beginselprogramma doortrok, schetste De Kadt een vooral cultuursocialistisch perspectief. Volgens hem bewoog de wereld zich in de richting van het socialisme, dat hij omschreef als een organisatie van de maatschappij, waarin tezelfdertijd een bepaalde economische, politieke en culturele structuur aanwezig is. Basis van het socialistisch streven is zowel zedelijke overtuiging als ‘kennis van de maatschappelijke krachten’. Socialisme wordt mogelijk op basis van ‘een georganiseerde wereldeconomie’ die zodanig is ingericht dat overal de belangen en behoeften van de grote volksmassa's domineren. Een dergelijke ‘georganiseerde gemeenschapseconomie’ waarin iedereen zinvol werk verricht, mag echter niet betaald worden met ‘de organisatie van de wereld tot een groot concentratiekamp’. Juist dat vereist dat ‘de democratische staatsinstellingen behouden en vervolmaakt worden’. Dit moet leiden tot een wereld ‘waarin de veelvormigheid en de veelheid van gevoelens en smaken en inzichten voeren tot een bestaan dat steeds nieuwe mogelijkheden biedt en kan blijven bieden’. Het socialisme is voor De Kadt niet het rijk van de gelijkheid, maar veeleer het rijk van de vrijheid: De behoefte aan een socialistische oplossing wordt versterkt door de noden van de tijd. Maar niet een schamele en armoedige nood-constructie | |||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||
is het beeld van het socialisme, zoals het program van de Partij van Arbeid dat geeft, doch een verwezenlijking van de ideeën die de besten onder ons reeds bezaten vóór die noodtoestanden aanwezig of althans voor tallozen zichtbaar en voelbaar waren geworden. En niet een armoedige wereld van gedisciplineerde arbeidsslaven, maar een vrije en rijke wereld, in de geestelijke zin en in materiële zin, rijk aan verscheidenheid, rijk aan gevoelens, rijk aan ideeën, rijk aan vreugden en rijk aan ernst, ligt in het program van het democratisch socialisme besloten.Ga naar eind165 De bijdragen van Nederhorst en De Kadt demonstreren dat het programma van 1947 door zijn betrekkelijk abstracte karakter, een grote ruimte bood om daarbinnen thema's en onderwerpen te benadrukken dan wel achterwege te laten. Daarmee onderstrepen zij ongewild dat dit programma niet zozeer de functie had om een inhoudelijke politieke strategie uiteen te zetten, als wel een formule te vinden waarop de onderscheidene oprichters van de nieuwe partij elkaar konden vinden. Daarnaast kan moeilijk veronachtzaamd worden dat de opstelling van het programma plaatsvond in een situatie waarin de naoorlogse politieke verhoudingen volstrekt nog niet gekristalliseerd waren en de nieuwe partij aanstonds een belangrijke en onmisbaar geachte regeringspartner was, in plaats van een betrekkelijk machteloze en permanente oppositiepartij, die pas laat verwelkomd was als mineure deelnemer aan een kabinet. |
|