Het sociaal-democratisch programma. De beginselprogramma's van SDB, SDAP en PVDA 1878-1977
(2002)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |||||||||||
6
| |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
als voorzien in haar opeenvolgende programma's. Een staatsgreep was iets anders dan een echte revolutie, die juist door de ongeorganiseerde desintegratie van de bestaande orde zou zijn gekenmerkt. Het geweld en de terreur waarmee de bolsjewistische partij de macht greep en handhaafde, was zo gezien een ontkenning van de authenticiteit van de revolutie. Ook bij degenen in de sdap die niet per definitie afwijzend stonden tegen een revolutionaire weg naar het socialisme, ondervond de Oktoberrevolutie geen begrip. Kritiek op de theorie en praktijk van het bolsjewisme was dadelijk vanaf 1917 in de sdap, meer dan wel minder uitgesproken, overheersend.Ga naar eind3
Het einde van de oorlog, de ineenstorting van de Centralen en de daaropvolgende revolutionaire situatie in Duitsland welke keizer Wilhelm ii naar Nederland deed vluchten, dit alles mondde uit in Troelstra's ‘vergissing’, zijn overtuiging dat de revolutie niet voor de grens bij Zevenaar halt zou houden. In Rotterdam, op maandag 11 november, en de volgende dag in de Tweede Kamer, ontzegde hij de regering ‘de zedelijke kracht en het politieke staatkundige recht’Ga naar eind4 aan te blijven en kondigde hij de overname van de macht door de arbeidersklasse aan. De leider van sdap vergiste zich niet alleen in de machtsverhoudingen in Nederland, hij schatte ook de verhoudingen in zijn partij verkeerd, of misschien sloot hij er toen zijn ogen wel voor.Ga naar eind5 Troelstra's optreden kan men echter ook beschouwen als uitdrukking van de wijze waarop in het marxisme van de Tweede Internationale het begrip ‘revolutie’ was opgevat. Revolutie was daarin niet een welbewuste greep naar de macht, maar de ineenstorting van de bestaande orde als gevolg van rot en schimmel. Het model van zo'n revolutie waren ‘les trois glorieuses’, de julirevolutie van 1830 in Parijs. Zo gezien markeert Troelstra's ‘vergissing’ het einde in de praktijk van het kautskyaanse marxisme. In de sdap tekende zich vervolgens een tweespalt af tussen aanhankelijkheid aan de persoon van Troelstra enerzijds (welke geenszins instemming zonder meer met zijn stellingname inhield) en kritiek op zijn optreden (die niet noodzakelijkerwijs op zijn persoon en zijn leiderschap als zodanig betrekking had). De gelederen werden gesloten op het congres van april 1919, waar een door Troelstra en Vliegen opgestelde ‘eenheidsresolutie’ werd aanvaard. Als normale strijdmidde- | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
len handhaafde de partij de wettige methoden van de democratie, zoals organisatie, parlementaire actie en propaganda. Zou een revolutionaire situatie de partij voor de keus stellen ook met andere dan wettige middelen de macht over te nemen, dan zou zij zich bovenal ervan moeten vergewissen of zo'n strategie steun bij de arbeidersklasse vond. De gehele bevolking zou daarna zo spoedig mogelijk in de gelegenheid moeten worden gesteld zich over de nieuw ingetreden situatie uit te spreken. ‘De Partij verwerpt dictatuur en schrikbewind en handhaaft het democratisch beginsel, dat zij ook op het sociale leven wil toepassen.’Ga naar eind6 Aldus werd in theorie de dubbelzinnigheid van het beginselprogramma, waar het de combinatie van parlementaire democratie en revolutie betrof, gehandhaafd. Anderzijds betekenden de totstandkoming van het algemeen kiesrecht en van de achturige werkdag de verwerkelijking van twee eisen die in het feitelijke programma van de sdap centraal hadden gestaan. Voorzover deze resultaten gezien moesten worden als hervormingen op weg naar het socialisme volgde logischerwijs de vraag: hoe nu verder, zeker toen de eerste verkiezingen met algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht (1922) de positie van de sdap weliswaar verbeterden, maar toch geenszins wezen op een automatische opmars naar een grote politieke meerderheid, zelfs niet naar een meerderheid zonder meer. De sdap kwam aldus voor de vraag te staan welke strategie zoniet noodzakelijk, dan toch geschikt was om de opmars naar het socialisme voort te zetten. Dit leidde na 1918 tot een veelheid aan interne discussies over uiteenlopende thema's en marsrichtingen, die knap en overzichtelijk in kaart zijn gebracht in Cohens Om de vernieuwing van het socialisme.Ga naar eind7 De achtergrond van al die debatten bleef echter de verwachting dat op den duur de groei van het proletariaat zou doorzetten en dat daarmee uiteindelijk een ruime politieke meerderheid van de staatsburgers voor het socialisme zou kiezen. De meningsverschillen binnen de partij in de jaren twintig en de vroege jaren dertig hadden niet betrekking op dit eindresultaat, maar op de wegen die daartoe bewandeld moesten worden. Dominant in deze discussies bleef de interpretatie van het kautskyaanse reformisme, zoals gedragen door de generatie der stichters evenzeer als door de voormannen van de tweede generatie die in de | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
jaren twintig de leiding van de partij gingen vormen, zoals ir. J.W. Albarda. Hij volgde in 1925 Troelstra op als fractievoorzitter in de Tweede Kamer, en feitelijk ook als partijleider.Ga naar eind8 Van dit reformisme was en bleef het beginselprogramma van 1912 de ideologische basis, om wat er in stond evenzeer als om wat er niet in stond.
Na de totstandkoming van het program van 1912 zou het een kwarteeuw duren voor de sdap opnieuw een beginselprogramma vaststelde. Dit betekende niet dat de ideologische ontwikkeling van de partij in deze periode stilstond. Integendeel, maar uiteenlopende pogingen om het socialisme te herformuleren in inhoudelijke dan wel strategische zin, namen pas laat de vorm aan van de roep om een herziening of stelselmatige wijziging van het beginselprogramma. Pas eind 1933 kwam het tot de instelling van een ‘Herzieningscommissie’, die zich boog over de vraag of het programma van 1912 niet geheel of gedeeltelijk gewijzigd zou moeten worden.Ga naar eind9 Het uitblijven van zo'n herziening kan toegeschreven worden aan het feit dat lange tijd vernieuwingspogingen die het kader van dit kautskyaanse reformisme te buiten gingen, binnen de sdap geen succes was beschoren.Ga naar eind10 Voorzover het ging om substantiële programmatische vernieuwingen werden deze min of meer gezien als toevoegingen aan het oude programma of uitweidingen die er niet mee in strijd waren en er daarom stilzwijgend in mochten passen. Dit gold zeker voor de drie belangrijkste politiek-ideologische en strategische vernieuwingsthema's die in de jaren twintig gestalte kregen: socialisatie, zoals geformuleerd in het zogenaamde ‘socialisatierapport’, ontwapening en ‘het staatkundig stelsel der sociaal-democratie’. | |||||||||||
Het socialisatierapportHet socialisatierapport, in 1920 opgesteld door een commissie onder voorzitterschap van F.M. WibautGa naar eind11 en vastgesteld op het partijcongres van dat jaar, maakte een eind aan de idee dat een revolutionaire breuk tussen kapitalisme en socialisme mogelijk was. ‘Alle gedachten aan de mogelijkheid van een plotselinge overgang van kapitalisme naar socialisme behooren in het rijk der fantasieën.’Ga naar eind12 | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
Socialisatie, opgevat als ‘de doelbewuste vermaatschappelijking der voortbrenging’, moest de evolutionaire weg naar het socialisme vormen. De eigendomsverhoudingen in het bedrijfsleven zouden geleidelijk veranderd worden, waarbij het particuliere eigendom meer en meer in handen van de gemeenschap kwam. Aldus werden drie vliegen in één klap geslagen. De inefficiëntie en verspilling, eigen aan het kapitalisme, zouden teruggedrongen worden; de productiviteit zou worden verhoogd en het arbeidsloos inkomen beperkt. Socialisatie kon geenszins met nationalisatie gelijk gesteld worden. De ‘gemeenschap’ was iets anders dan de staat. In de leiding van de besturingsorganen van de gesocialiseerde bedrijven zouden vier belangengroepen steeds vertegenwoordigd zijn: arbeiders, technici en bedrijfsleiders, consumenten en de overheid. De gesocialiseerde bedrijven zouden juridisch de vorm kunnen krijgen van publiekrechtelijke lichamen.Ga naar eind13 Opmerkelijk is de analyse van het kapitalisme die aan het rapport ten grondslag ligt. Het wordt, in de woorden van Peper, ‘bovenal aangeklaagd als een spilziek en inefficiënt systeem, dat opmerkelijk slordig omspringt met arbeid en kapitaal.’Ga naar eind14 Niet zijn ontmenselijkende karakter staat centraal in de veroordeling van het kapitalisme, maar zijn irrationaliteit. Het socialisatierapport (en het daarmee nauw gelieerde rapport van het nvv, Bedrijfsorganisatie en medezeggenschap),Ga naar eind15 betekenden een feitelijke breuk met de voorstelling van zaken die zo kenmerkend was voor het kautskyaanse reformisme. Daarin waren scherpe grenzen gesteld aan de mogelijkheid van politiek ingrijpen in de ontwikkeling van het kapitalisme. Deze rapporten markeren de overgang naar een politiek-institutioneel socialisme, waarin structurele wijzigingen van de bestaande economische en politieke ordening langs parlementair-democratische weg worden nagestreefd; wijzigingen die gezien worden als stappen op weg naar de socialistische samenleving. Onherroepelijk leidt deze strategie tot een rechtstreekse betrokkenheid met de nationale staat, ook al blijven de internationalistische pretenties gehandhaafd: Het socialisatievraagstuk noemt als einddoel ‘de op rationeele, internationale arbeidsverdeling gebaseerde produktie’.Ga naar eind16 | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
Het staatkundig stelsel der sociaal-democratieDe discussie op het partijcongres van 1920 over Het socialisatievraagstuk ging onder andere over de vraag of de bestaande staatsinrichting wel geschikt was ten dienste van het socialisatie-streven. Troelstra gebruikte dit punt om andermaal zijn denkbeelden over een ander, sociaal-democratisch, politiek systeem te spuien: ‘(Er) moet, naast de Tweede Kamer, een lichaam komen, dat niet gekozen is door het amorfe algemeen kiesrecht, maar dat het ganse bedrijfsleven in zijn verschillende geledingen zal vertegenwoordigen.’Ga naar eind17 Zijn voorstel om over de kwestie een studiecommissie in te stellen werd door het congres aanvaard. Oorspronkelijk hadden Troelstra's denkbeelden betrekking op de staatkundige formatie in de overgangssituatie van kapitalisme naar socialisme. Bij de discussies in de commissie ging het allengs slechts om mogelijke veranderingen van het politieke stelsel als instrument ten dienste van socialisatie.Ga naar eind18 De commissie, die nooit een officiële naam zou krijgen en soms als ‘commissie politiek systeem der arbeidersklasse’ werd aangeduid, soms als ‘commissie inzake politiek systeem der sociaal-democratie’ of ‘commissie voor de bestudering van het politiek systeem in verband met de socialisatie’,Ga naar eind19 liep uiteindelijk op niets uit, ook al is zij officieel nooit ontbonden.Ga naar eind20 Troelstra's denkbeelden over vormen van ‘functionele democratie’, over een op economische belangen gebaseerd representatief orgaan naast de volksvertegenwoordiging, waren voor andere leden van de commissie onaanvaardbaar, waar deze door hen werden gezien als een aantasting van het primaat van de politieke democratie.Ga naar eind21 Later bouwde M. van der Goes van Naters echter op Troelstra's staatkundige ideeën voort in zijn proefschrift Het staatsbeeld der Sociaal-DemocratieGa naar eind22 (1930). Deze studie markeerde een duidelijke verschuiving in het perspectief van het sociaal-democratisch denken over de staat. Stond dit bij Troelstra toch in het teken van de overgang naar het socialisme en het vervolgens ‘afsterven’ van de staat,Ga naar eind23 voortaan ging het veeleer over institutionele wijzigingen in de bestaande staatsinrichting vanuit sociaal-democratisch gezichtspunt.Ga naar eind24 Zulke denkbeelden zouden uiteindelijk de status van partijstandpunt krijgen in het rapport Nieuwe Organen. | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
Het ontwapeningsstandpuntOp het 20ste partijcongres, in 1921, werd besloten aan het bestaande strijdprogramma toe te voegen ‘Actie voor internationale en nationale ontwapening’.Ga naar eind25 Dit ontwapeningsstandpunt zou in de ogen van zijn voorstanders in de sdap eenzelfde mobiliserende functie moeten vervullen als de acties voor algemeen kiesrecht en achturige werkdag dat vóór hun realisering hadden gedaan. Men meende dat het in dit opzicht geschikter was dan de thema's van socialisatie en medezeggenschap.Ga naar eind26 Ook in dit geval werd het niet nodig geacht het beginselprogramma te herzien. Daar bestond letterlijk genomen ook geen noodzaak toe: het programma van 1912 bevatte geen passages over bewapening of ontwapening. Dat van 1895 wel, maar de daarin opgenomen eis ‘afschaffing van het militaire stelsel, invoering van algemeene weerplicht in plaats van het staande leger’ had deel uitgemaakt van het ‘Strijdprogram’, dat, zoals vermeld in het vorige hoofdstuk, bij de opstelling van het beginselprogram van 1912 van het laatste was losgekoppeld. Het ontwapeningsstandpunt hield overigens niet in dat de sdap zich tot pacifisme bekende. De noodzaak van nationale bewapening voor andere landen werd niet ontkend, maar voor een klein land als Nederland, was ‘een verheffende taak’ in de internationale politiek weggelegd: De kleine landen kunnen een voorbeeld geven, dat van bijzondere propagandistische betekenis zal blijken te zijn. Gaan zij eenmaal tot ontwapening over, dan moeten de andere landen volgen, wijl de publieke opinie ook in die landen onweerstaanbaar zal worden.Ga naar eind27 Twee van deze drie hierboven besproken programmatische vernieuwingen pasten in de gedachte dat, zeker nu de Eerste Wereldoorlog de innerlijke zwakheden van het kapitalisme had blootgelegd, de samenleving zich bevond in het stadium van de overgang van kapitalisme naar socialisme. Het ontwapeningsstandpunt was eerder een fremdkörper in dit perspectief, temeer omdat het in de praktijk niet verder kwam dan het afwijzen van de nationale defensie, zonder dat dit ook | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
maar enigszins zicht gaf op de internationale gevolgen die er het doel van vormden.
In het tweede deel van zijn politieke herinneringen vatte Jacques de Kadt het wereldbeeld van de voorzitter van de afdeling Haarlem Noord van de sdap, waarvan hij in 1928 zelf lid werd, onnavolgbaar en concies als volgt samen, met de opmerking dat dit ‘het wereldbeeld (was) van honderden ijverige en hard werkende, lang niet domme voorzitters en afdelingsbestuurders van de S.D.A.P.’Ga naar eind28 Het ging nu eenmaal langzaam, want in de eerste plaats waren er veel te weinig partijgenoten die zich inzetten voor het ‘werk’ dat uit huisbezoek, abonnementen-werving e.d. bestond. En in de tweede plaats waren de arbeiders in het algemeen te laks en te dom om te begrijpen dat alleen stemmen op de S.D.A.P. tot betere maatschappelijke toestanden kon leiden. Met andere woorden: het traject van de overgang van het socialisme als zodanig stond niet ter discussie. De verschuiving waarvan de drie bovengenoemde projecten deel uitmaakten kon opgevat worden als een verschuiving binnen het wereldbeeld van het kautskyaans reformisme, zoals dit in het ‘Leids program’ was gecodificeerd: juist omdat men zich bevond in het stadium van de overgang naar het socialisme, brak voor de beweging een ‘constructieve fase’Ga naar eind30 aan. In dit perspectief bestond er geen noodzaak of behoefte het beginselprogramma, en daarmee de uitgangspunten van de sdap, ter discussie te stellen, laat staan ze te herzien. | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
6.2 Naar een nieuw beginselprogrammaDeze discussie werd pas mogelijk toen enerzijds de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen een loop hadden genomen die geheel in strijd was met wat in het reformistisch wereldbeeld als vaststaand was aangenomen; anderzijds toen in de leiding van de sdap nieuwe gezichtspunten ruimte kregen. De Depressie die na 24 oktober 1929, ‘Black Thursday’, vrijwel onmiddellijk ook Nederland bereikte,Ga naar eind31 paste weliswaar in een diagnose waarin crises inherent heetten te zijn aan de werking van het kapitalisme. Maar deze crisis bereikte een omvang en intensiteit zodanig dat de partij niet in staat was er een politiek antwoord op te formuleren, terwijl de traditionele reformistische politiek er nagenoeg onmogelijk door werd gemaakt. Daarnaast waren er de opkomst van communisme en vooral die van fascisme en nazisme. De eerste was, voorzover deze zich in Nederland voordeed, altijd te persen in de ideologische mal die de sdap uit zijn ontstaansgeschiedenis had overgehouden: linkse scheurmakers die uiteindelijk alleen maar tijdelijk afbreuk konden doen aan de rechte weg van de sociaal-democratische beweging. Met de opkomst van rechtse antikapitalistische bewegingen als fascisme en nazisme wist men zich echter niet goed raad: deze pasten niet in een maatschappijbeeld dat uiteindelijk door de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid werd beheerst. Zulke ontwikkelingen deden de bereidheid bij de partijleiding ontstaan nieuwe denkbeelden serieus te nemen, zoals die van Hendrik de Man, Willem Banning en Koos Vorrink, te meer waar de laatsten geen politieke bedreiging van de leiding vormden, zoals eerdere vernieuwers in spe.Ga naar eind32 Terwijl het religieus-socialisme binnen de sdap tot dan toe steeds een randverschijnsel was gebleven, kreeg het met de verkiezing van Willem Banning in het partijbestuur (1931) een formidabele protagonist in de leiding van de partij. Hij pleitte als eerste voor de oprichting van een ‘wetenschappelijk bureau’;Ga naar eind33 daarmee was zonder het met zo veel woorden te zeggen de pretentie opgegeven dat er een op het marxisme gebaseerd ‘wetenschappelijk socialisme’ bestond. In feite had die pretentie steeds minder ingehouden, zeker na de Eerste Wereldoorlog. Noch in hun economische, noch in hun so- | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
ciologische analyses baseerden met de sdap verbonden geleerden en wetenschapsbeoefenaren zich nog strikt op het marxisme van de Tweede Internationale. In de economie gebruikten zij - met uitzondering van Sam de Wolff en Jacob van der Wijk - de neoklassieke economie om hun socialistische stellingname te onderbouwen.Ga naar eind34 In de sociologie kan het werk van de criminoloog Bonger representatief heten, waar het oorspronkelijk gebaseerd was op de uitgangspunten van het kautskyaanse marxisme, maar zich daar later steeds meer van los heeft gemaakt,Ga naar eind35 hoewel Bonger als hoofdredacteur van De Socialistische Gids, van 1916-1938 het wetenschappelijk tijdschrift van de sdap, 23 jaar lang het vaandel van het kautskyaans marxisme liet wapperen.Ga naar eind36 | |||||||||||
De aanleiding tot herzieningDe feitelijke aanleiding om na ruim twintig jaar het beginselprogramma aan de orde te stellen was de verkiezingsnederlaag die de sdap in 1933 leed. Bij de toen gehouden verkiezingen voor de Tweede Kamer moest de sdap voor het eerst in haar geschiedenis stemmenverlies incasseren. Zij ging terug van 804.714 in 1929 naar 798.632 in 1933Ga naar eind37 en verloor twee zetels. In het partijbestuur ontstond een uitgebreide discussie over de oorzaken van deze nederlaag, waarbij posities die daarvóór al waren ingenomen zich nu in diagnose en strategische aanbevelingen vertaalden. Min of meer als katalysator in dit debat werkte een brief die Banning in maart, al vóór de verkiezingen op 26 april, aan het bestuur had verzonden en waarin hij had voorgesteld een kleine commissie in te stellen die voorstellen voor een eigen politiek systeem der sociaal-democratie zou moeten ontwikkelen; zulks omdat hij het bij de toenemende kritiek op de parlementaire democratie een zwakheid achtte dat de sociaal-democraten tegenover de corporatieve staat van Mussolini, het ‘raden-systeem der bolsjewiki’ en de burgerlijk-parlementaire democratie niet over een systematische eigen opvatting van een politiek stelsel beschikten.Ga naar eind38 Besloten was toen de behandeling van de brief tot na de verkiezingen uit te stellen. Bij de daaropvolgende discussie in het partijbestuur zocht het merendeel van de leden de oorzaak van de nederlaag in toevallige, tijde- | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
lijke factoren, die door een zelfverzekerder politiek optreden, meer inspanning op het niveau van propaganda, maar ook door het stellen van concretere economische eisen, te boven konden worden gekomen zonder de koers van de sdap als zodanig te wijzigen. Banning, hierin gesteund door Boekman en Zwertbroek, ging verder. De oorzaak van de nederlaag was structureel, want een afgeleide van de onjuiste vooronderstellingen van het marxisme, met name die waardoor de sdap zich te zeer had gericht op een industrieel proletariaat, dat niet meer in aantal toenam, onder gelijktijdige verwaarlozing van de steeds belangrijker wordende middengroepen, zoals kantoorpersoneel en intellectuelen.Ga naar eind39 De interventie van Banning was uitvloeisel van zijn visie op de inhoud en ontwikkeling van het socialisme die hij niet kort daarvoor had uitgewerkt in zijn Marx... en verder.Ga naar eind40 Centraal daarin stond de gedachte dat klassenstrijd niet alleen als onderdeel van een groot historisch proces moest worden opgevat, als objectief gegeven belangenstrijd, maar ook als een strijd voor gerechtigheid op grond van zedelijke waarden. De zedelijke eis tot sociale gerechtigheid, dat moest van Banning het fundament van het socialisme zijn, met als bijkomend voordeel dat de potentiële basis van de sdap zo verruimd werd tot allen die te lijden hadden onder het kapitalisme, niet enkel het proletariaat. Een nieuwe strategie zou zich moeten richten zowel op het formuleren van een eigen politiek systeem als van een uitvoerbaar economisch programma; voorwaarde daarvoor was uiteindelijk het kweken van socialistische gezindheid, die naar de mening van Banning een religieuze basis zou moeten hebben.Ga naar eind41 Hiermee schetste Banning niet alleen de contouren van een nieuw ‘democratisch socialisme’ - hij gebruikte deze term als een der eerstenGa naar eind42 - maar herdefinieerde hij het socialisme ook tot wereldbeschouwing. Hij was wel de voornaamste, maar niet de enige die - zonder twijfel onder invloed van Hendrik de Mans De psychologie van het socialismeGa naar eind43 - stelde dat het socialisme een morele, ja levensbeschouwelijke dimensie had of hoorde te hebben.Ga naar eind44 Zulke opvattingen ondervonden scherpe kritiek van marxisten in de sdap als Jacob van der Wijk en Sam de Wolff, die de nederlaag toeschreven aan een gebrek aan radicalisme. Anderen opteerden vanuit een reformistische positie voor een strijdbaarder opstelling, terwijl | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
Boekman juist pleitte voor het afstand nemen van verouderde stellingnamen. De laatste trad daarbij in het spoor van Goudriaan, die de sdap kort tevoren vaarwel had gezegd. In zijn Socialisme zonder dogma'sGa naar eind45 had deze betoogd dat de sdap te veel vasthield aan oude en onhoudbare dogma's, halfslachtig stond ten aanzien van de democratie en zichzelf had achterhaald met haar ontwapeningsstandpunt. Pas als het socialisme zich van deze en andere dogma's (waartoe Goudriaan ook de ontkenning van het Nederlandse nationale karakter en de ermee verbonden tolerantie en vrijheidszin rekende) had ontdaan, kon het in staat worden geacht werkelijk voor eenieder een betere wereld te scheppen. Boekman trok daarnaast de lijn van Banning - zonder diens wereldbeschouwelijke aspiraties over te nemen - door, waar hij stelde dat de sdap zijn exclusieve oriëntatie op de arbeidersklasse moest opgeven en een sociaal-democratische volkspartij moest worden.Ga naar eind46 | |||||||||||
De HerzieningscommissieIn deze situatie stelde de voorzitter van de sdap-fractie in de Tweede Kamer, Albarda, die zelf in dit debat, overeenkomstig zijn stijl van politiek optreden,Ga naar eind47 geen positie had gekozen, op de vergadering van 10 juni 1933 het partijbestuur voor ‘een commissie te benoemen die voor den 1sten October verslag uitbrengt over de vraag welke veranderingen in verband met de gewijzigde economische en politieke omstandigheden in binnen- en buitenland in programs, besluiten en tactiek der Partij aanbeveling verdienen’.Ga naar eind48 Het partijbestuur nam dit voorstel aan en benoemde een commissie die uit de volgende personen bestond: J.W. Albarda, J.F. Ankersmit, W. Banning, G. van den Bergh (als lid-secretaris), E. Boekman, J. van der Wijk, Suze Groeneweg, E. Kuper, J.W. Matthijsen, J. Oudegeest, H. Polak, Carry Pothuis-Smit, J.E. Stokvis, J. in 't Veld, K. Vorrink.Ga naar eind49 Henri Polak weigerde de benoeming te aanvaarden, gezien de samenstelling van de commissie, die er volgens hem borg voor stond dat het resultaat zou zijn ‘het gebruikelijke compromis, dat niemand tevreden stelt en van hetwelk niet de vereiste vormende kracht zal uitgaan.’Ga naar eind50 In zijn plaats werd geen ander benoemd. Ook zonder hem waren de voornaamste opvattingen en groepen binnen de sdap in de | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
commissie vertegenwoordigd met duidelijke representanten.Ga naar eind51 Albarda begon met de commissie een vijftal vragen voor te leggen. De eerste luidde of het beginselprogramma van 1912 herziening behoefde en zoja, reeds ten dele in 1934 of in zijn geheel tijdens een bijzonder congres? In de tweede plaats: moest - bijvoorbeeld in het beginselprogramma, maar mogelijk ook op een andere plaats - gesteld worden dat de sdap zich zou verbreden tot een volkspartij? De derde vraag behelsde de verhouding van de sdap tot de democratie. In de ‘eenheidsmotie’ van 1919 waren weliswaar dictatuur en terreur afgewezen en was voor de democratie gekozen; niettemin was toch ook de theoretische mogelijkheid van een revolutie aanvaard. Vervolgens wilde Albarda weten of de partij haar ontwapeningsstandpunt moest wijzigen en ten slotte of ook het Koloniaal Program (1930), dat het recht op onafhankelijkheid van de koloniën erkende, aan herziening toe was.Ga naar eind52 Aangaande de eerste vraag was het antwoord van de meeste leden negatief, zij het om uiteenlopende redenen.Ga naar eind53 Alleen Banning pleitte zonder omwegen voor herziening. Zijn inhoudelijke pleidooi werd geheel of gedeeltelijk door Vorrink, Boekman en Van den Bergh gedeeld. De laatste schreef: De beweging is - om het kras uit te drukken - geworden tot een N.V. tot behartiging van materiële belangen en belangetjes van groepen van industrie-arbeiders, zonder levend geloof in het socialisme en zonder konstruktieve socialistiese gedachten. Vandaar dat de partij noch als oppositie, noch als regeringspartij aan redelike verwachtingen kan beantwoorden.Ga naar eind54 Volgens Wijne kan men vier thema's onderscheiden bij deze meer of minder uitgesproken voorstanders van herziening:
| |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
Albarda vatte de resultaten van de werkzaamheden van de commissie in een ontwerprapport samen. Van een gehele of gedeeltelijke herziening van het beginselprogramma zag hij af. Een besluit daartoe zou op dit moment ‘een verkeerden en nadeeligen indruk’ maken.Ga naar eind56 De kwestie ‘arbeiderspartij’ of ‘volkspartij’ kwam niet werkelijk aan de orde; wel werd het partijbestuur gevraagd een speciaal programma voor de middenstand op te stellen. Aangaande de democratie benadrukte het rapport dat voor de sdap ‘de democratie niet slechts middel is, maar ook tot haar doeleinden behoort’.Ga naar eind57 Het verwijt van dubbelzinnigheid tegenover de democratie wees men af. De partij was altijd de democratische beginselen toegedaan, had steeds de legale weg bewandeld en immer geweld verworpen - dat had zelfs Troelstra in zijn Kamerrede van 12 november 1918 gedaan, toen hij zijn erewoord gaf dat partij en vakbeweging niets van geweld hebben moesten. ‘Ongetwijfeld is de sdap een revolutionaire partij in dezen zin, dat zij een ommekeer in de machtsverhoudingen en de vervanging van de bestaande maatschappelijke orde door de socialistische samenleving nastreeft. Dit is echter iets geheel anders, dan dat zij in een democratischen staat het gebruik van illegale middelen en gewelddadige methoden zou aanbevelen.’Ga naar eind58 De principiële voorkeur voor de republiek hoefde niet te verhinderen dat, waar een meerderheid der bevolking deze steunde en de ontplooiing der democratie er niet door werd belemmerd, de sdap de monarchie kon erkennen. Daarop volgden hoofdstukken over de relatie tussen de partij en haar vertegenwoordigers in vertegenwoordigende lichamen, waarbij het principe van lastgeving door de partij werd verworpen; en over regeringsdeelname, waarover de commissie oordeelde dat er geen wijziging moest worden gebracht in de principiële strekking van de bestaande besluiten der partij, namelijk dat de sdap bereid was tot een regering toe te treden die een vooruitstrevend karakter zou dragen, maar dat dit niet zou mogen inhouden dat zij | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
daarvan de verdediging van de democratie afhankelijk zou maken. Wat betreft de ontwapening werd het bestaande standpunt van de partij gehandhaafd. Vorrink, In 't Veld en Matthijsen tekenden bij dit punt aan zich hiermee niet te kunnen verenigen, terwijl Banning, Pothuis-Smit en Van der Wijk hetzelfde deden bij het voorstel dat bij dreigend oorlogsgevaar de sdap zich niet tegen mobilisatie zou verzetten. Men achtte een herziening van het Koloniaal Program niet nodig.Ga naar eind59
De voornaamste thema's van het Herzieningsrapport werden vastgelegd in een drietal ontwerpresoluties voor het partijcongres van 1934. In het partijbestuur was de eerste nog het minst controversieel. Hierin viel de nadruk op de stelling dat de sdap het socialisme steeds had opgevat als ideaal ‘voor het geheele volk en de geheele menschheid’ en dat de partij weliswaar verwachtte dat allereerst de arbeiders, als gevolg van de klassentegenstellingen, voor dit ideaal zouden strijden, maar dat zij altijd ook kleine boeren, pachters, de middenstand en intellectuelen had opgeroepen met hen te strijden. ‘Zij heeft allen tot zich geroepen, uit welke klasse ook afkomstig, die temidden van een wereld vol schrijnende tegenstellingen, onrecht en telkens terugkeerend oorlogsgevaar, verlangen naar een samenleving met welvaart en broederschap, vrijheid en vrede.’Ga naar eind60 In het partijbestuur constateerde men dat dit in feite een wijziging van het beginselprogramma inhield. De middengroepen werden immers niet langer omschreven als proto-proletariërs, maar als een aparte categorie, terwijl het in algemene termen beschreven toekomstideaal niets specifieks socialistisch inhield.Ga naar eind61 Over zulke bezwaren stapte men echter heen, aangezien het partijbestuur de resolutie van groot belang achtte voor de bestrijding van het fascisme.Ga naar eind62 Ook de tweede ontwerpresolutie vond in het partijbestuur algemene instemming. Daarin stond dat voor de sdap democratie niet alleen beginsel en middel was, maar ook doel; dat zij dictatuur en schrikbewind verwierp en zich met alle kracht zou verzetten tegen het verlaten van wettige wegen en tegen fascisme en communisme.Ga naar eind63 De derde resolutie, die over het ontwapeningsstandpunt, werd pas na uitvoerige discussie in het partijbestuur aanvaard; echter met de stemmen van Banning, Van Eck en Ribbius-Pelletier tegen, omdat zij | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
in de tekst het erkennen van de mogelijkheid van een verdedigingsoorlog zagen. De resolutie herbevestigde weliswaar de strijd van de sdap voor internationale en nationale ontwapening, maar de congres-resoluties van 1928 en 1931, die ruimte lieten voor verzet tegen een besluit tot mobilisatie van de Nederlandse krijgsmacht, werden ingetrokken - ook al omdat deze op gespannen voet stonden met het in de tweede resolutie genomen besluit zich als partij niet buiten de legaliteit te bewegen.Ga naar eind64
Op het congres van 1934 in Utrecht ontstond heftige beroering over de derde resolutie. Niet duidelijk was nu immers wat het ontwapeningsstandpunt van de sdap feitelijk inhield, waar het impliciet de mogelijkheid bood tot aanvaarding van nationale verdediging in geval van oorlogsdreiging. Nadat de emoties hoog waren opgelopen, mede als gevolg van een heftige woordenwisseling tussen Banning en Vliegen, waarbij de laatste nationale ontwapening ‘in deze tijd een gevaarlijke illusie’ had genoemd, werd een vergadering van het partijbestuur ingelast.Ga naar eind65 In de resolutie bracht dit nu een volledig onbetekenende wijziging aan - de frase ‘internationale en nationale ontwapening’ werd gewijzigd in ‘nationale en internationale ontwapening’ - die Albarda in staat stelde in zijn nu volgende rede het congres in overgrote meerderheid tot aanvaarding van de resolutie te bewegen.Ga naar eind66 Daarmee was echter niet de innerlijke tegenstrijdigheid van het sdap-standpunt inzake ontwapening overwonnen, zoals het Herzieningsrapport en de daarop gebaseerde congresuitspraken uiteindelijk op geen van de punten die bij de instelling van de commissie hadden gespeeld duidelijkheid hadden verschaft. De reformistische strategie van hervormingen was doodgelopen, zowel door het uitbreken van de Depressie als door het politieke isolement waar de sdap zich landelijk in had gemanoeuvreerd,Ga naar eind67 niet in de laatste plaats door haar ontwapeningsstreven. Dit was paradoxaal nu juist een van de strategische keuzes geweest die de sdap na ‘1918’ had gemaakt om haar aanhang te versterken. Wat men er ook van mocht vinden, na Hitlers greep naar de macht in Duitsland waren de verhoudingen in Europa zodanig gewijzigd dat dit standpunt politiek-inhoudelijk en ook electoraal niet zonder meer gehandhaafd kon blijven. De derde vector in de sociaal-democratische politiek na ‘1918’ was | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
het pogen geweest een inhoudelijk, institutioneel programma voor de overgang naar het socialisme te ontwikkelen, met als voornaamste uitgangspunt het Socialisatievraagstuk. Wat er ook de inhoudelijke en intellectuele verdiensten van mochten zijn, als middel tot politieke mobilisatie was het niet zeer succesvol, ook niet na de actualisering ervan in 1933.Ga naar eind68 Faalde het Herzieningsrapport om een uitweg uit de aldus ontstane malaise te wijzen, op hetzelfde congres dat de erop gebaseerde resoluties aannam, viel ook het besluit om, als reactie op de crisis, te komen tot een ontwerp tot ‘ordening van het economisch leven naar socialistisch beginsel’.Ga naar eind69 Hoewel dit oorspronkelijk niet de bedoeling was geweest van het partijbestuur, leidde dit, geïnspireerd door Hendrik de Mans ‘Plan voor de Arbeid’ voor de Belgische Werklieden Partij, tot de opstelling van het ‘Plan van de Arbeid’.Ga naar eind70 | |||||||||||
Het rapport ‘Nieuwe Organen’Daarnaast was op voorstel van Banning reeds in september 1933 een commissie ingesteld die zich moest buigen over een eigen politiek systeem van de sociaal-democratie.Ga naar eind71 Deze ‘commissie tot vergelijkend onderzoek van politieke systemen’ stond onder voorzitterschap van Albarda zelf; de door hem beoogde leden waren Vorrink - die in 1934 tot voorzitter van het partijbestuur zou worden gekozen -, G. van den Bergh, Van der Goes van Naters en Wiardi Beckman. Kennelijk wilde Albarda een herhaling van het echec van de Herzieningscommissie voorkomen door de commissie tot een klein gezelschap van vernieuwingsgezinden te beperken. Hij kreeg zijn zin niet, maar wist wel Van den Bergh tot secretaris benoemd te krijgen, terwijl het belangrijkste hoofdstuk, ‘Eigen opvatting. Staatkundig stelsel der sociaal-democratie’, door zijn toedoen werd opgesteld door een subcommissie bestaande uit Van den Bergh, Van der Goes van Naters en Wiardi Beckman.Ga naar eind72 In dit rapport werd ervoor gepleit dat de sdap een positievere houding ten aanzien van de staat in zou nemen. In de eerste plaats omdat het de taak van de staat was de rechtsorde in stand te houden; vervolgens omdat minachting voor staat en staatsinstellingen de weg kon openen naar een dictatuur van fascistisch model. Ten slotte was de | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
democratische staat voor het socialisme niet alleen instrument tot ordening van het economisch leven; het socialisme was ook gericht op ‘de volledige geestelijke vrijheid van een ieder om zijn persoonlijkheid tot volle ontwikkeling te brengen, met eerbiediging van de rechten en vrijheden van anderen, op de grondslag van ieders medeverantwoordelijkheid voor het algemeen welzijn.’Ga naar eind73 | |||||||||||
Naar een herzien beginselprogrammaDit rapport werd zonder veel discussie op het congres van 1936 aanvaard. Inmiddels had Banning al in september 1935 in een brief aan het partijbestuur op herziening van het programma van 1912 aangedrongen. Dit kon geen verbazing wekken. Reeds zijn commentaar op Albarda's vragen in de Herzieningscommissie had hij besloten met: ‘De vorm waarin ik mijn stellingen goot, wijst erop dat geen der genoemde onderdelen los te maken is van een herziening van het beginselprogram.’Ga naar eind74 Hij voerde daarvoor de volgende argumenten aan: verouderd is allereerst de gedachte uit het programma dat de ontwikkeling van het kapitalisme de economische voorwaarden voor een nieuw productiestelsel voortbrengt. Daarnaast zegt het program niets over de ontwikkeling van de middengroepen, de splitsing in de arbeidersklasse (waarschijnlijk doelde Banning op de scheiding tussen confessionele en niet-confessionele arbeiders) en mist het een duidelijk standpunt ten aanzien van de democratie. Als in het Plan van de Arbeid gezegd wordt dat de sdap een plan voor het gehele volk heeft, zou dat ook in het beginselprogramma tot uiting moeten komen. Ten slotte achtte hij het wenselijk dat nog vóór de Kamerverkiezingen van 1937 in een nieuw beginselprogramma de resultaten zouden zijn neergelegd van hetgeen de voorgaande jaren in verschillende commissies was verricht.Ga naar eind75 In november boog het Partijbestuur zich over zijn voorstel, waarbij de meningen verdeeld bleken. Sommigen - Boekman, De Miranda, Stokvis en mevrouw De Vries-Bruins achtten de tijd niet rijp voor zo'n herziening, aangezien de meningsvorming binnen de partij nog niet duidelijk zijn beslag had gekregen. Dat was geen principieel argument tegen Banning, maar in feite een herhaling van zetten: op dezelfde gronden was in 1933 bij de instelling van de Herzieningscom- | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
missie afgezien van de opdracht het program van 1912 te herzien.Ga naar eind76 Anderen - Ankersmit, Van Eck, Vorrink en Woudenberg - ondersteunden het voorstel van Banning. Albarda aarzelde. Hij was vóór vernieuwing van het programma, maar toonde zich zorgelijk vanwege de te verwachten oppositie van ‘marxisten’. Uiteindelijk werd met elf tegen twee stemmen besloten ‘een commissie te benoemen, die zal hebben te onderzoeken, of het beginsel-programma der Partij (...) in sommige opzichten herziening behoeft en zo ja, welke wijzigingen dan aanbeveling verdienen’. Uiterlijk juli 1936 zou de commissie gereed moeten zijn.Ga naar eind77 Het partijbestuur stelde vervolgens de commissie samen, op voorstel van Albarda, Vorrink en Woudenberg, nadat het daarin enkele wijzigingen had aangebracht. Op instigatie van Drees werden ook Vliegen en De la Bella lid; Ankersmit trok zich terug, De Miranda en Van de Woestijne vielen af en Vorrink werd toegevoegd.Ga naar eind78 Uiteindelijk had de Programcommissie de volgende samenstelling: J.W. Albarda, W. Banning, S. de la Bella, G. van den Bergh, E. Boekman, W.A. Bonger, H. Brugmans, J. van Gelderen, M. van der Goes van Naters, S. Mok, M.J.A. Moltzer, H. Verwey-Jonker, W.H. Vliegen, K. Vorrink, H. Vos, H.B. Wiardi Beckman, S. de Wolff en A.W. IJzerman. De commissie telde aldus representanten van de voornaamste stromingen in de sdap, maar was toch meer vernieuwingsgezind dan de Herzieningscommissie, waarvan acht leden niet in deze commissie terugkeerden: Suze Groeneweg, E. Kuper, J.W. Matthijsen, J. Oudegeest, Carry Pothuis-Smit, J.E. Stokvis, J. In 't Veld en J. van der Wijk. Van de meesten van dezen hoefde geen geestdrift voor een nieuw beginselprogramma te worden verwacht.Ga naar eind79 Banning, Van den Bergh, Boekman, Brugmans, Van der Goes van Naters, Moltzer, Verwey-Jonker, Vorrink, Vos en Wiardi Beckman konden op verschillende gronden tot voorstanders van een radicale vernieuwing worden gerekend. Zij behoorden ook duidelijk tot een jongere generatie. De Wolff en IJzerman (Kamerlid) golden als ‘marxisten’, Vliegen was de representant van het traditionele reformisme, terwijl De la Bella en Mok de vakbeweging vertegenwoordigden.Ga naar eind80 | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
6.3 De totstandkoming van het program van 1937De programcommissieOp voorstel van Albarda koos de Programcommissie op haar eerste bijeenkomst, 14 december 1935, Brugmans en Wiardi Beckman als secretarissen. Daarna volgde een discussie over de vraag of het program inderdaad herzien moest worden. Alleen De Wolff stemde uiteindelijk tegen, hoewel Bonger, De la Bella en Vliegen aanvankelijk van de noodzaak tot inhoudelijke herziening niet overtuigd bleken te zijn. Aangezien door de instelling van de Programcommissie het bestaande beginselprogramma door het partijbestuur op de helling was gezet, aldus Vliegen, moest er nu echter wel een nieuw komen, ‘het is gruwelijk verouderd’. Bovendien zou een besluit van de commissie om het program van 1912 toch te handhaven dit een heel andere betekenis geven.Ga naar eind81 Men besloot dat de leden schriftelijk aan zouden geven wat er veranderd diende te worden alvorens te bezien of er een geheel nieuw program opgesteld moest worden, dan wel of het bestaande zou worden gereviseerd. Op grond van de binnengekomen reacties stelden de secretarissen een samenvatting en schema op, dat op de vergadering van 18 januari werd besproken. Albarda had niets op schrift gesteld; hij verontschuldigde zich vanwege een verwonding aan zijn hand die hem het schrijven onmogelijk had gemaakt.Ga naar eind82 Knegtmans wijst erop dat ook Banning en Vorrink geen reactie hebben gegeven en oppert de mogelijkheid dat deze twee meest uitgesproken vernieuwers achter de schermen invloed uitoefenden. Hij onderscheidt de reacties die wel binnen zijn gekomen in twee categorieën. Bonger, Van Gelderen, De Wolff en IJzerman wilden uitgaan van het program van 1912. De la Bella en Verwey-Jonker uitten zich in dezelfde geest: vanuit een diagnose van de economische en sociale ontwikkelingen zouden de toekomstige ontwikkeling en doelstelling van de beweging, de vermaatschappelijking van de productie, afgeleid moeten worden. De voorstellen van Van der Goes van Naters, Van den Bergh, Boekman, Mok en Vliegen droegen een meer politiek-staatkundig karakter, met democratie, nationalisme en internationalisme en de plaats van een democratisch socialistische partij als kernthema's.Ga naar eind83 Het schema dat Brugmans en Wiardi | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
Beckman op grond van deze reacties hadden opgesteld, verenigde de voornaamste elementen van beide benaderingen. In hun inleiding wordt het als volgt gekarakteriseerd: Het is gehouden in een historisch-dialectische gedachtengang, waarbij telkens, na uiteenzetting der krachten en hun uitwerking, de tegenkrachten en hun doelstelling wordt uiteengezet.Ga naar eind84 Daarmee zou de grote lijn van het program van 1912 worden gevolgd, zoals Wiardi Beckman in zijn mondelinge toelichting op de vergadering van 18 januari 1936 volgens het verslag ook benadrukte: ‘Wanneer het echter mogelijk is een nieuw program te maken, waarbij de gedachtengang van het oude wordt gevolgd is er volgens spr. een oplossing verkregen, waarmee ieder zich zou kunnen verenigen.’Ga naar eind85 Nu volgde een uitvoerige discussie of gedeeltelijke herziening nodig was dan wel een geheel nieuw program. Van de aanwezigen verklaarden uiteindelijk alleen De Wolff en Bonger zich voor een partiële herziening van het oude program. Vervolgens besloot men om de opstelling van een conceptprogramma op te dragen aan de voorzitter en de beide secretarissen, maar niet dan nadat een voorstel om IJzerman en De Wolff aan dit gezelschap toe te voegen was gestuit op de eis van Van der Goes dat bij benoeming van De Wolff ook hij, als vertegenwoordiger van de andere stroming, daarvan deel uit zou maken.Ga naar eind86 Van der Goes kreeg zijn zin; het driemanschap werd niet uitgebreid. Het concept was in maart gereed en stond ter discussie op de derde vergadering van de Programcommissie, 21 maart 1936. Velerlei kritiek kwam naar voren, maar niet alleen op het ontwerp zelf. Waar Banning schriftelijk voorgesteld had in het program op te nemen ‘De Partij erkent de godsdienst als een positieve factor in ons volksleven’, ontwaarde Bonger hierin ‘een soort heerszucht’ en bepleitte hij handhaving van het enige wat de sdap over godsdienst altijd in programmatische zin had gezegd, namelijk dat zij privaatzaak was.Ga naar eind87 De meeste kritiek kwam van De Wolff, zowel in feitelijke zin - voor Nederland gold zijns inziens bijvoorbeeld niet dat ‘het kapitalistisch monopolie in de ene na de andere tak zijn intrede doet’ - als in theoretische zin en zeker ook waar het de politieke strekking van het program betrof. Deze laatste karakteriseerde hij als ontproletarisering. ‘Men wil de | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
Partij maken tot een socialistische volkspartij.’ Voorts kritiseerde hij het weglaten van de internationale klassenstrijd en het te dik aanzetten van de nationale kwestie. Hij behield zich het recht voor onafhankelijk van de commissie amendementen in te dienen en desnoods tegen te stemmen.Ga naar eind88 Maar in zijn brief van 14 maart achtte ook Banning het programma voor een deel onaanvaardbaar, namelijk voorzover de tekst stelde dat de idealen en zedelijke waarden van het socialisme waren af te leiden uit een wetenschappelijke analyse van de economische verhoudingen.Ga naar eind89 Vervolgens ging men over tot puntsgewijze behandeling van de eerste drie alinea's van het ontwerp. Andermaal lagen deze in gewijzigde vorm voor op 7 april, met de rest van het ontwerp. Op 11 mei volgde een verdere bespreking en amendering. Bij stemming werd een amendement van De Wolff verworpen, dat aan alinea v toevoegde dat het kapitalisme internationaal de bestaande politieke tegenstellingen versterkt en aldus het oorlogsgevaar vergroot. Enerzijds omdat sommigen het met zijn stelling niet eens waren, anderzijds omdat eerder was besloten was niet op kwesties als imperialisme in te gaan.Ga naar eind90 Dit was een van de weinige kwesties die op een formele stemming uitliep. Later kwam Bonger echter met een tekstvoorstel dat in essentie de gedachtegang van De Wolff bevatte; hiermee kon men zich verenigen.Ga naar eind91 Zo ging het ook bij minder hoog oplopende kwesties. De tekst was onderwerp van minutieuze bespreking, maar scherpslijperij ging gepaard met de duidelijke wil tot een voor allen aanvaardbare uitkomst te komen. Aldus leidden de meningsverschillen ten aanzien van het ontwerp in het algemeen tot aanpassingen van de tekst. De Wolff werd geappaiseerd door in het ontwerp de zin op te nemen: ‘Aldus doordringt meer en meer een algemene tegenstelling de gehele maatschappij, n.l. die tussen uitgebuiten en uitbuiters’; dit als uitkomst van de werking van het kapitalisme.Ga naar eind92 Later, in het partijbestuur,Ga naar eind93 zou Drees zich tegen deze formulering keren, als niet consistent met het programma als geheel. Maar Albarda overreedde hem deze concessie aan de zwaar beproefde De Wolff te aanvaarden, waar dit voor de laatste een kernpunt vormde.Ga naar eind94 Stemming vond in de Programcommissie ook plaats over het voorstel van Bonger ‘de grondgedachte’ van het Plan van de Arbeid in het | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
program op te nemen. Dit werd met de stemmen van Boekman, Mok en De Wolff tegen aangenomen. Banning betreurde het dat zijn amendement over de waarde van de godsdienst was afgewezen. Waar de sdap niet alleen een politieke en een economische doelstelling had, maar ook een culturele, verwachtte hij dan maar van anderen een amendement dat uit zou spreken dat het behoud van de geestelijke krachten die de cultuur bevorderen voor het socialisme van levensbelang is. Hem werd daarop te verstaan gegeven dat hij daar dan toch zelf de eerst aangewezen man voor was.Ga naar eind95 Toen hij en zijn geestverwant Moltzer op 8 juni inderdaad een voorstel van deze strekking deden, waren de reacties daarop zo verdeeld dat Banning het terug trok. De zinsgewijze behandeling van het ontwerp werd voortgezet op 13 juni, waarbij bij de behandeling van de internationale positie en opvattingen van de sdap wel de tekst ter sprake kwam dat de sociaal-democratie zich keerde tegen de krachten die oorlogsgevaar opriepen, maar niets over het ontwapeningsstandpunt werd gezegd; geen der aanwezige commissieleden roerde het onderwerp zelfs maar aan.Ga naar eind96 Kennelijk bestond er een stilzwijgende overeenkomst deze kwestie buiten de beraadslagingen te houden. Formeel was dit in overeenstemming met het feit dat op het congres van 1936 een commissie was ingesteld die zich over de handhaving van het ontwapeningsstandpunt zou buigen.Ga naar eind97 Op 26 juni ten slotte vond de afsluitende vergadering van de Programcommissie plaats. Vliegen hinderde het nog altijd dat men de woorden ‘verovering van de politieke macht’ niet had gehandhaafd. Hij werd eerst gesust door Van der Goes van Naters, die verklaarde dat hij op een andere plaats tegen deze zinsnede geen bezwaar zou hebben. Bij stemming verklaarde een grote meerderheid zich tegen opname van een dergelijke frase op welke plaats dan ook.Ga naar eind98 Uiteindelijk kon Albarda het gehele ontwerp in stemming brengen; alle aanwezige commissieleden stemden voor: J.W. Albarda, W. Banning, S. de la Bella, G. van den Bergh, E. Boekman, W.A. Bonger, H. Brugmans, J. van Gelderen, M. van der Goes van Naters, S. Mok, M.J.A. Moltzer, Hilda Verwey-Jonker, H. Vos, W.H. Vliegen, H.B. Wiardi Beckman en S. de Wolff.Ga naar eind99 | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
In het schrijven waarmee de commissie het ontwerp naar het partijbestuur zond, werden enkele toelichtende opmerkingen gemaakt die de verschillen met het program van 1912 tot uitdrukking brachten.
De grondgedachte van het Plan - maatschappelijke ordening en socialisatie van de beschikkingsmacht der productiemiddelen - was in het ontwerp opgenomen. Gevolg van dit alles was wel geweest dat een verantwoord programma als dit zich niet door kortheid kon onderscheiden.Ga naar eind100 Het partijbestuur besloot in juli 1936 het ontwerpprogramma te publiceren vooraleer er zelf een standpunt over te bepalen. Dat gebeurde door een samenvatting van het ontwerp af te drukken in De Sociaal-Demokraat, met de uitnodiging aan de lezers erop te reageren.Ga naar eind101 Knegtmans en Wijne constateren dat de publicatie weinig reacties in de partijpers uitlokte, uitgezonderd De Sociaal-Demokraat, waar Drees zijn al genoemde bezwaar tegen de ter appaisering van De Wolff en de ‘marxisten’ opgenomen frase over ‘uitbuiters en uitgebuiten’ naar voren bracht; mevrouw Wibaut-Berdenis het ontbreken van erkenning van de gelijkwaardigheid der seksen een leemte in het ontwerpprogramma noemde en A.H. Gerhard enerzijds bij aanvaarding van | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
de monarchie tegen overdrijving waarschuwde - het misbruik van het orangisme tegen het socialisme mocht niet worden vergeten -; anderzijds de partij voorhield dat de houding van de sdap ten aanzien van de godsdienst niet beslissend was voor de vraag of de rksp tot politieke samenwerking op regeringsniveau bereid zou zijn. Doorslaggevend zou zijn of de katholieken door een ‘uiterste noodzaak’ op de sdap waren aangewezen.Ga naar eind102 Gerhards bedenkingen, gepubliceerd in het januarinummer van De Sociaal-Demokraat, kwamen te laat voor het partijbestuur dat in december 1936 over het ontwerpprogramma beraadslaagde. Inmiddels had de Programcommissie op aandringen van de Bond van Sociaal-Democratische Vrouwenclubs een passage over gelijkberechtiging ongeacht sekse of ras opgenomen. Voorstellen om in het program ook de socialisatie van de grond vast te leggen, om de zinsnede over de ‘historische lotsgemeenschap’ te schrappen en bedenkingen tegen de uitdrukking ‘socialisatie van de beschikkingsmacht’ vonden geen steun. Vrijwel onveranderd werd het ontwerpprogramma door de partijbestuur goedgekeurd.Ga naar eind103 | |||||||||||
De vaststelling van het programmaOp 27 en 28 februari en 1 maart 1937 vond het 43ste congres van de sdap plaats in Den Haag. Het was ook een verkiezingscongres, maar de belangrijkste agendapunten waren de vaststelling van het nieuwe beginselprogramma en de bespreking van het rapport over het militaire vraagstuk. Van dit congres is geen officieel verslag in het sdap-archief aanwezig.Ga naar eind104 Evenmin zijn er daar stukken bewaard - zoals amendementen van afdelingen - die op de congresbehandeling betrekking hebben. Voor de gang van zaken op het congres ben ik daardoor aangewezen op de - uitgebreide - verslaggeving in Vooruit. Sociaal-democratisch dagblad, 1 maart 1937. De bespreking van het ontwerpprogram begon zondagochtend 28 februari met een inleiding van Wiardi Beckman. Deze memoreerde dat het 25 jaar geleden was dat het Leids programma was vastgesteld. Een politiek programma, zo stelde hij, was noch een geloofsbelijdenis, noch een verzameling wetenschappelijke stellingen, al diende het wel in overeenstemming te zijn met wat de wetenschap leert. De | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
krachten die stuwen in de richting van het socialisme moeten vorm worden gegeven, doelbewust worden gericht: dat is het uitgangspunt van het nieuwe programma. Over de redenen om tot een nieuw programma te komen zei hij het volgende: De commissie koesterde grote waardering voor het oude program, maar er zijn in de afgelopen kwarteeuw ingrijpende veranderingen geweest. Toen eenmaal tot herziening was besloten, werd het opstellen van een geheel nieuw programma bevredigender geacht dan het aanvullen van het oude met nieuwe zinsneden. Nodig was het nieuwe programma ook in verband met inmiddels in de partij ontwikkelde denkbeelden, zoals die hun plaats hadden gekregen in het rapport Nieuwe Organen, het rapport over het staatkundig stelsel der sociaal-democratie, het socialisatie-rapport en de Plan-politiek. Daarop hadden de passages over staat en democratie betrekking, maar deze waren ook nodig als gevolg van de opkomst van fascistische en communistische dictaturen. Het nieuwe programma was daarnaast ontworpen met het doel leiding te geven aan het in verschillende kringen opkomend antikapitalistisch verzet. Ten slotte had de commissie het nodig geacht dat het program zich duidelijk uitsprak over de plaats van de sociaal-democratie in de natie. Wiardi Beckman benadrukte dat het nieuwe program geen breuk met het oude betekende. ‘Onze grondbeginselen zijn niet aangetast; zij kregen slechts een nieuwe vorm.’Ga naar eind105 In het oude programma stond het verkrijgen van verbeteringen voorop; nu gaat het er echter om ‘de fundamentele wijzigingen aan de orde te stellen, die in het kapitalistisch bestel moeten worden aangebracht’. In dit opzicht meende Wiardi Beckman dat het nieuwe programma radicaler was dan dat van 1912. De arbeidersklasse was nog steeds ‘de eerstgeroepene in de antikapitalistische strijd’, maar het program was nieuw waar het ook anderen, namelijk de middengroepen, bij die strijd betrok. De commissie was weliswaar zeer verscheiden van samenstelling en opvatting geweest, maar toch hadden meningsverschillen uiteindelijke eensgezindheid niet verhinderd. ‘Er waren geen heksentoeren nodig om eenstemmigheid te bereiken.’ Het ging er nu om het nieuwe program ‘geestelijk gemeenschappelijk bezit’ van de partij te maken en het zijn toelichting te laten vinden in de dagelijkse politieke praktijk. | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
Centraal doel was de verwezenlijking van het democratisch socialisme, met voor allen welvaart, bestaanszekerheid en gelijke maatschappelijke voorwaarden tot ontplooiing der persoonlijkheid. Daarnaast bleef, aldus Wiardi Beckman, maatschappijkritiek een wezenlijk element in het socialisme; dat was ook in het programma terug te vinden. Het program schetste na de omschrijving van het doel de kapitalistische ontwikkeling, die de economische voorwaarden voor een socialistische productiewijze schept, onder andere door de voortgaande concentratie van economische macht. Op de agenda stonden voorts de ordening en planmatige leiding van voortbrenging en verdeling, naast de strijd voor een behoorlijk levenspeil. De aanvaarding van democratie als beginsel volgde uit de onlosmakelijke verbondenheid van het streven naar maatschappelijke gerechtigheid met eerbied voor de menselijke persoonlijkheid. Deze omschrijving van democratie is nieuw in de grondwet van de partij, maar in de geest was zij allang diep verankerd in de beweging. De staat dient geen afbreuk te doen aan de geestelijke vrijheid en aangevuld te worden met nieuwe organen. Otto Bauer citerend, die het begrip ‘historische lotsgemeenschap’ had gebezigd, stelde Wiardi Beckman dat de sdap daarin met de Nederlandse natie verbonden is, voortbouwend op de beste Nederlandse tradities van geestelijke vrijheid en verdraagzaamheid. ‘Wij vragen niet om in de natie te mogen worden binnengelaten. Wij zijn binnen de Nederlandse natie!’ In dit opzicht richtte het programma zich tegen ‘potentaten, die ons tot tweederangs burgers willen stempelen’. Dat liet onverlet de internationale gezindheid van de partij. Het liet ook onverlet dat praatjes over ‘nationale eenheid’ geen betekenis hebben zolang niet ‘door de opheffing van de klassentegenstellingen ons Nederland een veilig tehuis vormt voor al zijn burgers!’ Als het afwijzen van de dictatuur in al zijn vormen, ook die van een ‘staatssocialistisch dwangsysteem’ het ene hoofdpunt in het programma is - en daarmee de eenheid van socialisme en democratie -, dan is het andere dat de tegenstelling tussen uitbuiters en uitgebuiten toeneemt, en dat de sdap geroepen is een antikapitalistische belangeneenheid te smeden met de middengroepen, noodzakelijk voor de machtsuitbreiding van de sociaal-democratie. ‘(...) Wij zijn vastbeslo- | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
ten de brede stroom van het anti-kapitalisme te leiden naar de opheffing van het kapitalistisch stelsel.’Ga naar eind106
Aangezien een beschrijvingsbrief van het congres niet is overgeleverd in het sdap-archief, ben ik voor de menings- en besluitvorming met betrekking tot het nieuwe beginselprogramma andermaal aangewezen op het verslag in Vooruit. Daaruit valt op te maken dat er op het ontwerp een tiental amendementen was ingediend, die op het congres werden toegelicht en vervolgens door Wiardi Beckman van commentaar voorzien. De afkeurende opmerkingen ten aanzien van de nationale gedachte en het koningshuis, die op het congres waren opgeklonken uit de Amsterdamse, de Haagse en enkele Utrechtse afdelingen,Ga naar eind107 kwamen overigens niet in amendementen op het ontwerpbeginselprogramma tot uiting. (Vergadertechnisch was het daarvoor toen al te laat.) Het amendement-Haren (Mansholt) nam Wiardi Beckman over: in plaats van ‘kleine boeren’ kwam te staan ‘niet-kapitaalkrachtige boeren’. Enkele amendementen, die neerkwamen op kleine tekstuele veranderingen, werden eveneens geaccepteerd. De meeste andere amendementen betroffen kleinigheden; geen ervan werd aangenomen, voorzover ze na bespreking al niet waren ingetrokken. Een interessante discussie speelde zich af rond het begrip ‘dictatuur’, voorafgegaan door een eerder artikel in de Sociaal-Democraat, waarin Hamburger de tegenstelling dictatuur-democratie had gerelativeerd. Hij deed dat nu als afgevaardigde van Dordrecht, zich beroepend op Bonger, de staatsrechtsgeleerde Van den Bergh en Otto Bauer, die de mogelijkheid onder ogen hadden gezien dat een dictatuur noodzakelijk zou kunnen zijn ter bescherming van de democratie. Ook Bos (Koog-Zaandijk) betoogde dat het verschil tussen een fascistische en een ‘proletarische’ dictatuur er juist uit bestaat dat de eerste einddoel is, maar de tweede beoogt de terugkeer naar democratie te verzekeren. Aldus werd treffend de - overigens nog steeds bestaande - verwarring rond het begrip ‘dictatuur’ gedemonstreerd, die binnen het socialisme tot uitdrukking kwam in de omineuze uitdrukking ‘de dictatuur van het proletariaat’, bij Marx nog in de klassieke betekenis gebruikt, als equivalent aan de proclamatie van de noodtoestand of de staat van beleg, maar bij Lenin in de betekenis van een terreurre- | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
gime.Ga naar eind108 In zijn repliek ruimde Wiardi Beckman bekwaam de verwarring uit de weg: ‘Men verwarre (...) niet een krachtig gezag met bijzondere volmachten voor een beperkte tijd met een dictatuur.’ Een voorstel van Ruitenberg (Surhuisterveen) om de term ‘uitbuiting’ uit het program te schrappen, als te zeer geladen met ressentimenten uit de marxistische school wees Wiardi Beckman af, vanwege de precieze betekenis van het begrip ‘uitbuiting’, inhoudende dat een onevenredig groot deel van de opbrengst van arbeid naar de bezitters der productiemiddelen gaat. Hij wees eveneens het voorstel af om het christendom als onderdeel van de traditie waarin de partij staat te noemen, omdat het program ging over politieke beginselen ‘en wij ons moeten houden buiten dingen, waaromtrent geen eenheid van opvatting bestaat’. Hilversum (Lopes Dias) stelde voor het beginsel van de constitutionele monarchie expliciet in het programma op te nemen, om zo duidelijk te maken dat men zich zou verzetten tegen een stroming die de monarchie een andere inhoud wilde geven. De republikeinse staatsvorm verdiende vanzelfsprekend de voorkeur, maar het zou dwaasheid zijn daar nu voor te gaan ijveren. Wiardi Beckman wees dit af; het ging hier ‘om een weinigzeggende uitspraak in de niet-urgente zaak van de staatsvorm, welke niet gewichtiger gemaakt moet worden, dan zij is.’ Met algemene stemmen werd vervolgens het programma vastgesteld, zo berichtte de krant, die elders melding maakte van Wiedijks 70ste verjaardag, op 27 februari.
Vergeleken met het debat over het ontwerpbeginselprogramma riep de daaropvolgende behandeling van het rapport over het militaire vraagstuk heel wat meer discussie op. Uiteindelijk werd het voorstel van het partijbestuur om in het strijdprogramma voor de buitenlandse politiek en de defensie de paragraaf op te nemen, zoals die was geformuleerd door de meerderheid van de militaire commissie, met 1509 vóór, 328 tegen en 49 blanco, aangenomen.Ga naar eind109 | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
6.4 Het beginselprogramma van 1937 nader beschouwdDe toelichting van VorrinkDe vaststelling van het nieuwe beginselprogramma werd, anders dan in 1895 en 1912, niet onmiddellijk gevolgd door het uitbrengen van een officiële toelichting. Pas veel later verscheen een uitvoerig commentaar van de hand van partijvoorzitter Koos Vorrink, die een van de drijvende krachten achter het nieuwe programma was geweest en ook deel had uitgemaakt van de Programcommissie. In de zomer van 1939 was hij met het schrijven ervan begonnen; in het voorjaar van 1940 kreeg het resultaat van zijn inspanningen gestalte in een reeks voordrachten voor de vara-radio. Juist voordat de Tweede Wereldoorlog Nederland trof, was de tekst gereed en zelfs al gezet voor een brochure getiteld Een halve eeuw beginselstrijd. Overdenkingen over verleden en toekomst bij een historische mijlpaal, die voor vijftig cent beschikbaar zou zijn.Ga naar eind110 De Duitse inval maakte de voorgenomen uitgave bij De Arbeiderspers onmogelijk. Eind 1941 verscheen Vorrinks brochure - een geschrift van 144 bladzijden, met daarin opgenomen de programma's van 1895, 1912 en 1937 - alsnog, bij de door J.H. Scheps, later Kamerlid voor de PvdA, geleide uitgeverij Op Korte Golf.Ga naar eind111 Niet als illegaal geschrift; de oplage van 10.000 exemplaren vond ‘op vlotte wijze’ zijn weg onder een voornamelijk sociaal-democratische lezerskring.Ga naar eind112 Na de bevrijding kwam in 1945 een tweede druk uit, die slechts onbelangrijke verbeteringen en aanvullingen vertoonde ten opzichte van de oorspronkelijke tekst. In het voorwoord tot die tweede druk stelde Vorrink dat het politieke leven in Nederland aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog ‘hopeloos (was) vastgelopen’, als gevolg van het feit dat het partijstelsel immer nog was gebaseerd op de antithese. Nu na de oorlog deze antithese doorbroken was en het politieke leven weer ‘vloeiend en levend’ geworden, juichte de sdap dit niet alleen toe, maar kwam ook een politieke vernieuwing aan de orde waarvoor de sdap al jaren vóór de oorlog had geijverd. Daarom was er geen enkele reden om af te zien van haar organisatorische wedergeboorte; dit hield echter niet in dat de partij niet open zou staan voor verdere discussie | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
over vernieuwing, ook met buitenstaanders. Er waren immers velen, aldus Vorrink, die geen enkel bezwaar hadden tegen het democratisch socialisme zoals dat was neergelegd in het beginselprogramma van 1937, maar die toch uit gevoelsmatige overwegingen buiten de rijen van het democratisch socialisme bleven staan. ‘Het is vooral ook voor hen dat dit boekje is herdrukt.’Ga naar eind113
Vorrinks brochure opent met een schets van de ideologische pluriformiteit in Nederland. Deze heeft als consequentie dat er niet alleen over en weer tussen de onderscheidene groeperingen misverstanden zijn ontstaan maar ook dat het voor ieder karakteristieke vocabularium zulke misverstanden nog versterkt, aangezien de ‘kernwoorden’ van die groeperingen niet alleen naar verschillende begripsinhouden kunnen verwijzen, maar ook uiteenlopende gevoelsmatige associaties hebben, waarachter hun feitelijke inhoud niet zelden verdwijnt. Zijn boekje nu is bedoeld om ‘buitenstaanders en tegenstanders’ van de Nederlandse sociaal-democratie in staat te stellen tot een objectieve beoordeling van haar geschiedenis, beginselen en doelstellingen.Ga naar eind114 Het is tevens een verdediging zowel van het nieuwe beginselprogramma als van zijn voorgangers. Een beginselprogramma, aldus Vorrink, valt te vergelijken met de grondwet van een staat. Daarin zijn de staatkundige beginselen voor de inrichting ervan uiteengezet. Deze zijn richtsnoer bij de ontwikkeling van het staatkundig leven, maar liggen niet voor eeuwig vast. In een democratische staat bestaat de mogelijkheid om - zij het niet al te gemakkelijk en niet al te lichtvaardig - de grondwet aan veranderde omstandigheden en inzichten aan te passen. Zo is het ook bij een beginselprogramma. ‘Een wijziging of vernieuwing van een beginselprogramma is dus op zichzelf niet het geringste bewijs of ook maar de zwakste aanduiding van verraad of ontrouw aan heilige beginselen.’Ga naar eind115 Vorrinks betoog is er aldus allereerst op gericht de continuïteit in de ideologische ontwikkeling van sdb (die hij wel bespreekt,Ga naar eind116 hoewel hij het programma van de sdb buiten beschouwing laat) en sdap te benadrukken. Zijn historisch overzicht heeft als teneur dat vanuit de verdrukking en achtergesteldheid van de arbeiders het ideaal van een rechtvaardige wereld werd geconcipieerd. Gesteund door allereerst op Marx gebaseerde wetenschappelijke inzichten kreeg dit | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
idealisme gestalte als sociaal-democratische beweging. Deze beweging, waarvan de sdap de politieke uitdrukking was, evolueerde ondanks herhaalde verleidingen van ‘woord-radicalisme’ in de juiste richting. De beginselprogramma's van 1895 en 1912 waren daarin mijlpalen. Maar de maatschappelijke ontwikkelingen hadden sindsdien niet stil gestaan; als hij de sociaal-democratische verwerking daarvan puntsgewijs in kaart brengt, onderscheidt Vorrink deze als volgt:
Na deze veranderingen kon het beginselprogramma van 1912 niemand meer tot richtsnoer dienen. De opstelling van een nieuw beginselprogramma was daarom onvermijdelijk, maar, aldus Vorrink, evenzeer feitelijk realiseerbaar, dankzij eraan voorafgaande studies, rapporten en discussies. Zo slaagt hij erin het oude en het nieuwe aan elkaar te koppelen. Ook hier geen breuk, maar evolutie. Na deze uitvoerige historische schets volgt de eigenlijke toelichting. | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
Deze bestaat uit een twaalftal thematisch geordende paragrafen, nadat Vorrink eerst heeft geformuleerd aan welke drie voorwaarden een beginselprogramma zijns inziens behoort te voldoen: Het program van een politieke partij behoort weer te geven:
In de eerste paragraaf, ‘Het nieuwe program vooral een staatkundig program’, betoogt Vorrink dat het nieuwe programma, anders dan die van 1895 en 1912, een veel grotere plaats inruimt voor politiek handelen, terwijl tevens is afgerekend met de ‘dwaze, ongerechtvaardigde en gevaarlijke poging om de zedelijke drijfveren voor het socialistisch streven te vervangen door “zogenaamd objectief wetenschappelijke bewijsvoering”’.Ga naar eind120 Hij wijst er overigens op dat dit gezichtspunt eigenlijk al in 1912 aanvaard werd, toen de formulering dat het kapitalisme ‘economisch verouderd en dus zedelijk veroordeeld’ verworpen werd door het woordje ‘dus’ te schrappen.
Vervolgens stelt Vorrink dat ontstaan van communisme en fascisme het noodzakelijk maakte om het doel van de sociaal-democratische beweging nader te omschrijven, waar bleek dat vermaatschappelijking van de productiemiddelen gerealiseerd kan worden op een wijze die lijnrecht ingaat tegen wat sociaal-democraten als wezenskenmerken van het socialisme zien. De doelstelling van het Leidse program, ‘het veroveren van de politieke macht’, schiet onder deze omstandigheden tekort. Het nieuwe programma stelt voor alles dat het de sdap gaat om democratisch socialisme, met als kenmerken: gemeenschapsbezit van de voornaamste productiemiddelen, gemeenschapsbeheer van het bedrijfsleven | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
en waarborging van de geestelijke en staatkundige vrijheid. Dit is uiteindelijk slechts middel tot de hoogste doeleinden van het democratisch socialisme: welvaart en bestaanszekerheid voor allen; gelijke kansen tot ontplooiing en bloei van het gemeenschapsleven.Ga naar eind121
‘Democratie’ vormt het derde van zijn thema's. Ook al heeft er in het socialisme een meningenstrijd gewoed over de bruikbaarheid van de democratie als methode om het socialisme te bereiken, in feite stond de sdap steeds op het beginsel van de democratie, alleen al uit opportuniteit: de arbeidersmassa die voor het socialisme moest worden gewonnen, stond niet links, maar rechts van de sdap. Belangrijker was echter de principiële voorkeur voor de staatkundige democratie, want deze bood immers waarborgen om te kunnen ijveren voor politieke en maatschappelijke hervormingen. In dit programma is geen enkele twijfel gelaten over de onafscheidelijke verbinding die de sdap legt tussen socialisme en democratie, juist om elke gedachte dat gemeenschapsbezit van productiemiddelen op een andere dan een democratische basis mogelijk is, uit te sluiten. Deze opvatting van democratie wijst daarnaast expliciet onderscheid naar ras of geslacht af. De kwestie van democratie gaat echter vooraf aan de fundamentele vraag: ‘Wat dunkt u van den mens, van zijn vrijheid, van zijn gebondenheid, van zijn verantwoordelijkheid?’Ga naar eind122 Dit is een vraag waarop een politieke partij die welbewust geen levensbeschouwelijk karakter wil dragen, geen antwoord kan geven. De partij gaat niet verder dan te benadrukken dat ieder individu daarin zijn eigen verantwoordelijkheid draagt, dat mensen tegelijk individu en lid van een gemeenschap zijn. ‘Het is... de taak van de democratische staatkunde telkens weer opnieuw op de grondslag van het beginsel van de eerbied, verschuldigd aan de menselijke persoonlijkheid, de belangen van individu en gemeenschap, hun rechten en plichten, tegen elkaar af te wegen.’Ga naar eind123 Terwijl de sdap in het economisch leven een ordening nastreeft waarbij individuele begeerten ondergeschikt worden aan het gemeenschappelijk belang, wenst zij voor de politiek en het godsdienstig en zedelijk leven juist de ruimte van ‘verantwoordelijke zelf-bepaling’.Ga naar eind124
Wat betreft de diagnose van het kapitalisme wijkt deze volgens Vorrink slechts af van die in het Leidse program voorzover nieuwe feiten | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
of een juister waardering daartoe noopten. Nog steeds geldt dat de eigendomsverhoudingen een tweedeling scheppen tussen de bezitters van productiemiddelen en de grote massa der bevolking die van deze groep rechtstreeks of indirect afhankelijk is. In de tweede plaats geldt onverminderd dat de klasse der bezitters haar macht slechts aanwendt tot verkrijgen van winst, niet om in de behoeften van mensen te voorzien. Vervolgens veroorzaakt de innerlijke tegenstrijdigheid van het kapitalisme, welke eruit bestaat dat het streven naar winst door verkoop van goederen en diensten gepaard gaat met het streven naar zo goedkoop mogelijke arbeid, terugkerende onevenwichtigheden tussen vraag en aanbod. De algemene tendens daarbij is het ontstaan van overproductie als gevolg van onderconsumptie. De crisis die in 1929 uitbrak is daarvan het meest recente voorbeeld; deze leidde bovendien tot nationale zelfgenoegzaamheid, wat de tussen-statelijke verhoudingen verscherpt en het gevaar van oorlog doet toenemen.
Als volgend thema behandelt de auteur de verwezenlijking van het democratisch socialisme. Deze is mogelijk, omdat de voorwaarden voor een socialistische productiewijze zich binnen het kapitalisme blijven ontwikkelen. Een socialistische productiewijze wordt in het program gedefinieerd in termen van gemeenschapsbezit van de voornaamste productiemiddelen, gemeenschapsbeheer van het bedrijfsleven en bevrediging van de volksbehoeften als doel van de productie. Drie aspecten in de ontwikkeling van het kapitalisme wijzen erop dat deze het ontstaan van een socialistische productiewijze bevordert: de vorming van grote ondernemingen, die intern planmatig en rationeel georganiseerd zijn, terwijl in tijden van oorlog de economie al vrijwel helemaal door de staat wordt geleid; vervolgens de steeds grotere rol van banken en andere financieringsinstituties, die de functie van de kapitaalbezitter in het productieproces uithollen; en ten derde de aantasting van de vrije markt door monopolievorming. Monopolies ‘brandschatten’ weliswaar de verbruiker, maar zijn aan de andere kant voorbeelden van een toekomstige wereldordening der productie. ‘Technisch gesproken staat aan een overname van deze bedrijven door een gemeenschapsorgaan niets in de weg.’Ga naar eind125 In Nederland zijn zowel overheidsbedrijven op het gebied van de voorziening van pu- | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
blieke diensten als productie- en verbruikscoöperaties voorbeelden die ten grondslag liggen aan de stelling in het program dat de economische voorwaarden voor een socialistische productiewijze zich blijven ontwikkelen.
Uitvoerig gaat Vorrink vervolgens in op de kwestie van de middengroepen. Terwijl in de programma's van 1895 en 1912 het proletariaat werd aangemerkt als de sociale basis van de sociaal-democratische beweging, stelt het program van 1937 dat dit niet uitsluitend het geval is, omdat het antikapitalistisch verzet niet alleen voortkomt uit materiële nood, maar ook uit ‘besef van gekrenkte menselijke waardigheid’ en uit aangetaste gevoelens van rechtvaardigheid. Het gaat hier in de eerste plaats om sociale ontwikkelingen die niet in overeenstemming zijn met wat daarover in de eerdere programma's werd gezegd; dezen voorspelden de ondergang van de ‘oude’ middenstand. Tendensen in deze richting zijn inderdaad werkzaam, maar niet in een mate dat die ondergang een vaststaand gegeven is. Daarnaast is sprake van de opkomst van een ‘nieuwe’ middenstand, aan te duiden als de groep der technici, beambten en andere hoofdarbeiders. Het heeft geen zin om het voor te stellen alsof ook zij ‘eigenlijk’ proletariërs zijn. Het nieuwe program erkent dat deze groepen een zelfstandige positie in de maatschappij innemen, maar ook dat zij niettemin ‘in wezenlijke tegenstelling tot het kapitalisme komen te staan’.Ga naar eind126 Ook zij zijn onderworpen aan de kwalijke gevolgen van het winststreven, ook zij worden met bestaansonzekerheid geconfronteerd. Het nieuwe programma wil, zo stelt Vorrink, er de aandacht op vestigen dat niet alleen materiële drijfveren voor antikapitalistisch verzet verantwoordelijk zijn. Dit verzet berust evenzeer op de behoefte aan erkenning van de menselijke waardigheid. De aandacht voor de eigen positie van de middengroepen dient ertoe de mogelijkheid van een gezamenlijk antikapitalistisch verzet onder ogen te zien, juist bij erkenning van verschillen in status en beloning. Daarmee kan worden voorkomen dat de frustratie die crisis en kapitalisme bij de middengroepen teweeg brengen door fascistische bewegingen wordt geëxploiteerd. | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
In de volgende paragraaf licht Vorrink toe dat, en op welke wijze, het program de economische ordening ten dienste van het levenspeil van de bevolking wil inrichten. Aan deze inzichten ligt een diagnose van de bestaande economische werkelijkheid ten grondslag. In de eerste plaats heeft de Depressie aangetoond dat het bestaande stelsel niet uit zichzelf tot een aanvaardbaar evenwicht leidt. Van een ‘vrije markt’, die verondersteld werd tot zo'n evenwicht te leiden, is geen sprake. Daarnaast is het vrije ruilverkeer na de Eerste Wereldoorlog scherp beperkt. Aan de andere kant is de kennis van het economisch leven zodanig toegenomen dat politieke ordening van de economie met het oog op beheersing van de welvaart mogelijk is. Wat binnen de afzonderlijke kapitalistische onderneming al gerealiseerd is, een planmatige ordening, kan herhaald worden op het niveau van de maatschappij.Ga naar eind127 De sdap wil dit bewerkstelligen door socialisatie van de beschikkingsmacht over de productiemiddelen ter behartiging van het algemeen belang, nader omschreven als ‘bestaanszekerheid voor allen bij een redelijk levenspeil’.Ga naar eind128 Concreet betekent dit dat een aantal strategische voortbrengingsmiddelen in eigendom van de gemeenschap zal komen: grondstofbedrijven, het bank- en kredietwezen en die bedrijfstakken die al een monopolistisch karakter hebben gekregen. Daarvan zijn verschillende overigens al geheel of gedeeltelijk in gemeenschapshanden: de energie- en watervoorziening, het openbaar vervoer, de steenkolenmijnen.
In het Leidse program, zo stelt Vorrink in de volgende paragraaf vast, was aan de staat geen woord vuil gemaakt. Gesproken werd over de verovering van de politieke macht. Dat kon niets anders betekenen dan verovering van de staatsmacht. In het nieuwe program is daaraan toegevoegd: langs democratische weg. Deze verandering wijst erop dat afscheid is genomen van de naklank in het program van 1912 van revolutionaire sentimenten. Dat is mogelijk geworden door de inmiddels voortgeschreden democratisering van staat en maatschappij. Daardoor ook kan de sociaal-democratische beweging de staatsgedachte aanvaarden, in stede van de ‘burgerlijke staat’ af te wijzen. Het program heeft een expliciete staatsopvatting: | |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
De staat moet zijn het orgaan van de vrije volksovertuiging ter behartiging van de belangen der gemeenschap; hij moet zijn een rechtsstaat, die zijn taak vindt in het verwezenlijken en krachtig handhaven van het recht.Ga naar eind129 Uitvoerig licht Vorrink deze omschrijving toe. In de eerste plaats blijkt hieruit dat de sdap de totale staat verwerpt, waarin het individu in dienst van de staat staat. Daartegenover formuleert het program de opvatting dat de staat orgaan is van de vrije volksovertuiging ter behartiging van de belangen van de gemeenschap, een opvatting die zich niet alleen keert tegen de ‘totale staat’, zoals de laatste bijvoorbeeld tot uitdrukking was gekomen in Mussolini's spreuk ‘alles in de Staat, niets buiten de Staat, niets tegen de Staat’. Neen, aldus wordt ook afstand genomen van de standenstaat, van een corporatistische staatsopvatting en van de idee van een ‘organische opbouw der samenleving’, staatsopvattingen die alle uitgaan van de functie van de mens in het maatschappelijk bestel. Het sdap-programma gaat uit van de mens als vrije staatsburger, die niet vereenzelvigd mag worden met zijn functie of beroep. Uit deze opvatting volgt ook dat de ‘vrije volksovertuiging’ tot stand moet komen op basis van politieke partijen die zich baseren op algemene politieke beginselen. ‘Een politieke partij is de vrijwillige aaneensluiting van individuen, die dezelfde opvattingen huldigen ten aanzien van wat het algemeen belang op staatkundig gebied verlangt.’Ga naar eind130 Politiek beginsel, niet stand of beroep, dient de basis van partijvorming zijn. Alleen in dat geval zijn partijen ‘brandpunten voor het staatkundig leven, waar op vreedzame wijze gestreden wordt om het vinden van de juiste vormen, waarin het algemeen belang wordt behartigd en welke beginselen aan die behartiging ten grondslag behoren te liggen.’Ga naar eind131 Met deze aan Edmund Burke herinnerende opvatting van politieke partijen neemt Vorrink zonder het te zeggen afscheid van de gedachte dat partijvorming, zeker die van de sdap, zijn basis allereerst vindt in de klassenstructuur van de samenleving. De conclusie van dit deel van zijn toelichting luidt dat de sdap een staatkundig stelsel voorstaat dat in grote lijnen overeenkomt met het bestaande Nederlandse; alleen in de omvang van de staatsbemoeienis en in de kwaliteit van de staatsinrichting zou het | |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
staatkundig stelsel dat de sdap voorstaat van het vigerende verschillen. Het tweede aspect waar Vorrink nader op ingaat is de omschrijving van de staat als rechtsstaat. Deze betekent dat de sdap niet zegt dat de staat de dienaar van het volk is; in dit verband wijst Vorrink het verwijt af dat de sdap de ‘leer der z.g. volkssouvereiniteit’ aanhangt.Ga naar eind132 De staat is er niet om de volkswil uit te voeren, maar hij vindt zijn taak in het streven naar ‘Gerechtigheid’. Met andere woorden: de democratische wilsvorming wordt substantieel ingeperkt door het recht, of liever, zoals Vorrink stelt, ‘het Recht’. Uit zijn uiteenzetting komt naar voren dat hij met ‘het Recht’ niet het positieve recht bedoelt, maar een conceptie van het natuurrecht aanhangt: De mensen hebben als zedelijke wezens met elkaar gemeen, tot welke klasse of stand zij ook mogen behoren, dat in hen leeft... het bewustzijn van een gebonden zijn aan zekere hoogste maatstaven van Recht.Ga naar eind133 Het bestaan van een dergelijk recht dat boven de mensen staat, acht Vorrink bewezen door het feit dat ‘de besten der mensheid dwars tegen hun eigenbelang in, door alle eeuwen heen, gehoor hebben gegeven aan wat zij verstonden als de stem van hun geweten.Ga naar eind134 Niet klassenpositie en eigenbelang, maar zedelijke verontwaardiging, ‘onwrikbaar geloof in de idee der Gerechtigheid’,Ga naar eind135 is de drijvende kracht van de socialistische beweging. Het Recht is daarbij het criterium om vast te stellen in hoeverre bestaand recht beïnvloed is door klasseninzichten en klassenbelangen. Met deze constructie verwerpt Vorrink de materialistische opvatting in het marxisme van de Tweede Internationale, waarbij enerzijds het klassengebonden karakter van alle recht vooropstond, anderzijds politieke organisatie- en wilsvorming gefundeerd werden in klassenpositie. Tegelijkertijd biedt hij zo een gemeenschappelijke ethischpolitieke basis aan godsdienstigen zowel als niet-godsdienstigen in de sdap. De rechtsstaat is dus niet op de volkssoevereiniteit gebaseerd, maar op de soevereiniteit van ‘het Recht’. Dat wil volgens Vorrink in de eerste plaats zeggen, dat alle hervormingen gemeten moeten worden aan | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
de norm van het recht; in de tweede plaats dat handhaving van het Recht en de rechtsstaat met zich meebrengt dat krachtig wordt opgetreden tegen degenen die het op de aantasting van zijn grondbeginselen hebben voorzien.Ga naar eind136 De staatsopvatting van de sdap houdt de notie in dat de staat geen nachtwakersstaat hoort te zijn, die enkel de orde handhaaft. Tot zijn taak behoort ook de bescherming van de zwakken en de ordening van het economisch leven. Daarvoor is nodig dat de staatstaken gedeeltelijk aan nieuwe lichamen worden overgedragen, zonder dat de algemene verantwoordelijkheid van parlement en overheid wordt aangetast. Functionele decentralisatie is daartoe een geschikt mechanisme. Daarbij worden ordenende bevoegdheden op bepaalde terreinen van productie en distributie toegekend aan publiekrechtelijke lichamen, zoals bedrijfsschappen; de bestaande grondwet biedt daartoe al de mogelijkheid. Langs deze weg zou de exclusieve macht van de particuliere ondernemers over de leiding van het economisch leven gebroken worden en zou deze komen te berusten bij gemeenschapsorganen, zonder enigerlei vorm van bureaucratische staatsbemoeienis.Ga naar eind137 Bij dit alles, zo benadrukt Vorrink, staat in het nieuwe programma niet voor niets dat staatsinterventie op economisch en sociaal gebied geen afbreuk zal mogen doen aan de geestelijke vrijheid. Staatssocialisme wordt zonder meer afgewezen. De sdap verwerpt echter de gedachte dat ondernemingszin, persoonlijk initiatief en eigen verantwoordelijkheid alleen maar in het ‘vrije spel der maatschappelijke krachten’ tot uiting kunnen komen. Dat kan ook in dienst der gemeenschap.Ga naar eind138
Een aparte paragraaf besteedt Vorrink vervolgens aan het thema van ‘de verovering van de politieke macht’. Duidelijk is inmiddels dat de sdap politieke macht alleen langs democratische weg wil verwerven. Maar het merkwaardige van Vorrinks lange betoog is dat het in feite ‘de verovering van de politieke macht’ als doelstelling voor de sdap sterk relativeert. De onderliggende idee bij de strategie van de sdap tot dan toe, dat politieke democratisering op den duur tot een meerderheidspositie van de partij zal leiden, wordt hier met zo veel woorden door Vorrink verworpen. De these dat de maatschappelijke ontwikkeling de variëteit aan standen en klassen zal reduceren tot een situatie, | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
waarin een kleine klasse van kapitalisten staat tegenover de overgrote meerderheid van de geproletariseerde bevolking, is door de feiten gelogenstraft. Voorzover deze these werd verbonden met het begrip ‘klassenstrijd’, zo stelt Vorrink hierna, heeft dit geleid tot een ongelukkige verbinding van dit begrip met de voorstelling van een gewelddadige omverwerping van de samenleving, gepaard gaande met gevoelens van haat en wraakzucht. De klassenstrijd als leuze heeft grote verwarring gesticht. Daarom is dit woord in het programma van 1937 niet meer opgenomen.Ga naar eind139 Dit betekent niet dat de sociaal-democratie het bestaan van de klassenstrijd ontkent, noch dat er geen klassenstrijd gevoerd moet worden. Maar klassenstrijd kan niet langer beschouwd worden als het centrale beginsel van sociaal-democratische politiek, want het democratisch socialisme is meer dan het te verwachten resultaat van de klassenstrijd; het is het resultaat van de strijd voor gerechtigheid, aan de normen waarvan ook de klassenstrijd is onderworpen.Ga naar eind140 Daarnaast onderschatten de traditionele socialistische opvattingen niet alleen het voortbestaan van oude, en het ontstaan van nieuwe middengroepen, maar ook de veelvormigheid van ideologische tegenstellingen die niet tot die tussen arbeid en kapitaal kunnen worden gereduceerd, zoals die tussen democratie en dictatuur. Anderzijds zijn elementen uit het socialisme doorgedrongen tot de West-Europese cultuur in het algemeen. Daardoor is het voor de sdap mogelijk met andere partijen tot samenwerking te komen, zonder dat van verraad aan de eigen beginselen sprake is. Vorrinks betoog eindigt met een nieuwe uitleg van de frase uit het oprichtingsmanifest van de sdap dat ‘de ontwikkeling van het kapitalisme de massa's in onze richting stuwt’.Ga naar eind141 Dit mag nu aldus begrepen worden dat na de Tweede Wereldoorlog oude ideologische tegenstellingen hebben plaatsgemaakt voor een situatie, waarin ook andere politieke bewegingen het woord socialisme hebben aanvaard als basis voor een nieuwe sociale en economische politiek, ‘al is het gevaar niet denkbeeldig, dat in dit proces het woord socialisme tot een weinig zeggende frase devalueeert.’ (Dit is een van de passages die Vorrink aan de tekst van 1941 heeft toegevoegd.Ga naar eind142) Daarmee is ‘de verovering van de politieke macht’, in de zin van de vorming van een substantiële politieke meerderheid | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
langs democratische weg, feitelijk van de sociaal-democratische agenda verdwenen. De sdap is een politieke partij naast andere geworden. Dit is een conclusie die Vorrink echter aan zijn lezer overlaat.
Vervolgens gaat Vorrink in op de relatie tussen sociaal-democratie en godsdienst. Het nieuwe program bevat een artikel dat de vrijheid van godsdienst, van spreken, vergaderen, drukpers en vereniging, en gelijkheid voor de wet, ten volle verzekerd moeten zijn. Dat is geen nieuw punt; het maakte vanaf het begin deel uit van het sociaal-democratisch gedachtegoed in Nederland. Vanaf de oprichting van de sdap hebben predikanten en leken van christelijke levensbeschouwing juist op grond van hun geloofsovertuiging van de partij deel uitgemaakt. Omdat ten aanzien van de opvattingen van de sdap over godsdienst hardnekkige misverstanden zijn blijven bestaan, acht Vorrink het niettemin nodig in deze toelichting nog eens op de relatie sociaal-democratie en godsdienst in te gaan. De gedachte dat het socialisme vijandig staat tegenover kerk en godsdienst heeft in de eerste plaats post kunnen vatten, omdat onscrupuleuze tegenstanders de sociaal-democraten over één kam scheren met communisten en uitgesproken antigodsdienstige linkse groepen. Niet ontkend kan echter worden dat de socialistische theorie oorspronkelijk sterk geïnspireerd werd door natuurwetenschap en rationalisme. Daarin was geen plaats voor zedelijke motieven en religie. Maar evenmin mag worden vergeten dat het officiële christendom ‘meedogenloos te velde trok tegen de eerste schuchtere pogingen der arbeiders zich georganiseerd tegen hun onderdrukkers te verzetten’.Ga naar eind143 Zo kan het geen verbazing wekken dat de sociaal-democratische beweging vooral buiten-kerkelijke arbeiders organiseerde. Niettemin: nooit exclusief, terwijl de sdap altijd heeft vastgehouden aan de stelling dat de godsdienst een privé-zaak is, en nooit atheïstische stellingen heeft betrokken. Daarnaast heeft er na 1918 een sterke groei in religieus bewustzijn in sociaal-democratische kring plaatsgevonden, terwijl men bovendien begint in te zien dat juist de sociaal-democratische overtuiging ook buiten-kerkelijke arbeiders ‘krachtig en bewust (doet staan) op de grondslag der christelijke zedeleer, die in de grote meerderheid der | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
sociaal-democratische gezinnen van geslacht op geslacht als Europees christelijk en humanistisch cultuurbezit met niet minder ernst wordt doorgegeven, dan in gezinnen van uitgesproken christelijke belijdenis.’Ga naar eind144 Nu de sdap haar staatkundige beginselen expliciet baseert op de ‘Europese christelijke cultuurwaarden’, staat niets een onbelemmerde ontmoeting tussen christendom en socialisme binnen de partij in de weg.
Voor wat de relatie tussen sdap en de ‘nationale volksgemeenschap’ betreft stelt Vorrink dat de sociaal-democratie de waarde van nationale zelfstandigheid nooit heeft ontkend. De uitdrukking uit het Communistisch Manifest dat arbeiders geen vaderland hebben, moet zó worden verstaan dat zij toentertijd van de nationale staat waren uitgesloten. Het nieuwe programma stelt echter vast dat de politieke democratie de arbeiders tot volwaardige staatsburgers heeft gemaakt. De sdap neemt op alle niveaus deel aan het publieke bestuur; zij is nu ‘een van de voornaamste vormgevende krachten in de volksgemeenschap’. Juist de dreiging van het totalitarisme heeft de sdap zich ervan bewust doen zijn dat zij zich deel van de Nederlandse natie weet, verbonden met haar historie en traditie. De nationale gedachte is voor de sdap geen inhoudsloze frase, maar ‘een levende kracht, beheerst door twee grote beginselen: geestelijke vrijheid en verdraagzaamheid.’Ga naar eind145 Dit betekent echter niet dat de sdap zich daarom principieel uitspreekt voor de bestaande monarchie of militaire eisen voor de landsverdediging kritiekloos aanvaardt. De sdap heeft altijd geweigerd de republikeinse gezindheid bij het merendeel van haar leden tot een voor allen bindend beginsel te maken. De sdap is tegen een autocratische republiek en tegen een autocratische monarchie. Zij kan echter evenzeer een democratische republiek accepteren als een constitutionele monarchie op basis van een democratisch parlementair stelsel. De bestaande Nederlandse staatsvorm is daarom voor de sdap principieel aanvaardbaar. Daarnaast is echter sprake van toenadering tussen vorstenhuis en sdap. De monarchie wordt niet langer door politieke tegenstanders | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
misbruikt om de sociaal-democratie in diskrediet te brengen; in de sdap is respect gegroeid voor de wijze waarop de regerende vorstin haar taak uitoefent.
Het beginselprogramma stelt, ondanks de erin geformuleerde aanvaarding van de nationale gedachte, niettemin dat de socialistische productiewijze slechts op internationale grondslag geheel kan worden verwezenlijkt, ‘al acht de sdap het haar taak deze ook binnen de nationale grenzen, voorzover dat mogelijk is, te bevorderen.’Ga naar eind146 Volgens Vorrink was het oorspronkelijke geloof in de komst van wat hij ‘een internationale volkerengemeenschap’ noemt, gebaseerd op de snel groeiende economische interdependentie in de periode voorafgaande aan de Eerste Wereldoorlog. Na het uitbreken van de Depressie in 1929 is er echter ook in democratische staten een streven naar autarkie opgekomen. Het voordeel hiervan was dat zo duidelijk werd dat de welvaart van een natie niet aan het particulier initiatief en het vrije spel der maatschappelijke krachten kan worden overgelaten. Niettemin was dit streven naar autarkie mede oorzaak van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Inmiddels is het internationale karakter van kapitalisme en ondernemingen meer dan ooit onmiskenbaar. Dit maakt internationale beheersing en sturing mogelijk. Het internationalisme van de sdap krijgt vorm in deelname aan de Socialistische Arbeiders Internationale, die vrijwillige samenwerking inhoudt en vooral informatieve en propagandistische waarde heeft; daarnaast in het streven naar een internationale rechtsorde, die iedere natie onafhankelijkheid waarborgt. De organisatie van de vrede, zo besluit Vorrink zijn toelichting, zal uiteindelijk een wereldorganisatie vergen, waarvoor afzonderlijke staten soevereiniteit in moeten leveren en zich moeten committeren aan een stelsel van collectieve veiligheid.
De toelichting van Vorrink is, in verhouding met die bij de andere sociaal-democratische beginselprogramma's, zeer omvangrijk, al is zij weer beknopt vergeleken met die van Kuyper en Colijn bij het antirevolutionaire program. De lengte en het gezwollen taalgebruik zijn systematiek en overzichtelijkheid niet ten goede gekomen. Wat er wel duidelijk uit spreekt is Vorrinks centrale these: dat het nieuwe program | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
enerzijds een harmonische en, gezien de historische ontwikkelingen, logische voortzetting van eerdere programma's is, anderzijds een noodzakelijke vernieuwing inhoudt. Zijn retoriek en argumentatie zijn daarop gericht, maar niettemin maakt nauwkeurige lezing onmiskenbaar duidelijk dat het nieuwe programma veel van de uitgesproken en onuitgesproken uitgangspunten van de eerdere programma's verlaat. | |||||||||||
Verschillen met het program van 1912Terwijl het programma van 1912 gemodelleerd is naar dat van 1895, heeft dat van 1937 bewust een heel andere opzet. Een directe vergelijking, zoals gemaakt in het vorige hoofdstuk tussen de programma's van 1895 en 1912, is daarom niet zinvol en ook niet mogelijk. Het programma van 1912 telde 34 zinnen, ingedeeld in twaalf alinea's; dat van 1937 telt 26 alinea's en 53 zinnen. Het is dan ook wat langer: zo'n 1500 woorden tegen 1200 in 1912. Het verschil in structuur kan als volgt worden aangeduid: in de programma's van 1895 en 1912 heeft het program de vorm van een beschrijving van werking en ontwikkeling van het kapitalisme; daaruit worden taak en mogelijkheden van de sdap afgeleid. De eerste bestaat eruit door het voeren van klassenstrijd de ontwikkeling naar het socialisme te bevorderen, met als centraal instrument het veroveren van de politieke (staats)macht. De mogelijkheden daartoe worden bepaald door de ontwikkeling van het kapitalisme, met name door voortgaande proletarisering enerzijds en voortgaande concentratie anderzijds. In het programma van 1937 vindt men dit model terug. Maar het staat hier niet centraal. Uitgangspunt is een omschrijving van het doel van de partij, die veel inhoudelijker is dan in de voorgaande programma's. In de tweede plaats wordt de ontwikkeling van het kapitalisme meer gedetailleerd beschreven, maar niet langer voorgesteld als onvermijdelijk tot het socialisme leidend. In de derde plaats gaat dit programma veel uitgebreider in op ethische, ideologische en politieke dimensies, die in feite onafhankelijk van het perspectief van een overgang naar het socialisme betekenis hebben. Ten slotte wordt expliciet de verhouding tot de staat aan de orde gesteld. Terwijl de voorgaande | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
programma's daarover niet of nauwelijks spreken, gaat dat van 1937 uitvoerig in zowel op de institutionele vorm in de periode van overgang naar het socialisme als op die van het socialisme zelf. | |||||||||||
Het programma nader beschouwdNa de uitvoerige weergave en bespreking van Vorrinks toelichting op het programma (die logisch voortvloeit uit de de omvang ervan!) kan de analyse van het program van 1937 betrekkelijk kort zijn. | |||||||||||
WereldbeschouwingIn het programma van 1937 wordt over wereldbeschouwelijke thema's het stilzwijgen bewaard. Het drijven van Banning heeft hier niets opgeleverd. Zo er al ooit in vorige programma's, zoals dat van 1895, sprake was van een min of meer impliciete materialistische wereldbeschouwing, dan is deze, sterker nog dan in dat van 1912, nu echter afwezig. Wel is in dit programma veel duidelijker sprake van ethische motieven die ten grondslag liggen aan de strijd voor het socialisme en de mobilisatie van maatschappelijke groepen. Deze worden in algemene termen omschreven: ‘wil tot handhaving van de menselijke persoonlijkheid’, ‘het verlangen naar redelijke en rechtvaardige inrichting van de samenleving’ (art. 25); ‘maatschappelijke gerechtigheid’, ‘eerbied voor de menselijke persoonlijkheid’ (art. 33), om enkele kenmerkende frases aan te halen. Terwijl het programma duidelijk maakt dat de keuze voor het socialisme geen automatisme is, gevolg van objectieve klassentegenstellingen, is het verder niet levensbeschouwelijk specifiek: het suggereert dat aan die keuze een wereldbeschouwing ten grondslag moet liggen, maar het spreekt zich niet dan in de meest algemene termen over de inhoud daarvan uit. In de toelichting van Vorrink kan al gelezen worden dat op deze wijze niet-religieuze en religieuze motieven op één noemer konden worden gebracht. | |||||||||||
MaatschappijbeeldOok in dit programma is het maatschappijbeeld bepaald door de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal. Maar de ontwikkeling die met het program van 1912 begon, is hier verder doorgezet. In de eerste | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
plaats is deze centrale tegenstelling aanmerkelijk verfijnd, zoniet genuanceerd. De stelling dat tegenover een kleine klasse van kapitaalbezitters een groot en homogeen proletariaat komt te staan, is verlaten. Het kapitalisme is nog steeds de centrale dynamische kracht in de samenleving, maar het treft een veelheid van maatschappelijke groepen aan, die zich niet laten reduceren tot ‘de’ arbeidersklasse; integendeel, het veroorzaakt zelfs de opkomst van een ‘nieuwe middenklasse’. Het is ironisch dat deze ‘algemene tegenstelling’ - breder dus dan die tussen arbeid en kapitaal - in het programma wordt geformuleerd als die tussen ‘uitgebuitenen en uitbuiters’, termen die in de marxistische orthodoxie juist bestemd waren voor de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal. Uit de context is echter duidelijk geworden hoe deze termen terecht zijn gekomen in het program, terwijl Vorrink er in zijn toelichting een aanvaardbare argumentatie voor geeft, welke in de vorige paragraaf gereleveerd is. Ook in een tweede aspect ligt het program van 1937 in het verlengde van dat 1912. De ruimte voor doelbewust politiek handelen is verder vergroot. Het program is minder deterministisch dan zijn voorganger en meer voluntaristisch. Het beeld van de maatschappij is minder eenduidig, ook al houdt het programma vast aan een in de maatschappij ingebouwde tendens van kapitalisme naar socialisme. Een automatisch verlopend proces is deze echter geenszins. Terwijl in voorgaande programma's het diafragma scherp gesteld was op de totstandkoming van de socialistische samenleving, bestrijkt de scherptediepte van dat van 1937 vooral de bestaande samenleving en de ontwikkeling in de richting van het socialisme. | |||||||||||
Politiek en partijVan het voorafgaande is het logische uitvloeisel dat de betekenis van politiek en de rol van de partij groter wordt. Sterker nog: terwijl in eerdere programma's politiek en partij toch in hun bewegingsvrijheid bepaald waren door de fundamentele bewegingen van de economie, is in dit programma het bereik van de politiek aanmerkelijk verruimd en wordt de rol van de politieke partij, i.c. de sdap, van volgend initiërend; een Gestaltwechslung die de contouren van de tekening onveranderd laat, maar een ander beeld oproept. Impliciet, maar onmiskenbaar, is in dit programma nog iets anders | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
gewijzigd. Impliciet is hier het politiek pluralisme geaccepteerd. De these dat er alleen maar plaats is voor een ‘partij van de orde’ en een sociaal-democratische partij is opgegeven. | |||||||||||
ProductiesfeerOok in dit programma wordt daarover weinig gezegd. De centrale these is nog steeds dat de particuliere eigendom van de productiemiddelen teruggedrongen moet worden. Wel is sprake van andere vormen van beheer (organisaties van gebruikers, coöperaties en overheidsbedrijven), maar over de arbeidsverhoudingen als zodanig heeft het programma van 1937, net als zijn voorgangers, niets te melden. Nieuw zijn daarentegen de voorstellen tot planning en ordening van de economie, onder andere door verschillende vormen van socialisatie, en de algemene teneur dat de staat ten dienste van de gemeenschap moet kunnen interveniëren in het economisch en sociaal leven. In het programma is eigenlijk niet duidelijk in hoeverre zo'n ordening op zichzelf wordt nagestreefd, dan wel of deze de vorm is die de socialistische samenleving aan zal nemen. | |||||||||||
ReproductiesfeerRechtstreeks heeft dit programma hier even weinig over te zeggen als dat van 1912. Maar het programma gaat verhoudingsgewijs uitvoerig in op de inrichting van de staat, die vervolgens zowel op economisch als sociaal gebied kan ingrijpen. Op dit punt zijn drie zaken van belang. In de eerste plaats wordt de staat als zodanig geaccepteerd, voorzover deze democratisch is en een rechtsstaat. ‘De staat verdrukt, de wet is logen’ - die frase uit ‘De Internationale’ - is daarmee folklore geworden. In de tweede plaats wordt de bestaande inrichting van de staat geaccepteerd, maar anderzijds wordt deze geamendeerd, door de introductie van publiekrechtelijke organen op basis van functionele decentralisatie. In de derde plaats worden - het is bij punt één al met zo veel woorden genoemd - eisen gesteld aan de inrichting van de staat: de garantie van de civiele vrijheden in de ruimste zin van het woord, het gebonden zijn aan het recht en de politieke democratie. | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
Het bovennationaleNieuw in dit programma is de plaatsbepaling van de sdap als deel van een bepaalde nationale staat, met een specifieke politieke en culturele traditie. Aansluitend wordt het ‘internationalisme’ hier getransformeerd tot het streven naar een internationale rechtsorde en de samenwerking met gelijkgezinde partijen en bewegingen, waarbij het principe van de nationale staat echter uitgangspunt blijft. Opmerkelijk is dat zowel de kwestie van de koloniën als die van defensie willens en wetens geen onderdeel van het programma uitmaken, maar vastgelegd werden in een afzonderlijk programstuk, respectievelijk het strijdprogramma voor buitenlandse politiek en defensie. | |||||||||||
6.5 De SDAP aan de vooravond van de Tweede WereldoorlogHet beginselprogramma van 1937 werd geconcipieerd vanuit de overtuiging dat de theoretische vanzelfsprekendheid van een natuurlijke overgang naar het socialisme onhoudbaar was geworden. Evenzeer was het ingegeven door de gedachte dat de electorale aantrekkingskracht van de sdap tekortschoot omdat deze zich te eenzijdig op de arbeidersklasse had gericht in plaats van op door het kapitalisme getroffen groepen in het algemeen. Tegelijkertijd was er de overtuiging dat de opkomst van fascisme, nationaal-socialisme en communisme tot een duidelijker plaatsbepaling van de sociaal-democratische beweging noopten. Dit was bovendien mogelijk geworden door inhoudelijke en programmatische vernieuwingen die nog geen plaats in het beginselprogramma van de partij gekregen hadden. De strategische opzet die aan het nieuwe beginselprogramma ten grondslag lag, kan worden samengevat in het begrip ‘democratisch-socialistische volkspartij’. Politiek en electoraal had deze strategie vooralsnog niet veel succes. Bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer van 1937 verwierf de sdap 23 zetels, een winst van één ten opzichte van 1933, maar een resultaat dat onder de 24 zetels van 1925 en 1929 bleef. Deze winst was bovendien het gevolg van de invoering van het stelsel d'Hondt, waardoor het grootste gemiddelde richtsnoer werd voor de berekening van Kamerzetels. Anders was het zeteltal | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
van de sdap 22 gebleven.Ga naar eind147 Het tot een maximum van 88.897 gegroeide ledental van de partij nam van 1938 tot 1939 af tot 82.145, een in omvang niet eerder geboekt verlies.Ga naar eind148 Bij de Statenverkiezingen van 1939 was de winst ten opzichte van 1935 verwaarloosbaar en ook de gemeenteraadsverkiezingen in dat jaar hadden een voor de sdap teleurstellend resultaat. De propaganda voor het Plan van de Arbeid en de vernieuwing van het beginselprogramma slaagden er noch in een electorale doorbraak te bewerkstelligen bij de 1,25 miljoen arbeiders die ‘nog’ niet op de sdap stemdenGa naar eind149 en bij de ‘antikapitalistische’ middengroepen, noch resulteerden zij in een toenadering tot de rksp, in feite de voornaamste beoogde regeringspartner.Ga naar eind150 Dit laatste was in zoverre te begrijpen dat een partij die een ritueel marxisme had ingeruild voor een humanistisch socialisme voor de rksp eerder een grotere bedreiging vormde dan een gewilde bondgenoot.Ga naar eind151 Na de val van het vijfde kabinet-Colijn trad de sdap in 1939 eindelijk toe tot de landsregering. Maar het is moeilijk dit te zien als de uitkomst van het vernieuwingsproces van de jaren dertig, waarvan het beginselprogramma van 1937 de bekroning was geweest.Ga naar eind152 In de eerste plaats niet omdat de christelijk-historische formateur De Geer niet de sdap als zodanig, middels haar fractievoorzitter, tot deelname aan zijn kabinet inviteerde. Hij nodigde slechts het sdap-Kamerlid Van den Tempel uit minister van Sociale Zaken te worden. Deze stelde echter als voorwaarden dat er dan een regeringsprogram moest komen, dat de sdap zijn toetreden goed zou keuren en dat ook Albarda minister zou worden.Ga naar eind153 Niet zozeer de politieke aanvaardbaarheid van de sdap gaf de doorslag bij de formatie van dit kabinet. Eerder was sprake van een ‘uiterste noodzaak’Ga naar eind154 bij de rksp die vooral bepaald werd door het verlangen een terugkeer van Colijn te verhinderen en die ook zonder de vernieuwing van de sdap wel van kracht zou zijn geweest. Getalsmatig - twee van de tien ministers - noch kwalitatief - Van den Tempel kreeg het ministerie van Sociale Zaken, Albarda dat van Waterstaat - bevond de sdap zich in een positie om een sterk stempel op het regeringsbeleid te drukken. Ook zonder de dreigende wereldoorlog waren de vooruitzichten van de sdap aan de vooravond daarvan weinig florissant. |
|