Het sociaal-democratisch programma. De beginselprogramma's van SDB, SDAP en PVDA 1878-1977
(2002)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |||||||||||
5
| |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
Voor Troelstra telde dat het program van 1895, inclusief het ‘strijdprogram’, geen mogelijkheid bood om te ijveren voor verbetering van de positie van pachters en kleine boeren, die voor het eerst het stemrecht zouden uitoefenen. Een verkiezingsprogramma dat daar wel in voorzag, was in zijn ogen een middel om de aantrekkingskracht van de sdap op deze groepen in het noorden des lands - waar zij in levenspeil en leefstijl nauwelijks waren te onderscheiden van het landelijke proletariaat - te vergroten. Het eerste verkiezingsprogram van de sdap kwam tot stand in een poging het beginselprogram enigszins aan te passen en wel ten dele op basis van electorale overwegingen.Ga naar eind3
Dit verkiezingsprogramma bestond uit een reeks concrete politieke eisen, variërend van de invoering van algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen en een staatspensioen, tot bestrijding van drankmisbruik, door gemeenten het recht te geven de drankverkoop binnen hun grenzen te beperken of te verbieden. Het liep inhoudelijk grotendeels parallel met het strijdprogram. Verwijzingen naar het eerste deel van het program van 1895 kwamen er niet in voor. Verhoudingsgewijs grote aandacht kregen voorstellen ter verbetering van de positie van pachters, die niet alleen gedetailleerder waren, maar ook verder gingen dan wat daarover in het strijdprogramma was gesteld.Ga naar eind4 Deze landbouwparagraaf werd niet zonder discussie aangenomen. Tegenstanders meenden dat zulke maatregelen ten gunste van pachters niet ten goede kwamen aan landarbeiders; bovendien voerden zij aan dat pachters niet zelden ook werkgever waren en daarom niet onder de zorg van een arbeiderspartij vielen.Ga naar eind5 Op het congres werd tevens vastgesteld dat bij de komende gemeenteraadsverkiezingen eveneens een afzonderlijk verkiezingsprogramma zou worden opgesteld.Ga naar eind6 Met deze beslissingen werd een belangrijke stap gezet, ook al zal dat toen zo niet zijn gezien en evenmin bedoeld. Door de gewoonte - want die zou het worden - om bij verkiezingen voor vertegenwoordigende lichamen met een speciaal daarvoor opgesteld programma te komen, verdween het beginselprogramma van 1895, inclusief het strijdgedeelte,Ga naar eind7 naar de achtergrond. Het was kennelijk niet zozeer bedoeld voor de kiezer, voor de potentiële stemmer op de sdap, maar vormde eerder het politiek en ideologisch fundament van de partij | |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
zelf, waardoor voormannen en aanhangers zich gesteund en ten opzichte van elkaar gelegitimeerd wisten in hun politieke handelen. Deze ontwikkeling weerspiegelde de meer algemene trend dat het werk in Kamer, raden en staten en de daarmee verbonden strijd voor het algemeen kiesrecht, een steeds prominenter plaats kregen op de politieke agenda van de sdap. Van een middel naast andere, werden deze dominerend. Hoe had het ook anders gekund?Ga naar eind8 De logica van mobilisatie door middel van kiesrechtstrijd liet geen alternatief. De oorspronkelijke gedachte dat de ‘parlementaire strijd’ slechts één instrument was naast andere bleek onjuist. Maar dat kon verborgen blijven door het aangenomen marxistische maatschappijbeeld, waarin de kiesrechtstrijd slechts een manifestatie vormde van de onontkoombare ontwikkeling van de klassenverhoudingen.
Bij de ontwikkeling van partijen mag men verwachten dat een geleidelijke vermindering optreedt van de betekenis van beginselprogramma's ten opzichte van verkiezingsprogramma's naarmate de electorale competitie toeneemt en verkiezingen het belangrijkste mechanisme van mobilisatie worden. Zeker geldt dit partijen die buiten het parlement zijn ontstaan en aanvankelijk noodgedwongen hun aanhang vooral ook onder niet-kiesgerechtigden zochten. Dit vermoeden wordt bij de sdap bevestigd. Vrijwel onmiddellijk na de totstandkoming van het program van 1895 verminderde het gewicht ervan voor de praktische politiek van de sdap doordat ernaast verkiezingsprogramma's gingen functioneren. Met het opstellen van verkiezingsprogramma's liep de sdap overigens voorop ten opzichte van andere politieke formaties die in vertegenwoordigende lichamen aanwezig waren (en veelal nog niet de organisatie van een moderne partij kenden). Zo was de sdap de eerste die een (landelijk) program voor gemeenteraadsverkiezingen opstelde.Ga naar eind9 Zulke verkiezingsprogramma's moesten uiteraard wel een ander karakter hebben dan het principiële deel van het program van 1895, dat immers niet zozeer een program van politiek na te streven doelen behelsde, maar een analyse van het kapitalisme gaf. Zij sloten min of meer expliciet aan bij het ‘strijdprogram’ dat door de verkiezingsprogramma's eveneens niet formeel maar wel feitelijk naar de achter- | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
grond werd geschoven. Maar er zouden ook punten in aan de orde worden gesteld waarover noch het principiële, noch het ‘strijd’-gedeelte van het program van 1895 berichtte. De gemeenteraadspolitiek van de sdap moest zelfs los ervan worden uitgevonden, iets waarop Tak wees in zijn niet mis te verstane kritiek op het ontwerp voor het gemeenteraadsprogram.Ga naar eind10 Als verzachtende omstandigheid voor wat hij er de zwakheden van noemde, voerde hij het feit aan dat de sdap zich in navolging van de spd weinig met de gemeentepolitiek had bemoeid, zodat ‘bijna alles, wat nu voor praktische maatregelen in dit concept-program is aangegeven, is ontleend aan Engelse en Nederlandsche radicalen, hygiënisten en practici’.Ga naar eind11 Een rechtstreekse relatie met het beginselprogramma was niet aanwijsbaar.
Vanaf 1897 is het opstellen van verkiezingsprogramma's voor nationale en lokale verkiezingen voor de sdap een vanzelfsprekendheid. De confrontatie met concrete politieke strijdpunten dwong de partij daarbij tot stellingnamen die niet rechtstreeks af te leiden waren uit het program van 1895 en de toenmalige marxistische orthodoxie. Dit marxisme blijkt dan namelijk geen stelsel te vormen waarbinnen elk vraagstuk maar één correcte oplossing kan hebben. Afhankelijk van onderliggende politiek-strategische visies worden verschillende en strijdige oplossingen naar voren gebracht - hoezeer ook gesteld in de kaders en het vocabularium van de marxistische orthodoxie. Van het marxisme van de Tweede Internationale vormde het program van 1895 de officiële verankering in de sdap. Daarmee is een ander aspect van de programmatische ontwikkeling van de partij in deze periode genoemd: het beginselprogram kon niet naar de achtergrond verschuiven en leeg ritueel worden zolang de sdap zich wilde presenteren als ‘echte’ sociaal-democratische partij, zowel tegenover andere socialistische groepen als ten aanzien van ‘burgerlijke’ partijen die zich in het op gang gekomen verzuilingsproces manifesteerden. Zij kon zich dat nog minder permitteren vanaf het ogenblik dat anderen dan de oorspronkelijke partijleiding zich in de partij op dat program gingen beroepen en er een eigen uitleg aan gaven. Deze laatste ontwikkeling begon, toen enkele jaren na de oprichting van de sdap kunstenaars en intellectuelen tot de partij toetraden die zich in sterke mate op dit orthodoxe marxisme beriepen en daaraan | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
consequenties voor de politiek verbonden welke verschilden van die van de partijleiding; temeer waar deze eersten zich zelf buiten de verantwoordelijkheden van de praktische, electorale politiek hielden die steeds meer verbonden werd met het optreden van de sdap in de parlementaire arena. De meningsverschillen over strategie en tactiek van de sdap namen na de eeuwwisseling steeds meer het karakter aan van een ‘richtingen-’ en (daarna) ‘partijstrijd’ - uitvoerig en definitief beschreven in Buitings Richtingen- en partijstrijd in de sdap, waarvan in dit hoofdstuk dankbaar gebruik is gemaakt. | |||||||||||
Het Nederlandse debat over het revisionismeDeze richtingenstrijd kan opgevat worden als de specifieke vorm die het revisionismedebat in de Nederlandse sociaal-democratische beweging aannam. Dit debat, dat ontstond nadat het orthodoxe marxisme - zoals dat voor de spd, maar ook voor vele partijen van de Tweede Internationale gezaghebbend was uiteengezet door Karl Kautsky - in Duitsland van twee kanten onder vuur kwam te liggen. Vanuit het oogpunt van de praktische politiek vielen spd-politici uit het sterk agrarische Zuiden van Duitsland als Georg von Vollmar die orthodoxie aan, niet in de laatste plaats omdat deze het onmogelijk maakte op te komen voor de belangen van de kleine boeren, en uitsluitend oog had voor het industriële proletariaat - in Duitsland toentertijd maar een kwart van de werkende bevolking.Ga naar eind12 Enkele jaren later volgde de theoretische kritiek. In een artikelenreeks in Die Neue Zeit, een jaar later gebundeld tot Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie (1899), wees Eduard Bernstein een aantal centrale noties van het orthodoxe marxisme op empirische zowel als theoretische grond af.Ga naar eind13 Zijn kritiek woog des te zwaarder, omdat hij jarenlang samen met Kautsky die marxistische orthodoxie had ontwikkeld en gestalte gegeven, en Friedrich Engels hen beiden had uitgekozen als de beheerders van de intellectuele nalatenschap van Marx en hemzelf. De beknopste omschrijving van het revisionismedebat zou kunnen zijn dat dit draaide om de vraag welk deel van het Erfurter Programm het zwaarst woog: het theoretische, geschreven door Kautsky, waarin | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
de orthodox marxistische visie op de historisch noodzakelijke transformatie van kapitalisme naar socialisme werd gegeven; of het praktische gedeelte (corresponderend met het ‘strijdprogram’ van de sdap), opgesteld door Bernstein. Daaruit volgden in feite twee politieke strategieën voor een sociaal-democratische partij. Onderschreef men de analyse van Kautsky, dan kon de taak van zo'n partij geen andere zijn dan het voorbereiden van het proletariaat op de verantwoordelijkheden die het tijdens de revolutie - breukvlak tussen kapitalisme en socialisme - al zou krijgen toebedeeld, en die het daarna, als de nieuwe productiewijze was gevestigd, in volle omvang zou moeten dragen. Natuurlijk, in afwachting van wat spd-leider Bebel ‘de grote Kladderadatsch’ noemde, viel er voor de partij wel degelijk binnen de kapitalistische orde wat te doen. Hervormingsarbeid had echter als voornaamste zin het wekken en instandhouden van het juiste, proletarische klasseninzicht; wezenlijke hervormingen waren binnen de kaders van het kapitalisme niet mogelijk. Tegelijkertijd was het echter ook niet aan de partij van het proletariaat gegeven de revolutie voor te bereiden en door te voeren. De revolutie zou teweeggebracht worden door de onpersoonlijke dialectiek van productiekrachten en productieverhoudingen, door de onherroepelijke werking van de wetten van het kapitalisme, die dankzij Marx weliswaar ontdekt waren, maar daarmee nog niet toegankelijk voor menselijke sturing. Zeker, het proletariaat en zijn politieke representant, de partij, vermochten dit proces enigszins te helpen, doordat de laatste kon beschikken over het juiste inzicht in de ontwikkeling van de maatschappij. Maar van doorslaggevend belang was dit allerminst. Sterker nog: pogingen vanuit de politiek het revolutionair proces te versnellen, waren gedwongen te falen; zulk ‘voluntarisme’ was precies wat in de negentiende eeuw de ene revolutiepoging na de andere had doen mislukken. In Der Weg zur Macht somde Kautsky het paradoxale van deze positie op in de al in het vorig hoofdstuk vermelde zinsnede dat de sociaal-democratische partij weliswaar een revolutionaire partij was, maar niet een partij die revolutie zou maken.Ga naar eind14 De kautskyaanse strategie was volstrekt schatplichtig aan de orthodoxe theorie van het kapitalisme. De ‘bewegingswetten van het kapitalisme’ voorspelden toenemende crises, groei van de (relatieve of absolute) armoede aan de ene kant, concentratie van bezit en rijkdom in | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
steeds minder handen aan de andere. Maar als die wetten niet golden of niet bestonden, dan verviel elke betekenis aan deze strategie. Het revisionisme begint dan ook met Bernsteins stelling dat deze ‘bewegingswetten’ empirisch niet blijken op te gaan. Op grond daarvan komt hij tot zijn ontmaskering van het orthodoxe marxisme: geen sluitende natuurwetenschappelijke theorie, maar eerder een speculatief filosofisch systeem. Bij Bernstein is niettemin nog steeds sprake van een evolutionair denken, in termen van de overgang van kapitalisme naar socialisme. Maar het heeft zijn deterministisch karakter verloren. In het revisionisme wordt de plaats van de materialistische dialectiek als motor van de ontwikkeling die in een andere maatschappelijke orde, een nieuwe productiewijze resulteert, grotendeels vervangen door processen van politieke en sociale democratisering. De revolutie wordt niet van de agenda geschrapt, maar terzijde gelegd als een mogelijkheid en is niet langer een noodzakelijkheid. Hervormingsarbeid heeft in de revisionistische strategie daarom een geheel andere betekenis dan in de kautskyaanse. Zij is niet alleen nodig om het proletariaat te mobiliseren en op het juiste niveau van klassenbewustzijn te houden; hervormingsarbeid produceert talrijke kleine stapjes in de goede richting die men wél kan zetten, anders dan de reuzenstap van de revolutie waarvoor niet eens geoefend kan en mag worden. Het einddoel is hetzelfde: een socialistische maatschappelijke orde. Maar hoe die eruit zal zien is voor een groot deel afhankelijk van de wijze waarop deze wordt bereikt. Vandaar Bernsteins beroemde uitspraak uit 1898, die zo veel beroering verwekte: ‘Ich habe für das, was man gemeinhin unter “Endziel des Sozialismus” versteht, ausserordentlich wenig Sinn und Interesse, dieses Ziel, was immer es sei, ist mir gar nichts, die Bewegung alles.’Ga naar eind15
Beide posities zijn hier in grove trekken weergegeven. Buiten beschouwing is gebleven dat beide zich over een reeks van jaren hebben ontwikkeld en tal van variaties en nuances kenden. Buiten beschouwing blijft ook dat deze controverse niet alleen een politiek-strategisch geschil betrof, maar zich ook uitstrekte tot wetenschapsfilosofische, economische, ethische en geschiedfilosofische twistpunten. Centraal staat hier de politiek-strategische controverse. Twee op- | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
merkingen daarbij. In de eerste plaats is het debat over het revisionisme er niet een tussen rekkelijken en preciezen, tussen orthodoxen en heterodoxen. Het gaat in de kern om het feit dat het orthodoxe marxisme, zoals dat door Engels, Kautsky, Plechanov en anderen was geconstrueerd, geen theorie van politiek handelen behelsde. Met alle, niet zelden enorme verschillen tussen dit marxisme en de teneur van het werk van Marx, stemde het in dit opzicht toch overeen met de strekking van het oeuvre van de laatste, dat ik elders karakteriseerde als een politieke theorie bij uitstek, die echter geen theorie van de politiek bevat.Ga naar eind16 Bestond bij Marx geen spanning tussen voluntarisme en determinisme gezien zijn hegeliaanse uitgangspunten, waardoor deze tegenstelling in ieder geval theoretisch niet optrad, bij zijn kautskyaanse erflaters die, zonder het te beseffen de hegeliaanse dimensie hadden ingeruild voor een evolutionair-positivistische filosofie van de geschiedenis, kon deze spanning theoretisch niet worden opgelost en in de praktische politiek alleen maar verdoezeld. Dit laatste was in wezen de oplossing die de leiding van de spd koos na 1899. Zij volhardde in het vasthouden aan de kautskyaanse theorie, onderwijl een revisionistische koers varend.Ga naar eind17 Deze oplossing werd in de loop van de jaren steeds problematischer en ten slotte onhoudbaar, al zou dat tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog aanvankelijk verhuld blijven. In feite kon deze innerlijke tegenstrijdigheid in het ‘marxisme van de Tweede Internationale’Ga naar eind18 alleen maar met een tour de force worden opgelost. Bernstein koos voor één mogelijke revisie. Zijn revisionisme paste uitnemend in de proto-democratische, constitutionele staten van Noordwest-Europa, waar de politieke context de sociaal-democraten sterk de kant opduwde die hij beschreef. Een volstrekt andere revisie - die zich echter als zuiver orthodox presenteerde - werd tezelfdertijd ontwikkeld door Vladimir Lenin. In wezen viel deze terug op het door de orthodoxe marxisten zozeer verworpen voluntarisme van het negentiende-eeuwse jakobinisme,Ga naar eind19 nu echter gepresenteerd als gebaseerd op de theorie van het kapitalisme van Marx. Deze revisie leidde tot een geheel ander concept van politiek handelen dan dat van Bernstein, een concept dat echter beter paste in autocratische politieke stelsels als het Russische keizerrijk. Het orthodoxe marxisme bevatte, met andere woorden, een span- | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
ning die het in eigen termen niet op kon lossen. Theoretisch bleken er twee, en feitelijk drie manieren om deze interne contradictie te boven te komen: revisie, naar ‘links’ (Lenin) of naar ‘rechts’ (Bernstein), dan wel ontkenning van het probleem - door een orthodoxe theorie officieel te handhaven, maar ondertussen een revisionistische praktijk te voeren. Ook hier bleek echter op termijn: tertium non datur.
Het revisionismedebat in de spd had zijn echo's in de sdap. Maar het kreeg hier een geheel andere vorm. In Duitsland hield de partijleiding onder aanvoering van August Bebel met kracht vast aan handhaving van de orthodoxie, waarvan Kautsky als de intellectuele stadhouder functioneerde. Het revisionisme werd officieel keer op keer veroordeeld, maar pogingen om Bernstein en zijn aanhangers de partij uit te werken stuitten op het veto van Bebel. Dat het leven een andere weg ging dan de leer - zeker na het congres van Breslau (1906) - werd door de partijleiding op de koop toe genomen. Rechtzinnigheid in de leer, gecombineerd met pragmatisme in de praktijk.Ga naar eind20 In Nederland was geen sprake van een werkelijk revisionismedebat, omdat er aan de ene kant geen Bernstein was en aan de andere kant de partijleiding (met name Troelstra) ideologische controversen zoveel mogelijk trachtte te vermijden. Pas het optreden van de ‘marxisten’ rond De Nieuwe Tijd, die alsnog de orthodoxie tot uitgangspunt van het politieke handelen van de sdap wilden maken, leidde tot conflicten waar zij de partijleiding van heimelijk revisionisme gingen beschuldigen. Deze botsingen kregen in de loop van de jaren een steeds scherper karakter, zeker nadat naast de oorspronkelijke Nieuwe Tijd-aanhangers de groep in het strijdperk trad die in 1907 het marxistische weekblad De Tribune oprichtte. Over een groot aantal actuele politieke kwesties werd heftig gestreden, in tijdschriften, op bijeenkomsten en congressen. Daarbij kwam vrijwel onmiddellijk de kwestie aan de orde of het program van 1895 moest worden herzien, en zoja, in welke richting dat dan zou moeten gebeuren. Nadat het besluit om zulks te doen was gevallen, zou de voorbereiding van het nieuwe programma nauw verweven zijn met de ‘richtingen- en partijstrijd’, totdat deze in 1909 beslecht werd met de royement van de Tribunisten. Daarna zou het nog tot 1912 duren voordat een ontwerp voor een | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
nieuw program op een partijcongres ter besluitvorming voorlag. Over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming van dit ontwerpprogram gaat paragraaf 5.3. Ik heb mij daarbij beperkt tot de formele besluitvorming hierover op congressen en de wederwaardigheden van de in samenstelling in de loop der tijd sterk wisselende programcommissie, in de wetenschap dat de context waarin dit alles plaatsvond uitputtend beschreven is in Buitings Richtingen- en partijstrijd. Daaraan voorafgaand geef ik een overzicht van de vier voornaamste controversen binnen de sdap waarin de partijstrijd tot uiting kwam, maar die ook aan de basis van de programherziening lagen: de agrarische kwestie, de schoolkwestie, de spoorwegstakingen en de kwestie van de herstemmingen. Buiting voert nog vele andere controversen aan,Ga naar eind21 in verweer tegen de opvatting van F. de Jong,Ga naar eind22 gevolgd door Borrie,Ga naar eind23 dat deze vier de voornaamste zijn geweest. Zijn aanvullingen zijn uit historiografisch oogpunt welkom. Toch komen ook in zijn boek deze vier kwesties als cruciaal naar voren. Zowel daarom, als vanwege de uitgebreide aandacht die Buiting aan de andere controversen heeft besteed, kan in het kader van deze studie volstaan worden met de bespreking van deze vier hoe dan ook exemplarische kwesties. | |||||||||||
5.2 De opmaat tot de programherzieningTableau de la troupeVoor aan deze kwesties te beginnen, is het raadzaam het tableau de la troupe tijdens deze periode te schetsen. Van echte factievorming was binnen de sdap in eerste instantie nog geen sprake. Wel van tendensen,Ga naar eind24 en dan eigenlijk maar van één duidelijke: de groep rondom het officieel onafhankelijk van de partij staande tijdschrift De Nieuwe Tijd. Hier verzamelden zich de ‘marxisten’: Van der Goes, Gorter, Henriëtte Roland-Holst, Saks, Pannekoek, Wibaut - om de voornaamsten te noemen. De Nieuwe Tijd was overigens niet een exclusief ‘marxistisch’ tijdschrift; tot groepsvorming, in de zin van een gezamenlijk en voorbereid optreden, kwam het pas in | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
het verloop van de richtingenstrijd. Toen bleek ten overvloede dat het beroep op de marxistische orthodoxie niet garant stond voor een gemeenschappelijk standpunt. Een uitgesproken factie, een oppositionele nog wel, ontstond met de oprichting van De Tribune. Deze werd geleid door het driemanschap Wijnkoop, Ceton en Van Ravesteijn en had zijn machtsbasis in afdeling Amsterdam iii. De Tribune stelde zich net als de groep rond De Nieuwe Tijd op orthodox-marxistisch standpunt. Zij legde een aantal accenten anders dan de laatste voor wat betreft de theorie, maar het beslissende verschil was het feit dat de Tribunisten het strijdperk van de theorie verwisselden voor dat van de macht in de partij. Door hen werd de richtingenstrijd partijstrijd. De overgrote meerderheid van de partij - eigenlijk: partij-elite - kenmerkte zich niet door uitgesproken ideologisch-organisatorische verschillen. Op de rechtervleugel vond men mannen als Schaper en Van Helsdingen; zij kwamen op die plaats terecht omdat zij de feitelijke lotsverbetering van arbeiders vrijwel steeds absolute prioriteit gaven boven welke theoretische kwestie dan ook. Vliegen kan ook tot die vleugel worden gerekend; zijn positie is een uitzonderlijke in zoverre hij de enige leidende figuur in de sdap is die zich onverbloemd als revisionist afficheerde en als zodanig ook in theoretische kwesties intervenieerde. Het politieke centrum werd beheerst door Troelstra; liever gezegd: daar waar hij was, bevond zich dat centrum. Een zekere tendens ontstond later door het toetreden van hervormingsgezinde dominees die het socialisme aanvaardden, maar voorname elementen van het orthodoxe marxisme afwezen. Hun huisorgaan was De Blijde Wereld; in de richtingenstrijd speelden zij geen rol; dat deden zij wel in de laatste fase van de totstandkoming van het nieuwe beginselprogramma.Ga naar eind25 | |||||||||||
De agrarische kwestieGa naar eind26In overeenstemming met de geldende marxistische orthodoxie bepaalde het program van 1895 dat gemeenten geen grond mochten verkopen of verhuren aan particulieren. Al op het partijcongres van 1896 tekende Troelstra op dit punt bezwaar aan tegen het program, omdat het inging tegen de belangen van pachters en kleine boeren, die naar | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
zijn stelling in dezelfde positie verkeerden als proletariërs. Dat pachters hun landarbeiders uitbuitten lag volgens hem aan het feit dat zij zelf nog erger werden uitgebuit door de landbezitter. Verbetering van de positie van de pachter zou daarom ook tot lotsverbetering van de landarbeider leiden. Troelstra diende vervolgens een motie in met als strekking dat het onteigeningsrecht van de gemeenten moest worden uitgebreid, teneinde dezen in staat te stellen grond uit te geven aan boeren en arbeiders, die bij voorkeur in coöperatieve verenigen tot grootschaliger bedrijfsvoering zouden kunnen overgaan, maar waar dit nog niet mogelijk was toch in ieder geval over voldoende grond zouden moeten beschikken om in hun bestaan te voorzien.Ga naar eind27 Deze opvatting van Troelstra was zowel ingegeven door zijn kennis van de maatschappelijke verhoudingen in het Noorden, als door zijn schatting dat zonder aantrekkingskracht op boeren en pachters electoraal succes voor de sdap twijfelachtig was, gezien de sociale samenstelling van het verruimde kiezerscorps. Op het congres van 1896 stond hij echter vrijwel alleen. Hij trok zijn motie in toen dat bleek. Wel werd een commissie uit het partijbestuur ingesteld om de toestand van de pachters nader te onderzoeken.Ga naar eind28 Tijdens het verkiezingscongres van 1897 (dat niet samenviel met het reguliere jaarlijkse partijcongres) vormde ‘de agrarische kwestie’ het enige wezenlijke punt van discussie. De commissie van onderzoek was tot de slotsom gekomen dat het program van 1895 niet aansloot bij de werkelijke situatie op het platteland. De door Troelstra voorgestelde wijzigingen hadden hun plaats gekregen in de landbouwparagraaf van het ontwerpverkiezingsprogramma. Daarin werd een betere regeling van het pachtcontract voorgesteld, die voldoende inkomen voor pachter zowel als landarbeider mogelijk moest maken; daarnaast goedkeuring van zulke contracten door gemeentelijke pachtcommissies, die samengesteld zouden zijn uit landbezitters, pachters en landarbeiders; uitbreiding van het gemeentelijk onteigeningsrecht en vergoeding aan een vertrekkend pachter voor door hem verrichte verbeteringen aan het gepachte. Deze paragraaf werd ongewijzigd aangenomen; over de discussie dienaangaand is niets bekend omdat het congresverslag verloren is gegaan. Hoe het ook zij, binnen een jaar had de sdap een complete draai in een richting gemaakt die later ‘revisionistisch’ zou heten. | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
Electoraal was deze ommekeer een succes, in agrarische districten boekte de sdap althans betere resultaten dan in stedelijke.Ga naar eind29 Bij de vaststelling van het gemeenteprogram in 1899 werd de agrarische paragraaf van het verkiezingsprogramma van 1897 in de kern overgenomen. Het program werd zonder discussie aangenomen.Ga naar eind30 Toen in 1901 het partijbestuur een ontwerpprogramma voor de verkiezingen in dat jaar publiceerde, luidde de agrarische paragraaf vrijwel letterlijk hetzelfde als in het programma van 1897.Ga naar eind31 In het januarinummer van De Nieuwe Tijd was voor het eerst fundamentele kritiek van orthodox-marxistische snit op het agrarisch program geuit. Hier werd Engels postuum tegen Troelstra in stelling gebracht door Gorter. In het februarinummer sprak Kautsky zich uit tegen één element in de agrarische paragraaf, de uitgifte van gemeentegrond aan particulieren. Daarop diende Gorter, gesteund door zijn afdeling (Naarden-Bussum), een amendement in op het ontwerpverkiezingsprogramma. Het amendement van Gorter verschilde in drieërlei opzicht van het ontwerpverkiezingsprogramma.Ga naar eind32 Gorter wilde de pachters veel minder directe steun toezeggen; hij wenste onderscheid te maken tussen ‘werkgevers-pachters’ en ‘proletarische pachters’ (die geen arbeiders in dienst hadden) en alleen de laatsten in aanmerking laten komen voor steun; ten slotte wilde Gorter uitgifte van gemeentegrond alleen accepteren voor coöperatieve ondernemingen. Het eerste verschil kwam hierop neer. Troelstra stelde voor alleen pacht te laten betalen over de netto-opbrengst van het bedrijf, in tegenstelling tot de praktijk, waarbij over de bruto-opbrengst pacht werd betaald. Gorter vond dit onjuist, aangezien de pachters niet tegen hun ondernemersrisico hoefden te worden beschermd. Hulp aan ‘proletarische pachters’ aanvaardde hij, ‘maar ook alleen waar dit met de ontwikkeling der maatschappij niet in strijd is’.Ga naar eind33 Gorters bezwaren waren naar de letter in overeenstemming met de marxistische orthodoxie. Pachters waren geen proletariërs en hervormingen als door Troelstra voorgesteld belemmerden de noodzakelijke historische ontwikkeling van de maatschappij. Dat kon men ook afleiden uit Kautsky's kolossale, in 1899 verschenen Die Agrarfrage.Ga naar eind34 Een felle discussie brak nu uit, die in het nieuwe partijdagblad Het Volk en in De Nieuwe Tijd werd gevoerd. Met name betrof het me- | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
ningsverschil de uitgave van gemeentegrond aan particulieren, voor de ‘marxisten’ een voorstel volstrekt in strijd met de marxistische theorie. Troelstra wees deze kritiek echter af als in strijd met de praktijk, de praktijk van het (Friese) platteland die hij door en door kende. Het verlangen van de landarbeiders daar ging uit naar eigen stukken grond: Deze drang openbaart zich vooral hierdoor, dat arbeiders trachten, bij publieke verhuringen kleine stukken te pachten, wat een deel hunner gelukt, doch slechts tegen enorm hoogen prijs. (...) In ons programpunt heeft men dus allereerst eene poging te zien, om het bestaande streven der landarbeiders naar grondgebruik om te zetten in eene meer bewuste aktie, die het tot werkelijk voordeel voor de arbeiders zal maken.Ga naar eind35 Onmiddellijke oprichting van coöperaties, zoals de ‘marxisten’ wilden, achtte Troelstra een onmogelijkheid, omdat de arbeiders daarvoor nog niet rijp waren. Wat hij voorstelde, moest gezien worden als een overgangsmaatregel naar de uiteindelijke vorming van coöperaties; de ‘marxisten’ zagen er echter steeds meer alleen electoraal opportunisme in. Het verkiezingscongres van 1901 gaf vervolgens een fel debat te zien tussen Troelstra en Gorter over het amendement van de laatste. Gorter beriep zich daarbij andermaal op de in De Nieuwe Tijd afgedrukte brief van Karl Kautsky, waarin deze de agrarische paragraaf van het sdap-program van 1897 kritiseerde. Op voorstel van Wibaut kwam het amendement uiteindelijk niet in stemming, maar werd een commissie ingesteld die ‘een ernstige studie van het landbouwvraagstuk’ zou verrichten, en werd de landbouwparagraaf voor het verkiezingsprogramma ongewijzigd overgenomen.Ga naar eind36 De commissie werd in het najaar van 1901 ingesteld door het partijbestuur. Leden waren Gorter, Melchers, Tak, Vliegen en Troelstra. Het gezelschap kreeg drie jaar tijd, teneinde de partij in de gelegenheid te stellen vóór het verkiezingscongres van 1905 over deze kwestie tot een slotsom te komen. De samenstelling van de commissie stuitte echter onmiddellijk op fel verzet van Gorter. Aangezien Troelstra, Vliegen en Tak volgens hem uitgesproken voorstanders van de agrarische paragraaf waren, lag de strekking van het rapport naar zijn | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
mening al van tevoren vast. Zijn eis tot benoeming van een niet-gecommitteerd zesde lid werd door het partijbestuur niet gehonoreerd; het ging hier volgens het laatste immers om een studierapport. Argumenten, niet een meerderheid van stemmen, zouden de doorslag moeten geven.Ga naar eind37 Op voorstel van Troelstra werd echter toch een zesde commissielid benoemd, die de strekking van Gorters amendement onderschreef: M. Kalsbeek. De commissie kwam vijfmaal bijeen. Op haar laatste vergadering, 19 februari 1904, keurde zij met algemene stemmen het ontwerprapport goed dat Vliegen had geschreven op basis van de afzonderlijke voorstellen van de leden. Dit rapport zou op het reguliere congres van 1905 worden besproken. In haar rapport stelde de commissie wijzigingen voor in het ‘principiële’ deel van het program van 1895 zowel als in het strijdprogramma en het verkiezingsprogramma. Wat betreft het eigenlijke beginselprogramma moest de passage over de concentratietendens in het kapitalisme genuanceerd worden. Sprak het program van 1895 over ‘de snelle samentrekking van alle arbeidsmiddelen in handen van een steeds kleiner wordend getal personen’, de commissie wilde dit gewijzigd zien tot ‘de snelle samentrekking, althans van de industrieele arbeidsmiddelen in handen van een naar evenredigheid steeds kleiner wordend aantal personen’.Ga naar eind38 Basis voor deze voorgestelde verandering was de constatering van de commissie dat tussen 1889 en 1899 het aantal zelfstandigen in de landbouw niet af-, maar toegenomen was, met 12,8 procent. Hoewel Gorter deze toename als tijdelijk beschouwde, en dus niet als in strijd met de ontwikkeling op lange termijn, kon hij toch met deze formulering akkoord gaan. Daarnaast wenste de commissie de agrarische paragrafen uit strijden verkiezingsprogramma te integreren, aangezien zij van mening was dat een apart verkiezingsprogramma naast een adequaat strijdprogramma niet nodig was.Ga naar eind39 In plaats van nationalisering van de grond moest er een gedetailleerde regeling van de rechten van pachters komen. De nieuwe paragraaf zou dan luiden: Instelling van pachtkommissies, gekozen door en bestaande uit vertegenwoordigers van grondbezitters, pachters en arbeiders, met bepaling | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
dat geen pachtkontract geldig is dat niet door de gemeentelijke pachtkommissie is goedgekeurd. Op twee punten verschilde deze tekst van het verkiezingsprogram van 1897. De eis dat alleen pacht moest worden betaald over de nettoopbrengst was verdwenen, met als argument dat ondernemersrisico's niet konden en mochten worden afgewenteld. Evenmin was nog sprake van de uitgifte van gemeentegrond aan particulieren. Hier luidde het argument dat de schepping van een nieuwe klasse van zelfstandige kleine boeren een gevaar voor de arbeidersklasse zou kunnen zijn. Gemeentegrond zou daarentegen aan arbeiders in gebruik moeten worden gegeven. Troelstra zou in zijn Gedenkschriften betuigen dat Gorter en hij beiden hadden toegegeven; Gorter voor wat betreft de concentratiethese en door de steun aan pachters te aanvaarden, hij door de eis van gronduitgifte te laten vallen. Maar hij besluit zijn uiteenzetting met het commentaar dat hij, achteraf gezien, te veel had toegegeven.Ga naar eind41 In feite werd zo inderdaad het amendement van Gorter aangenomen; dat Gorter toe zou hebben gegeven wat betreft de steun aan pachters is niet juist: de voorgestelde steunmaatregelen (pachtkommissie en vergoeding voor gemaakte verbeteringen) stonden al in diens amendement.Ga naar eind42 Op het partijcongres van 1905 speelde de agrarische kwestie nauwelijks een rol; andere, versere, controversen eisten daar allereerst de aandacht op. Het rapport van de commissie lokte vrijwel geen discussie uit; Pannekoek (Leiden) stelde voor de beslissing over de eerste alinea, die over de concentratietendens, uit te stellen, maar zijn voorstel werd met de grootst mogelijke meerderheid afgewezen en het rapport met algemene stemmen aangenomen.Ga naar eind43 De gedachte nu ook maar het principiële deel van het program van 1895 dienovereenkomstig aan te passen werd bestreden, met name door Pannekoek. Het congres was uiteindelijk niet bereid het beginselprogramma te wijzigen, omdat het van mening was dat zulks niet per onderdeel diende te gebeuren, maar met betrekking tot het program als geheel. | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
Andere controversen tussen ‘marxisten’ en het ‘centrum’ waren in 1905 centraal komen te staan. Dat is één reden waarom ‘de agrarische kwestie’ toen nog maar een geringe rol in de interne partijdiscussie speelde; een andere was het feit dat het platteland inmiddels aan electoraal belang voor de sdap had ingeboet.Ga naar eind44
In programmatisch opzicht was de agrarische kwestie het eerste vraagstuk aan de hand waarvan enerzijds ‘marxisten’ en anderzijds ‘revisionisten’ zich constitueerden. Hier zag men het patroon van het Nederlandse revisionismedebat afgetekend. Anders dan in Duitsland identificeerde de partijleiding zich niet met het orthodoxe marxisme, maar ontwikkelde het laatste zich tot oppositie tegen die leiding. Deze, al snel gepersonifieerd door Troelstra, weigerde echter zich te associëren met het ‘revisionisme’, niet met het Duitse van Bernstein, maar ook niet met de Nederlandse tak daarvan, waarvan Vliegen de enige uitgesproken protagonist was. Hij, Troelstra, bleef zich als ‘marxist’ beschouwen; zonder twijfel omdat dit voor zijn positie nagenoeg noodzakelijk was, maar toch ook omdat hij daar zelf van overtuigd was. In dit opzicht was Troelstra eerder slachtoffer van de inherente tegenstrijdigheden van het marxisme van de Tweede Internationale dan van de ‘marxistische’ oppositie. | |||||||||||
De schoolkwestieIn de schoolstrijd behoorde de sdap aanvankelijk niet tot een van de twee strijdende kampen, dat van de liberalen en dat van de confessionelen. De partij eiste algemeen toegankelijk onderwijs, maar had geen uitgesproken opvattingen over hoe dit ingericht moest worden. Voorlopig was daarvoor ook geen noodzaak. Dit veranderde in 1901, toen het kabinet-Kuyper aantrad en de schoolstrijd hervatte. Een halfjaar daarvoor had Troelstra in Het Volk van 12 februari de partij opgeroepen zich over deze zaak uit te spreken.Ga naar eind45 De vraag betrof in feite twee kwesties die echter als een geheel werden gezien: de vrijheid van het bijzonder lager onderwijs en de financiële gelijkstelling daarvan met het openbare. De eerste was vastgelegd in de grondwet van 1848; de schoolstrijd in de tweede helft van de negentiende eeuw draaide om de vraag of deze vrijheid ook tot financiering van staatswege van | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
het bijzonder onderwijs moest leiden. De sdap werd door de aankondiging van Kuypers voornemen wetsvoorstellen in te dienen die de bestaande situatie ten gunste van het bijzonder lager onderwijs zouden wijzigen gedwongen positie te kiezen. Het debat in de sdap kwam pas tegen het eind van 1901 goed op gang, kreeg begin 1902 grote intensiteit en werd afgesloten op het partijcongres van 1902, dat zoals gebruikelijk met Pasen werd gehouden, ditmaal te Groningen. Tegenover elkaar stonden diegenen die een verplichte, godsdienstig neutrale en door de overheid bekostigde en beheerde lagere school voorstonden, en degenen die insisteerden op de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. De voornaamste woordvoerders van de eerste opvatting waren te vinden onder de redacteuren van De Nieuwe Tijd; Troelstra was de meest uitgesproken verdediger van de tweede positie. De argumenten van beide partijen zijn uitvoerig beschreven in Korvers analyse van de schoolkwestie en de sdap.Ga naar eind46 Ik vat ze hier samen:
| |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
Deze tegenstanders vormden geen homogene vleugel maar een gelegenheidscoalitie. De groep rond De Nieuwe Tijd vormde daar een voornaam element van, hoewel de redactie van dit tijdschrift niet eenstemmig dit standpunt was toegedaan. Wel vond men onder hen de voornaamste spraakmakers van de ‘marxisten’: Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst. Daarnaast was er de sdov, de sociaal-democratische onderwijzers vereniging, die als organisatie krachtig stelling nam. De motie waarin zij dat deed werd aanstonds door Troelstra als ‘reaktionair’ gekwalificeerd.Ga naar eind48 Een homogene groep vormden ook de voorstanders van gelijkberechtiging niet. Hier was eveneens sprake van een gelegenheidscoalitie. Tot deze behoorde bijvoorbeeld Van der Goes, die men eerder bij de groep rond De Nieuwe Tijd zou verwachten. Troelstra is hier echter de centrale figuur. Hij nam het initiatief tot het debat, hij nam het meest uitgesproken stelling, van het begin af aan, en hij formuleerde de voornaamste argumenten. Zijn positie als partijleider verschafte hem de mogelijkheid zo krachtig mogelijk positie te kiezen, maar dit hield niet in dat hij daarvoor automatisch de steun van de partij als geheel mocht verwachten. Niettemin nam hij onmiddellijk het voortouw in het debat. Hij bepleitte de gelijkstelling van openbaar en bijzonder lager onderwijs: zij die deze afwezen waren steeds gedwongen op Troelstra te reageren. De gebezigde argumenten van Troelstra en de zijnen zijn door Korver helder onderscheiden in principiële en praktische. Troelstra stelde dat socialisten hun (toekomstige) politieke macht nooit zouden moeten gebruiken om ‘de vrije ontwikkeling en de beoefening van de godsdienstige en verstandelijke richtingen van minderheden’Ga naar eind49 aan banden te leggen. Met kracht wees hij de gedachte van de hand dat ‘de sociaaldemokratie hare macht in den staat heeft te | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
gebruiken, om instellingen die haar verder voortdringen in den weg staan, te verbieden’.Ga naar eind50 Dit namelijk zou betekenen dat de sdap de burgerlijke vrijheden die zij nu, niet het minst voor zichzelf, opeiste, in principe aan anderen ontzegde. Troelstra verdedigde zijn positie dus met een beroep op de noodzaak van geestelijke vrijheid en wees daarmee feitelijk de orthodox-marxistische opvatting af dat een dergelijke notie slechts een ideologisch instrument is in de klassenstrijd. Dit komt ook naar voren in zijn pleidooi voor verdraagzaamheid als de keerzijde van elke verwerping van geestelijke dwang: De idee der verdraagzaamheid is een van die vruchten der burgerlijke ontwikkeling, waarop wij sociaal-demokraten als een kostbare erfenis der historie, voor ons zelven, in den strijd voor onze idealen, aanspraak maken, maar die wij dan ook jegens anderen moeten handhaven en verder (...) ontwikkelen.Ga naar eind51 Naast zulke principiële argumenten, die Gerhard en Van der Goes eveneens naar voren brachten, werd een reeks praktische aangevoerd door met name Troelstra. In de eerste plaats kon de eis de bijzondere school te verbieden de confessionele meerderheid in het parlement een vrijbrief geven om een algemeen verplichte godsdienstige school in te voeren. In de tweede plaats zou het stellen van die eis door de sdap tot een nieuwe schoolstrijd kunnen leiden. Dit zou de verkeerde antithese in de Nederlandse politiek - die tussen confessionelen en niet-confessionelen - versterken en er daardoor toe bijdragen de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid aan het zicht onttrekken. Een nieuwe schoolstrijd zou in concreto de aandacht afleiden van de strijd voor algemeen kiesrecht en sociale wetgeving. Daarnaast zou de overgang van confessionele arbeiders naar het socialisme worden belemmerd, ook al maakte Troelstra zich geen illusies dat zijn standpunt massaal tot zo'n overgang zou leiden.Ga naar eind52 In de derde plaats argumenteerden de voorstanders van de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs dat aldus de kwaliteit van het laatste verbeterd kon worden, hetgeen zij in het algemeen belang achtten. De invloed van het bijzonder onderwijs op de jeugd werd volgens | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
Troelstra en de zijnen door de voorstanders van de verplichte neutrale staatsschool overschat: de werkelijkheid van het kapitalisme zou voor de politieke ontwikkeling van arbeiders uiteindelijk zwaarder wegen dan het onderwijs op een bijzondere school. Ten slotte zag Troelstra steun aan de gelijkberechtiging ook als politiek instrument om concessies van de confessionelen op het terrein van het kiesrecht af te dwingen. Maar dit argument zou in de hele discussie een geringe rol spelen.Ga naar eind53 Deze aan Korver ontleende samenvatting van Troelstra's argumenten laat buiten beschouwing dat hij tijdens dit debat verschillende keren van standpunt veranderde, al naar gelang de politieke situatie hem in eigen ogen daartoe noopte.Ga naar eind54 De oppositie tegen deze standpunten werd intellectueel het best verwoord door J. Saks (pseudoniem van Pieter Wiedijk), redactiesecretaris van De Nieuwe Tijd, in zijn artikel ‘Naar rechts of naar links’.Ga naar eind55 Saks wijst het argument af dat het niet aangaat ouders te dwingen hun kinderen neutraal lager onderwijs te doen geven. Als dat zo zou zijn, waarom is dan leerplicht überhaupt rechtmatig? Hij stelt de zaak dan ook anders: ‘wij hebben het recht niet om den ouders te veroorloven, hun kinderen onderwijs te laten geven, dat wij schadelijk achten voor het kind. (...) Onze politiek (...) is ethisch voor zooverre zij het recht der kinderen zwaarder doet wegen dan dat der ouders, de toekomstige ouders boven de tegenwoordige stelt.’Ga naar eind56 Volgens hem gaat het hier om een principiële strategische keus. Wij moeten stelling nemen naar links. En in den schoolstrijd behooren wij, ook voor onze duurzame, zuivere positie tegenover kerkelijke arbeiders den godsdienststrijd te aanvaarden in dezen zin, dat wij de vrije school verwerpen zonder voorbehoud.Ga naar eind57 Hij ziet de stappen van de sdap in zowel de agrarische als de schoolkwestie als een beweging in verkeerde richting, ‘met de bedoeling langs een achterwaartschen omweg het arbeiderbelang te bevorderen’ (wordt) ‘zowel haar theorie als haar beweging de kracht’ (benomen).Ga naar eind58 Voor de praktische overwegingen van Troelstra heeft hij al helemaal geen goede woorden over: zij markeren de verkeerde keus die gemaakt is: | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
Vervang de principieele door de politieke politiek en het gevaar dreigt, dat de politieke tinnegieterij het zuivere levenskrachtige instinct en inzicht in de beginselen gaat overwoekeren.Ga naar eind59 Op het Gronings congres (1902) werd na een uitvoerige discussie de zogenaamde ‘Groninger schoolmotie’ aangenomen. Daarin werd de gelijkstelling van de bijzondere met de openbare school aanvaardbaar geacht op voorwaarde dat aan de eerste dezelfde materiële eisen zouden worden gesteld als aan de openbare, evenals aan de positie van de onderwijzers, van wie de zelfstandigheid door de staat zou moeten worden gewaarborgd. Dit zou ook moeten gelden voor de vrijheid van keuze van de ouders.Ga naar eind60 Aan deze opstelling heeft de sdap daarna steeds vastgehouden; de minderheid heeft niet meer getracht hier wijziging in te brengen - haar aanvoerders verlieten de sdap in 1909 om de Sociaal-Democratische Partij op te richten, die de verplichte neutrale staatsschool in haar program opnam.Ga naar eind61 De sdap daarentegen heeft de onderwijspacificatie van 1917 op grond van de uitslag van dit debat met overtuiging onderschreven; deze kwam dan ook het meest met haar standpunt overeen.
Drie aspecten in het debat over de schoolkwestie verdienen de aandacht In de eerste plaats maakte het debat duidelijk dat de meerderheid van de sdap door haar als verworven beschouwde kenmerken van de Nederlandse politieke cultuur, zoals verdraagzaamheid ten aanzien van andersdenkenden en geestelijke vrijheid, stelde boven een orthodox-marxistische opvatting van het primaat van de klassenstrijd. Deze laatste opvatting was overigens, zoals wij hebben gezien, al niet overheersend in het program van 1895. De visie van sommigen, waarin de ideologische ontwikkeling van de sdap als een zich steeds verder verwijderen van de oorspronkelijke orthodox-marxistische stellingen wordt voorgesteld,Ga naar eind62 houdt zo gezien geen stand. Anders gezegd: de sdap aanvaardde pluralisme toen al, niet alleen uit overwegingen van politieke opportuniteit, maar zeker ook op grond van het principe dat er op het gebied van levensbeschouwing en politiek noch één absoluut juist standpunt bestond, noch dat dit door politieke dwang kon worden bevestigd.Ga naar eind63 | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
Een tweede aspect: de schoolkwestie bracht ook tegengestelde opvattingen over het verschijnsel godsdienst in de partij boven water. Geconstateerd is al dat het program van 1895 op dit terrein terughoudend, om niet te zeggen nietszeggend was. Troelstra onderkende in de christelijke godsdienst naast reactionaire ook revolutionaire trekken: ‘in de evangeliën zit een groot stuk communisme’.Ga naar eind64 Hij meende verder dat het geloof hoe dan ook nog lang een realiteit zou blijven en vroeg zich af of ‘de zielesmarten der menschen ook bij de beste maatschappelijke inrichting wel in die mate zullen wijken, dat de behoefte aan een godsgeloof zich niet meer zal doen gelden’.Ga naar eind65 Het marxisme, het historisch materialisme, was in zijn ogen een methode om de maatschappij te analyseren. Maar het was geen levensbeschouwing en de sdap moest zich verzetten tegen de neiging een als zodanig opgevatte leer exclusief aan de partij op te dringen.Ga naar eind66 Dat was de strekking die Troelstra aan de positie van zijn tegenstanders toeschreef. In het debat over organisatie en tactiek op het twaalfde partijcongres (1906) vatte Troelstra de positie van de sdap ten aanzien van levensbeschouwing en politiek als volgt samen: Er zijn er ook tot ons gekomen, gedragen door den ethischen, den religieuzen drang die zoo sterk in ons volk leeft. Ik hoor daar zeggen: ‘helaas!’ Neen, niet ‘helaas!’ (Applaus) Want wanneer het Marxisme ons de wetenschap geeft, dan zit er ook in het ethische een onoverwinnelijke kracht. Maar de Marxisten beschouwen hen niet als volwaardig, beschouwen ze als een verzwakking in plaats van als een kracht voor de partij. Die beide elementen moeten samenwerken in onze partij, aangezien wij niet zijn een filosofische propagandaclub, maar een partij voor practische oogmerken.Ga naar eind67 Op dit congres werd met algemene stemmen een motie aanvaard, inhoudende dat het standpunt dat godsdienst een privaatzaak was, gehandhaafd bleef, nadat Fortuijn in een uitlating de indruk had gewekt dat de sdap antigodsdienstig zou zijnGa naar eind68 - een indruk die ook de ‘marxisten’ kennelijk wilden vermijden. De tegenstanders van de schoolmotie namen niet alleen een verdergaand standpunt in op historisch materialistische basis, maar stelden inderdaad dat een politieke formule de godsdienst als levensbeschou- | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
wing zou gaan vervangen. Herman Gorter: ‘de sociaaldemokraten stellen in de plaats der godheid het geluk der menschheid’.Ga naar eind69 Godsdienst zou als onderdeel van de bovenbouw verdwijnen; de religieuze, transcendentale kern van godsdienst bestond in de ogen van de tegenstanders niet. Het verschijnsel werd alleen maar als verhulling van het klassenbelang van de bourgeoisie onderkend. Maar de ‘marxisten’ zagen het verdwijnen van godsdienst als een uitvloeisel van maatschappelijke ontwikkelingen, die niet geforceerd konden worden door bijvoorbeeld antigodsdienstigheid als toelatingscriterium voor de partij te hanteren. De Groninger schoolmotie bevestigde dat de sdap zichzelf als levensbeschouwelijk pluralistisch definieerde. De partij zou formeel geen antigodsdienstige positie innemen. Werd te Groningen de schoolkwestie voor de sdap definitief geregeld, dit hield niet in dat het debat ten einde was. Los van de zaak waar het om ging werd een thema dat al in de ‘agrarische kwestie’ meespeelde op een weinig omfloerste manier aan de orde gesteld: het leiderschap van Troelstra en de wijze waarop onder zijn aanvoering de Kamerfractie opereerde. Dit is het derde aspect van de schoolkwestie. De controverse hierover zou bekend worden als ‘het taktiekdebat’. Het kreeg zijn verhitte karakter vooral door de spoorwegstaking van 1903 en de nasleep daarvan. | |||||||||||
De spoorwegstaking van 1903 en haar gevolgen in de SDAPIn januari 1903 brak in de Amsterdamse haven een staking uit, als gevolg van groeiende spanningen tussen werkgevers en de nog jonge vakorganisaties van havenarbeiders. De weigering van de Vereniging van Werkgevers op Scheepvaartgebied om de Federatie (van havenarbeiders) te erkennen, leidde tot uitbreiding van de staking tot steeds meer groepen arbeiders. Op 26 januari werd ook spoorwegpersoneel bij het arbeidsconflict betrokken. Vervolgens verspreidde de staking bij de spoorwegen zich over het hele land. Op 31 januari werden de voornaamste eisen van stakers bij de spoorwegondernemingen ingewilligd: men hoefde niet mee te werken bij het rangeren voor de besmette vemen, de stakingsdagen werden uitbetaald, ontslagen ongedaan gemaakt en de organisaties van havenarbeiders erkend.Ga naar eind70 Kort daarop echter diende het kabinet-Kuyper wetsvoorstellen in | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
die staken bij de overheid en bij de spoorwegen verboden. Dit voornemen stuitte op fel protest bij de inmiddels snel in ledental toegenomen vakorganisaties van spoorwegarbeiders. Op dezelfde dag dat de wetsontwerpen werden ingediend (27 februari 1903) richtte een Comité van Verweer, waarin de sdap, maar ook anarchistische organisaties waren vertegenwoordigd, zich met een manifest tot de bevolking, waarin het opriep met alle wettige middelen tegen deze ‘worgwetten’ te strijden. Op 1 april begon de Kamerbehandeling en op 2 april riep het Comité van Verweer na heftige discussies de spoorwegarbeiders, alsmede die groepen arbeiders, nodig om de staking succesvol te doen zijn, op in staking te gaan op een nader te bepalen datum. Gebrekkige organisatie en interne meningsverschillen maakten dat de staking bij de aanvang, op 5 april, niet algemeen was. Bij de spoorwegen mislukte zij zelfs vrijwel geheel. Op 10 april beëindigde het Comité van Verweer de staking. De ‘worgwetten’ waren inmiddels door de Tweede Kamer aangenomen en daarna in ijltempo, eveneens door de Eerste Kamer. De prille macht van de vakorganisaties van spoorwegarbeiders werd gebroken, onder andere door het ontslag van duizenden arbeiders.Ga naar eind71 Daarna ontbrandde een felle strijd tussen sociaal-democraten en anarcho-syndicalisten, die elkaar over en weer de schuld van de mislukte actie gaven, na hun moeizame samenwerking in het Comité van Verweer. Deze strijd kreeg onherroepelijk een vervolg binnen de sdap, met name vanwege de onstandvastige wijze waarop Troelstra in deze crisis leiding had uitgeoefend.
Het succes van de januaristaking was voor vriend en vijand als een verrassing gekomen. Troelstra baseerde er van de ene dag op de andere grote verwachtingen op over de macht van de arbeidersklasse en van het wapen van collectieve actie; verwachtingen die in tegenspraak leken met de houding die hij bij andere zaken had ingenomen. De controverse die zich tijdens en na de stakingen en het echec ervan binnen de sdap ontwikkelde draaide in feite om twee nauw met elkaar verbonden kwesties: de beoordeling van het stakingswapen en die van het leiderschap van Troelstra. De discussie binnen de sdap na het indienen van de ‘worgwetten’ | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
betrof allereerst het mogelijke verweer daartegen. Een nieuwe staking? En zo ja, wat voor karakter moest die dan krijgen? Sommigen (Wibaut, Vliegen) meenden dat een nieuwe staking onverstandig was, omdat zij de arbeidersorganisaties niet in staat achtten tot een succesvolle actie. Anderen, uit de De Nieuwe Tijd-groep (Gorter, Saks), propageerden een algemene politieke staking. Daartussen lag de mogelijkheid van een proteststaking.Ga naar eind72 Troelstra deelde aanvankelijk de verwachtingen van de marxistische radicalen (dus lang niet alle ‘marxisten’) aangaande de politieke mogelijkheden van stakingsacties. Maar ook dan deelde hij niet hun perspectief: dat van een zich verscherpende klassenstrijd, waarin ‘parlementaire’ strijdmethoden voor de sociaal-democraten geleidelijk aan betekenis zouden verliezen in verhouding tot meer ‘directe’ collectieve acties; de algemene werkstaking werd daarvan als de hoogste vorm beschouwd. Naast een overschatting van de betekenis van de januaristaking voor de machtsontwikkeling van de sociaal-democraten konden bij Troelstra's opstelling overwegingen van tactische aard worden vermoed. Afstand houden van syndicalisten en anarchisten zou de sdap schade berokkenen; hen nu links passeren bood daarentegen de mogelijkheid de basis van de sdap te verbreden.Ga naar eind73 Pas toen hij inzag dat de regering niet zou buigen en alle dwangmiddelen die zij tot haar beschikking had voornemens was te gebruiken; dat in deze omstandigheden een confrontatie de basis van de sdap zou doen krimpen en syndicalisten en anarchisten tot voordeel zou strekken, pas toen veranderde Troelstra van stelling. Begin maart maakte hij zijn ommezwaai en nam in Kamer en Het Volk een gematigde houding aan. Deze verandering volgde toen hem duidelijk was geworden dat de kansen op een succesvolle staking nihil waren geworden, terwijl het Comité van Verweer en de leiding van de sdap aan dat inzicht geen politieke consequenties durfden te verbinden; dit zou tot hevige conflicten met de meer anarchistisch ingestelden leiden. Het Comité van Verweer ging voort op de ingeslagen weg naar een staking waarvan de meerderheid van de leden toen al niets meer verwachtte; het bestuur van sdap toonde zich onmachtig. In deze situatie schreef Troelstra op 17 maart 1903 in Het Volk onder de titel ‘Wat nu?’ een artikel waarin de politieke staking onverbloemd werd afgewezen; men moest zich beperken tot de gewone | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
middelen van agitatie, met inbegrip van afzonderlijke stakingen, indien die kans op succes boden.Ga naar eind74 Met dit artikel trachtte Troelstra, voorbijgaand aan de prerogatieven van een verlamde partijleiding, een standpunt te forceren dat de sdap terughield van een weg die vrijwel allen in die leiding als heilloos zagen. Deze manoeuvre faalde. Troelstra werd heftig gekritiseerd, zowel vanwege de inhoud van het artikel als vanwege het ondisciplinaire karakter van de publicatie. Het laatste verwijt trof hem vooral van de zijde van de niet-marxisten; de meeste ‘marxisten’ vielen hem aan op zijn verwerping van de politieke staking.Ga naar eind75 De daarop volgende mislukking van de aprilstaking werd door de anarchisten aan de sdap toegeschreven; deze verweerde zich daartegen met kracht. Maar binnen de partij was de kritiek op Troelstra's eigenmachtig optreden vrijwel algemeen. Dat leidde ertoe dat hij zich in mei 1903 gedwongen zag het hoofdredacteurschap van Het Volk neer te leggen. Om te voorkomen dat het prestige van Troelstra en dat van de sdap nodeloos zouden worden aangetast, stond zijn opvolger Tak erop dat Troelstra op het partijcongres (31 mei en 1 juni 1903) eerst werd herbenoemd, om hem pas later af te lossen. Aldus gebeurde; in september 1903 maakte Troelstra zijn aftreden als hoofdredacteur, vanwege zijn verhuizing naar Scheveningen - Het Volk werd in Amsterdam gemaakt - per 1 november 1903 bekend. Daarop volgde de benoeming van Tak tot zijn opvolger.Ga naar eind76 Op het partijcongres van 1903 was inmiddels duidelijk geworden dat de spoorwegstakingen en hun nasleep de breuklijnen die bij de controverses over de agrarische paragraaf en het bijzonder onderwijs al waren ontstaan, verder hadden uitgeslepen. Aan de ene kant stond Troelstra, die eens te meer opteerde voor een politieke strategie waarin de uitbreiding van de electorale macht van de sdap centraal stond; de voornaamste instrumenten daartoe waren belangenstrijd en parlementaire actie. Paradoxaal genoeg was het juist de spoorwegstaking die de gedeeltelijke mislukking van deze strategie markeerde. Hierdoor, en door de verzuilingsstrategie van de confessionelen,Ga naar eind77 werd de weg naar een ‘doorbraak’ onder de katholieke en protestantse arbeiders nagenoeg afgesneden. In de conceptie van Troelstra bewezen de mislukte stakingen van 1903 definitief dat langs de weg van ‘directe actie’ geen succes viel te boeken. | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
Voor de ‘precieze’ ‘marxisten’ van De Nieuwe Tijd waren dit daarentegen de eerste prille vormen van collectieve acties die steeds groter en succesvoller zouden zijn naarmate het proletariaat meer klassenbewust was georganiseerd. Maar gematigder ‘marxisten’ als Wibaut en Albarda deelden dit perspectief van verscherping der klassentegenstellingen dan al niet meer. Zij beriepen zich meer op het evolutionaire perspectief in de orthodox-marxistische visie, dat voorzag in een door de wetmatigheden van de kapitalistische productiewijze bewerkstelligde ontwikkeling in de richting van het socialisme. Naast deze tweedeling onder de ‘marxisten’ werden - althans volgens BuitingGa naar eind78 - in dit debat de contouren al zichtbaar van het optreden van een derde groep, de latere ‘Tribunisten’. Zij deelden het perspectief van Gorter c.s., maar maakten een veel realistischer schatting van de machtspolitieke verhoudingen binnen de sdap. Terwijl de ‘agrarische kwestie’ rechtstreeks te maken heeft met het program van 1895, is van zo'n relatie bij de drie andere controversen geen sprake. Niettemin is het gerechtvaardigd ze te bespreken in de context van de programherziening. Enerzijds omdat ze niet naar de letter, maar wel in de geest verwijzen naar het programma van 1895, waar dit ten slotte de politieke identiteit van de sdap tot uitdrukking moest brengen. En in al deze controversen is dit het thema dat hen verbindt. Anderzijds zijn deze kwesties ook feitelijk verstrengeld met het debat in de partij dat uiteindelijk uitmondde in het besluit het programma van 1895 te herzien. | |||||||||||
De tactiek bij de herstemmingenTot 1917 werden de leden van de Tweede Kamer gekozen op basis van een kiesstelsel dat was gebaseerd op één kiesdistrict per Kamerzetel. (Vóór 1897 bestonden er in een aantal grote steden nog kiesdistricten waar twee of meer zetels te verdelen waren.Ga naar eind79) Om verkozen te worden moest men in de eerste of tweede ronde een absolute meerderheid behalen. De politieke ontwikkeling in het laatste kwart van de negentiende eeuw had in Nederland tot een veelvormig partijstelsel geleid, waarbij het aantreden van de sdap een factor was die in steeds meer districten tot drievoudige concurrentie had geleid: tussen confessionelen, liberalen en socialisten. Deze situatie leidde op haar beurt tot | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
de noodzaak daar waar een kandidaat bij de eerste stemming niet een meerderheid had behaald, afwegingen te maken over mogelijke coalities voor de tweede stemming. Voor de sdap, die vanaf haar oprichting met dit probleem werd geconfronteerd, was dit een kwestie die zich slecht verhield met het orthodoxe marxisme. Daarin werd immers geen onderscheid gemaakt tussen de partijen van de burgerlijke klasse. Het ging - in een al vóór-marxistische frase - om de partij van het proletariaat tegen ‘één grote, reactionaire massa’. De consequentie van deze opvatting was dat er bij herstemmingen waar de sdap-kandidaat geen kans op een Kamerzetel maakte, geen principiële voorkeur kon bestaan voor de ene ‘burgerlijke’ partij boven de andere. Deze consequentie was niet verwoord in het program van 1895, maar ze werd door de ‘marxistische’ oppositie met grote nadruk getrokken toen de politieke situatie het voor de sdap interessant, zoniet noodzakelijk maakte om positie te kiezen ten aanzien van de liberalen dan wel de confessionelen. Immers, het kabinet-Pierson (1897-1901) was het laatste wat kon steunen op een vrijzinnige meerderheid in de Kamer, waartoe gerekend werden Unie-liberalen (33), oud-liberalen (15) en radicalen (4).Ga naar eind80 Daarna was het gedaan met de dominantie der liberalen; dat verschafte al bij de verkiezingen van 1905 de sdap een in potentie strategische positie. Zij kon de liberalen aan een politieke meerderheid helpen en wel op een moment dat de nawerking van Kuypers antistakingswetgeving zich in de sdap en onder haar aanhang scherp deed voelen. Op het partijcongres in april 1905 moest de sdap een tactiek vaststellen ten aanzien van de kwestie van de herstemmingen. Uit de voorafgaande discussie in de partij was al gebleken ‘dat men heen en weer geslingerd wordt tussen enerzijds een overweldigende afkeer van Kuyper en anderzijds het rationele besef, bekrachtigd door de partijtraditie, dat van een principieel onderscheid tussen klerikaal en liberaal geen sprake is’.Ga naar eind81 De meningsverschillen tussen partijleiding en ‘marxistische’ oppositie werden echter overbrugd in een door Troelstra en Pannekoek opgestelde motie, waarvan de kern bestond uit het besluit ‘bij herstemmingen alleen die kandidaten te zullen steunen, die zich verklaren vóór de urgentie van het algemeen kiesrecht’. De motie werd bij acclamatie aangenomen.Ga naar eind82 Maar zij kon in verschillende richtingen worden uitge- | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
legd. Voor Pannekoek en de zijnen hield zij in dat bij herstemmingen alleen die liberale kandidaten mochten worden gesteund, die zich voor het algemeen kiesrecht hadden uitgesproken. De Liberale Unie en de Vrijzinnig Democratische Bond hadden zich echter voor deze verkiezingen verenigd in de Vrijzinnige Concentratie, waarvan het voornaamste programmapunt het zogenaamde ‘blanco-artikel’ was. Volgens dat artikel zouden alle beperkingen op het kiesrecht in de grondwet moeten vervallen en de uitwerking van een en ander aan de wetgever worden overgelaten. Daarmee was echter geenszins een ondubbelzinnige eis vóór het algemeen kiesrecht gesteld.Ga naar eind83 Troelstra legde de motie veel ruimer uit; zij hield voor hem de mogelijkheid van steun in aan alle kandidaten van de Vrijzinnige Concentratie, ook al wees hij het ‘blanco-artikel’ af.Ga naar eind84 Bij de eerste stemronde, op 16 juni, verloor het ministerie-Kuyper zijn parlementaire meerderheid: het kon nu slechts zeker zijn van 46 zetels in de Tweede Kamer. In deze situatie moest het partijbestuur van de sdap inzake de herstemmingen adviseren op basis van de congresmotie van maart. Dit partijbestuur bestond, als gevolg van andere conflicten, sinds 1905 in meerderheid uit ‘marxisten’. Politiek lag de kwestie duidelijk: het ging om vóór of tegen Kuyper. Naar de uitspraak van het sdap-congres vertaald kwam dit echter neer op de vraag of de partij moest oproepen bij de herstemmingen alle anti-Kuyper-kandidaten te steunen, dan wel alleen degenen die voorstander van het algemeen kiesrecht waren. Op voorstel van Troelstra besloot men dat de sdap die kandidaten zou steunen, die verklaard hadden het blanco-artikel uit te leggen als middel om het algemeen kiesrecht in te voeren. Zoniet, dan moest de sdap zich afzijdig opstellen, maar ook niet tot stemonthouding oproepen.Ga naar eind85 In feite werd hiermee de meerduidigheid van de congresmotie geprolongeerd. Deze meerduidigheid leidde tot felle discussies in de partij, waarbij de scheiding tussen ‘marxisten’ en anderen werd bevestigd en versterkt. Bij de herstemmingen op 28 juni 1905 verloor Kuypers coalitie definitief de meerderheid. De sdap-kiezers hadden in overweldigende mate op de anti-Kuyper-kandidaten gestemd.Ga naar eind86 Rechts kwam niet verder dan 48 zetels; de Vrijzinnige Concentratie behaalde er 35. Met de tien zetels van de Oud-Liberalen leverde dat de liberalen in totaal 45 Kamerzetels op.Ga naar eind87 De sdap verloor twee zetels, won er één en hield | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
er zo zes. De laatste zetel was voor de socialist Van der Zwaag, die buiten de sdap stond.Ga naar eind88 De sdap zat nu inderdaad op de wip, ook al werd zij niet geraadpleegd bij de formatie van het nu volgende liberale kabinet-De Meester. Het meningsverschil over de tactiek met betrekking tot de herstemmingen tussen Troelstra en de ‘marxisten’ werd hierna niet minder. Troelstra zag nu ruimte temeer om zijn strategie, die hij in de voorgaande jaren, vanaf zijn verhandeling Theorie en beweging, had ontwikkeld, verder gestalte te geven. Onderdeel van die strategie was de antithese te vervangen door de tegenstelling tussen vooruitstrevenden en conservatieven.Ga naar eind89 Ging men uit van een dergelijke tegenstelling, dan konden de ‘burgerlijke’ partijen niet langer zonder meer over één kam worden geschoren als ‘één reactionaire massa’. Dit was nu precies wat voor de ‘marxisten’ onaanvaardbaar was; zo immers werd de klassentegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat niet meer allesbeheersend. In verhouding daarmee onbeduidende meningsverschillen binnen de heersende klasse kregen aldus een nadruk die ze geenszins verdienden. De kwestie van de herstemmingen past in het beeld van twee posities die zich in het eerste decennium van de twintigste eeuw geleidelijk kristalliseerden. De protagonisten daarvan waren Troelstra en Saks, zoals Buiting in zijn studie overtuigend heeft aangetoond. De kern van die twee posities is te vinden in twee artikelen: Troelstra's Theorie en beweging en daartegenover Naar links of naar rechts?, het artikel van Saks dat niet alleen de schoolkwestie aan de orde stelde, maar in feite ten principale een orthodox-marxistische strategie verwoordde, op een wijze die bij de ‘marxistische’ opposities - meervoud, omdat een onderscheid tussen de Nieuwe Tijd-groep en die van de Tribune noodzakelijk is - niet zijn evenknie zou vinden in theoretische consistentie en politieke diepgang. De uitslag van de strijd tussen deze twee posities was in zekere zin al van tevoren bepaald: door het feit dat Troelstra zich in het centrum van de politieke strijd ophield terwijl Saks altijd kritisch beschouwer zou zijn, maar uiteindelijk ook niet meer dan dat.Ga naar eind90 De kwestie van de herstemmingen bevestigde eerder de positie die Troelstra en de zijnen (de laatsten een vaak wisselend en somtijds afwezig gezelschap) innamen tegenover de ‘marxisten’ van De Nieuwe Tijd, dan dat zij deze tegenstelling een | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
nieuwe dimensie gaf. Men kan het niets anders dan eens zijn met de conclusies van Buiting betreffende deze zaak: Troelstra en de zijnen percipiëren èn gebruiken de herstemmingenkwestie als een concrete gelegenheid om concessies af te dwingen. Vooral ook gebruiken ze haar als breekijzer binnen het burgerlijke kamp, ter vervanging van de oude antithese tussen clericalen en liberalen door die tussen conservatieven en democraten. Het feitelijk eindpunt van een dergelijke strategie is de (socialistische) volkspartij, die het ‘zuivere’ klassestandpunt per definitie verlaten heeft. Deze twee strategische concepties namen allebei hun vertrekpunt in het marxisme van de Tweede Internationale. Maar de interpretatie die Troelstra daaraan gaf, legt een grote nadruk op de feitelijke maatschappelijke en politieke situatie in Nederland. De nog sterk agrarische en weinig industrieel ontwikkelde productieverhoudingen, de grote invloed van religie op het proletariaat, de betrekkelijke politieke kneedbaarheid van het politieke stelsel, zij maakten een revolutionair-marxistische strategie à la Kautsky mogelijk noch noodzakelijk. In plaats daarvan kwam de nadruk te liggen op parlementaire hervormingsarbeid en kiesrechtuitbreiding, als tussenstappen op de weg naar de socialistische samenleving. Troelstra koos hierbij niet voor Bernstein, maar legitimeerde deze strategie met een beroep op het kautskyaans marxisme. Tegelijkertijd nam hij daarvan afstand, in zoverre niet de ‘theorie’ basis werd van het politiek handelen, maar dit werd aangepast aan de specifieke omstandigheden waarin de sdap moest opereren. Uit deze dubbelzinnigheid kwam de behoefte voort het programma van 1895 tenminste ten dele te herzien. Daarentegen insisteerde Saks op het primaat van de kautskyaans-marxistische theorie, met als implicatie dat die specifiek Nederlandse omstandigheden gezien werden als tijdelijke aberraties van een maatschappelijke ontwikkeling die zich bewoog in volgens de in de theorie | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
voorziene tendenties, onder andere resulterend in de concentratie van kapitaal en de daaraan gekoppelde groei van het proletariaat tot een klasse in staat om de politieke macht over te nemen en uit te oefenen. Niet parlementarisme en lotsverbetering konden in deze strategie centraal staan; die plaats was voorbehouden aan het ‘voeren van de klassenstrijd’ en het werken aan de bewustwording van het stedelijk proletariaat.Ga naar eind92 Concrete hervormingsarbeid en deelname aan vertegenwoordigende lichamen droegen het gevaar in zich dat zij illusies wekten over wat op deze wijze bereikt kon worden en aldus juist een belemmering op de ontwikkeling van het revolutionaire klassen bewustzijn gingen vormen. | |||||||||||
5.3 De totstandkoming van het programma van 1912Het einde van de partijstrijdHet besluit om tot de opstelling van een program te komen dat dat van 1895 zou moeten vervangen viel op de eerste vergaderingen van het in 1906 gekozen partijbestuur, op 2 en 9 juni. In een manifest, dat vervolgens naar de partijafdelingen werd gestuurd, stelde het bestuur onder andere dat de partij ‘een onbevangen zelfonderzoek’ moest verrichten, zowel naar de eigen organisatie als ten aanzien van de ‘theoretische grondslagen van onze Partij, zooals in haar program zijn neergelegd’.Ga naar eind93 Op 13 juli 1906 formuleerde het bestuur de taak van de in te stellen ‘kommissie ter beoordeling van het beginselprogramma der S.D.A.P.’ en stelde het deze commissie samen.Ga naar eind94 Deze besluiten kwamen, zoveel is uit de vorige paragraaf af te leiden, tot stand in de context van de richtingen- en partijstrijd die in het eerste decennium van de twintigste eeuw de sdap teisterde. Maar aan deze partijstrijd kwam een eind op het partijcongres van 1909, op 13 en 14 februari in Deventer. Ter discussie stond daar een drievoudig voorstel van het partijbestuur, inhoudende: de uitgave door de partij van een weekblad onder redactie van Henriëtte Roland Holst en Wibaut; de uitspraak dat De Tribune behoorde te worden opgeheven en de uitspraak dat degenen, die zouden volharden in de uitgave van De Tribune, van het lidmaatschap vervallen moesten worden | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
verklaard.Ga naar eind95 (Het derde punt was zo omzichtig gesteld omdat royementen formeel slechts konden worden uitgesproken door afdelingen over eigen leden.) Deze voorstellen werden alle aangenomen; de eerste twee met overweldigende meerderheid, het derde met 209 tegen 88 stemmen, bij 15 blanco. Het daaropvolgende referendum over de congresbesluiten bevestigde deze congresuitspraken.Ga naar eind96 Nog voor de uitslag van het referendum bekend was, hadden de Tribunisten de oprichtingsvergadering van een nieuwe partij belegd.Ga naar eind97 Deze constitueerde zich als Sociaal-Democratische Partij in Nederland, sdp; in 1918 herdoopt in Communistische Partij in Nederland, cpn.Ga naar eind98 De nadelige gevolgen van de scheuring bleven voor de sdap beperkt. In de eerste plaats trok de nieuwe partij vooreerst maar zo'n 400 leden (waarschijnlijk voornamelijk afkomstig uit de sdap).Ga naar eind99 Karakteristiek voor de nieuwe partij was dat de stichters van de sdp aanvankelijk onverkort het sdap-programma van 1895 overnamen, met als enig werkelijk verschil de opname van de eis ‘verplicht neutraal lager onderwijs van staatswege’. In 1912 zou de sdp echter, net als de sdap, een nieuw program vaststellen.Ga naar eind100 In de tweede plaats slaagden Troelstra en de zijnen in hun toeleg de scheuring niet langs de lijn ‘marxisten’ tegen ‘de rest’ te laten verlopen. Zij wisten de Tribunisten te isoleren van de andere ‘marxisten’, voorzover de eersten daarvoor zelf al niet zorg hadden gedragen. Door voor De Tribune een ‘marxistisch’ alternatief te scheppen, ontnam Troelstra het verwijt dat het geluid van de ‘marxisten’ monddood zou worden gemaakt elke grond. Slechts weinigen van de niet-Tribunistische ‘marxisten’ verlieten terstond of na korte tijd de sdap en sloten zich aan bij de nieuwe partij: Gorter, Pannekoek, Mendels, Wiedijk (Saks), om de belangrijkste te noemen.Ga naar eind101 Met de uitdrijving der Tribunisten kwam er een einde aan de ‘innerlijke beroering’Ga naar eind102 die de sdap in het eerste decennium van de twintigste eeuw had getekend. De aanleiding om tot de herziening van het program van 1895 te komen was nu juist deze partijstrijd geweest; na het congres van Deventer was de angel hier uit het vlees. Niettemin zou het nog tot 1912 duren voor een nieuw program kon worden vastgesteld. | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
Het besluit om tot een nieuw beginselprogramma te komenIn 1905 had het partijcongres naar aanleiding van het rapport over de agrarische kwestie al bepaald dat het ‘program op enkele punten herziening behoeft’.Ga naar eind103 Daarmee was in feite de mogelijkheid geopend tot de opstelling van een nieuw beginselprogramma - want als beginselprogramma stond het program van 1895 toen al te boek,Ga naar eind104 ondanks het feit dat het nu juist niet op beginselen, maar op een diagnose van de samenleving gebaseerd heette te zijn.
Sinds 1905 werden de leden van het partijbestuur door middel van een referendum onder de leden gekozen, na het jaarlijkse congres. Op het congres van 1906, dat geheel in het teken van de partijstrijd had gestaan, leden de ‘marxisten’ in hun eigen ogen een zware nederlaag. Dat was gebeurd door de massale aanvaarding van een resolutie die bekend zou worden als ‘de Utrechtse motie’.Ga naar eind105 Daarin werd geconstateerd dat sommige partijgenoten van de vrijheid van kritiek in de partij - ‘welke vrijheid in onze partij boven elken twijfel verheven staat’ - misbruik hadden gemaakt door andere partijgenoten stelselmatig ‘het stempel van beginselzwakheid, opportunisme, revisionisme, enz.’ op te drukken. Op die vaststelling volgde de oproep ‘de kritiek (...) binnen dusdanige perken te (houden), dat de partijgenoten elkanders waardigheid, en de eenheid der partij hooghouden’.Ga naar eind106 Dit werd door de ‘marxisten’ als een terechtwijzing aan hun adres opgevat. Toen na het congres van 1906 het nieuwe partijbestuur per referendum werd gekozen, bedankten de leden die tot de De Nieuwe Tijd-groep gerekend werden, daarom voor de kandidatuur. Zij waren van mening dat de kritiek die de meerderheid op het congres ten aanzien van de ‘marxisten’ had geuit, neerkwam op het aan banden leggen van de vrijheid van kritiek. Het betrof vijf aftredende leden van het partijbestuur (Wibaut, Loopuit, Wijnkoop, Mendels en Gorter), en Van der Goes. Deze ‘dienstweigering’ (Vliegen) resulteerde in een politiek eenzijdige samenstelling van het partijbestuur. Het bestond nu uit Vliegen, voorzitter, Sleef, Van Kuijkhof, Troelstra, Helsdingen, Spiekman en Schaper.Ga naar eind107 Dit partijbestuur besloot, zoals reeds vermeld, tot een onderzoek dat tot herziening van het programma zou kunnen leiden en stelde | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
daartoe een programherzieningscommissie in, die moest ‘treeden in eene beoordeeling van het beginselprogram; de resultaten van deze beoordeling (diende) neer te leggen in een aan het P.B. uit te brengen rapport, eventueel vergezeld van voorstellen tot wijziging’.Ga naar eind108 De commissie zou aan het congres van 1907 haar bevindingen rapporteren. Begin februari 1907 moest het rapport gereed zijn.Ga naar eind109 Aan dit voorstel lagen verschillende motieven ten grondslag. In de eerste plaats had de partij er behoefte aan de ideologische basis van de sdap te versterken, met name naar buiten toe. Juist vanuit de kringen van de voornaamste concurrent van de sdap, de radicale liberalen, was enige jaren eerder de aanval op het marxisme geopend, met name door Treub met zijn monumentale studie Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx.Ga naar eind110 In de tweede plaats zou het aldus mogelijk worden de interne twisten te beslechten door een debat over de theorie dat niet alleen geen persoonlijk karakter hoefde te dragen, maar ook kon uitlopen op nieuwe saamhorigheid. In de derde plaats echter zou die eenheid gekocht moeten worden met de liquidatie van marxistische dogma's die in de ogen van Troelstra en de niet-‘marxisten’ de sdap belemmerden in haar politieke slagkracht. Wat bij de agrarische kwestie uiteindelijk niet was gelukt - een officiële aanpassing van het program -, behoorde nu tot de mogelijkheden. Voor deze stap voerde het partijbestuur in een rondschrijven aan de afdelingen de volgende argumenten aan: allereerst was reeds tweemaal gebleken dat in de partij de behoefte aan wijziging werd gevoeld. Roland Holst en Mendels hadden al eens wijzigingen aangebracht ten aanzien van wat het program over de Verelendungstheorie zei, in een program voor de bond van jonge arbeiders en arbeidsters, De Zaaier,Ga naar eind111 terwijl de Agrarische Kommissie tot de conclusie was gekomen dat de verdringing van het kleinbedrijf door het grootbedrijf die volgens het program plaatsvond, niet zonder meer voor landbouwbedrijven gold. Bovendien hadden Kamerleden in tenminste één geval het program op een bepaald punt moeten ‘verloochenen’ en op andere punten critici van het program schoorvoetend gelijk moeten geven. Zowel om de kritiek van buiten te ontkrachten als om binnen de partij misverstanden en conflicten uit te sluiten, was het aan de orde stellen van een wijziging van het beginselprogramma noodzakelijk, aldus het partijbestuur.Ga naar eind112 | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
Benoemd tot leden van de ‘Commissie voor het Partijprogram’ werden: ds. S.K. Bakker (een voorman van ‘De Blijde Wereld’-dominees), mr. W.A. Bonger, F. van der Goes, dr. H.E. van Gelder, dr. H. Gorter, Henriëtte Roland Holst, R. Kuyper, P.A. Pijnappel, J.H. Schaper, H. Spiekman, mr. P.J. Troelstra, W.H. Vliegen, F.M. Wibaut, en J.F. Ankersmit.Ga naar eind113 Van deze veertien konden er acht tot de ‘marxisten’ in bredere of engere zin worden geacht: Wibaut, Gorter, Van der Goes, Bonger, Kuyper, Van Gelder, Roland Holst en Pijnappel.Ga naar eind114 Ook de secretaris van het partijbestuur, J.G. van Kuijkhof, werd verzocht lid te worden.Ga naar eind115 Henriëtte Roland Holst en Wibaut bedankten voor de uitnodiging, evenals Bonger. De eerste vond de tijd voor een herziening van het program nog niet gekomen, de laatsten voerden als argument voor hun weigering aan dat een dergelijke opdracht in feite neerkwam op het ontwerpen van een nieuw program, iets waartoe echter niet het partijbestuur, maar een congres zou moeten besluiten.Ga naar eind116 Dr. van Gelder weigerde wegens tijdgebrek en ds. Bakker stelde voor in zijn plaats ds. J.A. Bruins, een ander lid van de groep ‘De Blijde Wereld’ te benoemen, hetgeen geschiedde. Vervolgens nodigde het partijbestuur dr. W. van Ravesteijn, mr. M. Mendels, dr. A. Pannekoek en P.L. Tak uit tot de commissie toe te treden; op Tak na allen gerekend tot de ‘marxistische’ richting. Zij weigerden op overeenkomstige gronden: alleen het congres kon zo'n commissie instellen, etc.Ga naar eind117 Inmiddels bleek dat ook Gorter en Van der Goes een benoeming niet wilden aanvaarden; toen Jos. Loopuit en P. Wiedijk (J. Saks) in hun plaats werden aangewezen weigerden dezen eveneens, met dezelfde argumenten.Ga naar eind118 Het partijbestuur wees deze kritiek af. Met de instelling van de commissie waren in het geheel geen inhoudelijke besluiten genomen: haar werk moest het juist mogelijk maken dat het congres deze kon nemen; bij voorkeur dat van 1907, dat zich in de luwte van Tweede Kamer-verkiezingen af zou spelen.Ga naar eind119 Vliegen - toentertijd voorzitter - voerde in zijn geschiedschrijving aan dat het partijbestuur naast het formele en beperkte doel van deze commissie, zoals neergelegd in de opdracht, met de instelling ervan nog een andere ‘men kan het noemen, een politieke bedoeling’ had: het lopende debat over tactiek en beginsel te structureren door de meest vooraanstaande woordvoer- | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
ders van beide richtingen in een commissie samen te brengen om met elkaar de meningsverschillen uit te spreken. Hiervan verwachtte het een ‘verzoenende werking’.Ga naar eind120 De ‘gemeenschappelijke dienstweigering’Ga naar eind121 maakte dit onmogelijk. In deze situatie besloot het partijbestuur niettemin op de ingeslagen weg voort te gaan, ook al zou de voorbereiding van de programherziening niet zo veelzijdig kunnen geschieden als het voor ogen had gestaan. In het andere geval zouden de ‘dienstweigeraars’ immers succesvol de besluiten van een democratisch gekozen bestuur kunnen saboteren.Ga naar eind122 Een week later, op 15 september 1906, kwam de herzieningscommissie voor het eerst bijeen. Deze bestond toen uit ds. Bruins, R. Kuyper, Pijnappel (afwezig - hij zou spoedig wegens ziekte bedanken), Spiekman, Schaper, Troelstra en Vliegen; Ankersmit werd notulist en secretaris.Ga naar eind123 Men koos Troelstra tot voorzitter. Om vast te stellen of herziening nodig is, zo stelde deze, was het nodig dat de commissie oordeelde in welke mate het programma ‘in overeenstemming (is) met den stand der socialistischen wetenschap’. Men moest daarbij het historisch materialisme als globale leidraad handhaven, maar ‘de crisistheorie, de verelendungstheorie, de concentratietheorie enz.’ zouden kritisch moeten worden bekeken.Ga naar eind124 Voor de tweede bijeenkomst stelde Ankersmit een overzicht op van de kritiek die op het bestaande program naar voren was gebracht.Ga naar eind125 Hieruit kwam naar voren dat de concentratiethese het meest frequent onder vuur had gelegen. Daarnaast lag een procedurevoorstel ter tafel van Kuyper. Deze stelde voor dat hij en Vliegen binnen een termijn van drie maanden een conceptrapport zouden vervaardigen, dat nog voor het normale Paascongres van 1907 definitief vorm kon krijgen. De indeling van het rapport diende als volgt te zijn: de confrontatie van het historisch materialisme met de kritiek erop en met feitelijke gegevens. Op grond daarvan zou vervolgens kunnen worden aangegeven wat onderdeel uit zou moeten maken van een beginselprogramma. Ten slotte zou dan de vergelijking met het bestaande program duidelijk maken hoe een nieuw eruit zou moeten zien.Ga naar eind126 Op deze tweede bijeenkomst van de commissie (2 oktober 1906) werd dit voorstel geaccepteerd, met als enige aantekening Troelstra's | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
opmerking dat de partij ‘geen filosofische eenheid vraagt’.Ga naar eind127 Ook keurde men het rapport van Ankersmit goed, maar het partijbestuur zou dit - in weerwil van Troelstra's opzet - niet publiceren, om de spanning in de partij geen nieuw voedsel te geven.Ga naar eind128 Kuyper, die op zich had genomen het historisch materialisme uiteen te zetten, voorzag vanuit Davos (waar hij wegens een longkwaal verbleef) de commissie van overvloedige informatie. Hij deed tevens het voorstel het partijcongres te laten uitspreken dat programrevisie ‘overweging verdient’Ga naar eind129 en dat enkele leden van de Nieuwe Tijd-groep verplicht zouden worden in de commissie zitting te nemen, om zo het rapport representatief te doen zijn voor alle stromingen in de sdap. De derde bijeenkomst vond plaats op 25 januari 1907, waarbij alleen Vliegen, Schaper, Ankersmit en Troelstra aanwezig waren. Men kwam tot de conclusie dat het rapport niet vóór het partijcongres kon worden afgerond. Troelstra stelde voor het congres te berichten dat enkele leden van de commissie al tot de conclusie waren gekomen dat een algehele programherziening noodzakelijk was, maar dat dit vereiste dat de commissie minder eenzijdig zou zijn samengesteld. De bijdragen van Kuyper werden aanvaard voor wat betreft de gedeelten over accumulatie en concentratie, maar zijn filosofischer uiteenzettingen als niet ter zake doende en veel te lang terzijde gelegd; zij zouden verder geen deel uitmaken van de besprekingen in de commissie.Ga naar eind130 Men besloot nu ook een uitgebreide versie van het rapport Ankersmit uit te brengen. Op basis van deze besluiten (en nog een schriftelijke bijdrage van Schaper over ‘den ondergaande middenstand’ in het program van 1895) stelde Ankersmit een verslag op aan het partijbestuur.Ga naar eind131 In dit verslag werden als punten van kritiek op het bestaande program aangevoerd:
| |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
Daarnaast werd in het stuk de wens geuit dat het congres ‘uit de partijgroep die zich aan den arbeid der commissie onttrokken heeft, eenige personen toevoege, opdat wij kunnen trachten tot een vergelijk te komen en zodoende aan het volgend congres een program voor te stellen, dat alle richtingen in de partij bevredigt’.Ga naar eind133
Op het congres van 1907 keerde Gorter zich vervolgens - in zijn discussie over ‘tactiek’ met Troelstra als vertegenwoordiger van een van de twee richtingen - tegen de werkzaamheden van de commissie. Het verschil tussen beide richtingen zette hij als volgt uiteen: De Marxisten willen hervormingen en einddoel bereiken door strijd, volgens ons uit de ervaring opgemaakt beginsel- en strijdprogram; de revisionisten, opportunisten, reformisten door toegeven aan de bourgeoisie, niet meer volgens ons program, maar volgens de politiek van den dag.Ga naar eind134 Een herziening van het program - ‘dat de beide pijlers van de spoorbrug vormt, waartussen spr. zijn redeneering zal zetten’ - is daarom niet alleen overbodig, maar komt neer op capitulatie voor opportunisme. ‘Wij daarentegen meenen dat, dat ons beginselprogramma voor het overgroote deel juist is en dat het strijdprogramma slechts voor een zeer enkel deel moet worden herzien.’Ga naar eind135 | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
Troelstra antwoordde Gorter aldus: Gij kunt breed zijn. Gij hebt een naam te verliezen in de beschavingsgeschiedenis van ons land. Het P.B. wil geen programherziening uit revisionisme; het wil dat gij en anderen in besloten gezelschap ons program onderzoeken, dat onze aandacht daarbij zal zijn gericht op wat ons vereenigt. Wij zijn overtuigd, dat het program in uitgangspunt en conclusies uitnemend, maar in zijn motiveering gebrekkig is. Uit de theoretische discussies van dit jaar bleek het weer: de een zegt: het program spreekt van de absolute, de ander: relatieve Verelendung. Men werkt met citaten van Marx. Wat is dat misselijk gemier! Verander het program, opdat ieder weet wat erin staat. Over de zaak zelf bestaat geen noemenswaardig verschil, evenmin als over de concentratietheorie. In de programcommissie kunnen wij weer aan elkaar gewennen.Ga naar eind136 Nadat de kwestie van de dienstweigering uit de wereld was geholpen door de bereidverklaring van de Nieuwe Tijd-groep loyaal mee te werken, kon zonder deze last over de programherziening gesproken worden. Het partijbestuur deed overeenkomstig het verslag van de herzieningscommissie een volgende voorstel: Het congres bevestige het besluit van het partijbestuur tot benoeming eener commissie, die de opdracht heeft: in een beoordeeling te treden van het beginselprogram; de resultaten van deze beoordeeling neer te leggen in een aan het partijbestuur uit te brengen rapport, eventueel vergezeld van voorstellen tot wijziging. Het congres vulle deze commissie aan met zes leden.Ga naar eind137 Dit voorstel werd aangenomen, waarbij het congres de benoeming van de zes nieuwe leden aan het partijbestuur overliet.Ga naar eind138 Dit besluit werd later bij het toen gebruikelijke referendum met overgrote meerderheid bevestigd.Ga naar eind139 Vervolgens werden door het partijbestuur tot lid benoemd: Wibaut, Van der Goes, Roland Holst, Tak, Mendels en Gorter. Gorter zag van benoeming af; vervolgens werd Loopuit benoemd, maar deze stelde voor zijn plaats in te laten nemen door Wiedijk. Daarin bewilligde het bestuur. Tak overleed in augustus 1907; hij werd opgevolgd door J. van den Tempel.Ga naar eind140 | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
De aldus uitgebreide commissie begon haar werkzaamheden op basis van het rapport-Ankersmit en een inmiddels door Kuyper opgesteld ontwerpbeginselprogramma, waarin de op het programma van 1895 aangevoerde kritiek goeddeels was verwerkt. De discussies draaiden uiteindelijk om één centrale vraag: of het program gehistoriseerd moest worden door een onderscheid te maken tussen enerzijds ‘ongebreideld’ en anderzijds door het ijveren van de arbeidersklasse ‘gebreideld’ kapitalisme, waarbij de scheidslijnen hierover vrijwel samenvielen met die tussen de ‘marxisten’ en de anderen.Ga naar eind141 Op de zesde bijeenkomst van de commissie, op 3 januari 1908, leidde dit meningsverschil tot het besluit om Troelstra zowel als Wiedijk een herzien ontwerpprogramma op te laten stellen.
Op het congres van 1908 was de programherziening geen punt van discussie. ‘Een rapport heeft de commissie nog niet ingezonden,’ meldde het jaarverslag van de partijsecretaris droog.Ga naar eind142 In de loop van 1908 schortte Henriëtte Roland Holst op doktersadvies haar partijpolitieke werkzaamheden op en bedankte voor het lidmaatschap van de commissie; alsnog werd Loopuit zo lid.Ga naar eind143 Mendels werd na zijn uittreden uit de sdap in februari 1909 door Bonger vervangen. Een maand later verliet ook Wiedijk de sdap; hij werd door Pijnakker opgevolgd. De commissie die verantwoordelijk was voor het uiteindelijke ontwerpprogramma bestond derhalve uit J.F. Ankersmit, mr. W.A. Bonger, ds. J.A. Bruins, F. van der Goes, R. Kuyper, Jos. Loopuit, P.A. Pijnappel, J.H. Schaper, H. Spiekman, J. van den Tempel, mr. P.J. Troelstra, W.H. Vliegen en F.M. Wibaut.Ga naar eind144 Tussen januari 1908 en februari 1910 heeft de commissie echter niet vergaderd. Debet daaraan waren vooral de interne troebelen, en na ‘Deventer’ de voorbereiding van de Kamerverkiezingen. Het officieel verslag voert daarnaast als verklaring aan dat op de zesde vergadering van de programcommissie, op 3 januari 1908, besloten was dat Troelstra en Wiedijk elk een ontwerp zouden opstellen. (Wiedijk had niets gezien in een gezamenlijk ontwerp.Ga naar eind145) ‘Uiteraard vorderde deze arbeid geruimen tijd.’Ga naar eind146 (In beide gevallen zou het uiteindelijk gaan om teksten van enkele getikte pagina's.) In feite heeft de programcommissie haar werkzaamheden in december 1908 opgeschort met het oog op de conflicten in de partij. Dit wilde het partijbestuur | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
niet aanvaarden. Maar pas na het bijzonder congres te Deventer is de commissie weer aan het werk gegaan.Ga naar eind147
Het jaarverslag van de partijsecretaris over 1909 meldde dat de programcommissie haar werkzaamheden had hervat en hoopte tijdig gereed te zijn om behandeling van een conceptprogramma op het congres van 1911 mogelijk te maken.Ga naar eind148 Vanuit het congres kwam het verzoek aan het partijbestuur ‘eens wat meer fut achter de programcommissie te zetten. Het is gewenscht, dat wij nu spoedig een algemeen-verdedigbaar program krijgen.’Ga naar eind149 Het rapport van de commissie werd inderdaad in oktober 1910 gepubliceerd.Ga naar eind150 Vooreerst stond het echter niet ter discussie, want het partijbestuur besloot de behandeling ervan uit te stellen tot het congres van 1912. In april 1910 had het sdap-congres besloten de strijd om het algemeen kiesrecht te verhevigen door het organiseren van een ‘Volkspetitionement voor Algemeen Kiesrecht’.Ga naar eind151 De petitionnementsactie had te veel beslag op de partij gelegd om een behoorlijke bespreking van het ontwerpprogramma mogelijk te maken.Ga naar eind152 Pas op het congres in Leiden, 1912, stond het ter discussie en werd het vastgesteld.
Na de uitbreiding van de commissie met ‘marxisten’ was al snel gebleken dat er geen fundamenteel meningsverschil meer bestond over de wenselijkheid van herziening als zodanig, ook al zou dat pas op de vergadering van 3 januari 1908 leiden tot de formele keuze tussen een herziening van het oude programma dan wel tot de opstelling van een geheel nieuw. Gorter was de enige die herziening als zodanig bleef afwijzen. Maar hij was uiteindelijk niet tot de commissie toegetreden.Ga naar eind153 De voornaamste kwestie die de meningen verdeeld hield was, zoals gezegd, of een scheiding gemaakt kon worden tussen het ‘ongebreidelde kapitalisme’ enerzijds en een kapitalisme dat serieus werd beïnvloed door de socialistische beweging anderzijds; de vraag met andere woorden ‘of op eenig bepaald tijdstip de ongunstige werking van het kapitalisme door de tegen-aktie van het proletariaat voor eenig deel zou zijn opgeheven.’Ga naar eind154 Buiting stelt de controverse als volgt: | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
Wat er op het spel staat raakt de kern van de toekomstige koers van de Nederlandse sociaal-democratie. Zijn de in het partijprogram neergelegde wetmatigheden of tendenties in principe nog steeds geldig en dus eveneens de erop te baseren revolutionaire hervormingstactiek òf dwingt de concrete maatschappelijke ontwikkeling tot een zodanige revisie van het program of van centrale onderdelen ervan, dat het program de Troelstraiaanse strategische conceptie en de erop gebaseerde tactieken zal legitimeren.Ga naar eind155 Dit is een ter zake doende samenvatting van het debat in de commissie, zij het dat er niet uit naar voren komt wat die ‘revolutionaire hervormingstactiek’ zou moeten inhouden. Hoe het ook zij, dit verschil in uitgangspunt deed Wiedijk er op de zesde vergadering van de commissie, 3 januari 1908, uiteindelijk vanaf zien in te gaan op Troelstra's voorstel het samen eens te worden over het nieuwe ontwerpprogramma. ‘Het zal heel moeilijk zijn, dat Troelstra en ik een program ontwerpen, omdat hij een historische inleiding wil en ik niet.’Ga naar eind156 In zijn ogen was er geen sprake van dat het kapitalisme naar zijn logica historisch onderscheiden kan worden in een ‘ongebreidelde’ en een ‘gebreidelde’ fase. In augustus 1908 had Wiedijk zijn ontwerp gereed.Ga naar eind157 Het schetst de ontwikkeling van de maatschappij in andere bewoordingen dan het program van 1895, maar in de kern handhaaft het als zwaartepunt de onverwrikbare wetmatigheid van de ontwikkeling van het kapitalisme. De verovering van de politieke macht heet het ‘naast grote doel der sociaaldemocratie’. Maar het is wellicht typerend dat het ontwerp afbreekt na de zin: ‘De bijzondere middelen waardoor de partij haar boven omschreven doel tracht te bereiken zijn:’Ga naar eind158 Pas op 7 februari 1910 vond de volgende vergadering van de programcommissie plaats. Daar lagen ter tafel het ontwerpprogramma van Wiedijk (na diens uittreden uit de sdap werd dit, ‘met eenig voorbehoud omtrent sommige uitdrukkingen’,Ga naar eind159 overgenomen door Wibaut) en dat van Troelstra, opgesteld met hulp van Kuyper. Het verschil tussen beide ontwerpen werd in het uiteindelijke verslag van de herzieningscommissie gekarakteriseerd als dat tussen ‘dogmatisch’ en ‘historisch’, tussen ‘statisch’ en ‘dynamisch’.Ga naar eind160 In feite ging het nog steeds om de vraag welke ruimte de logica van het kapitalisme liet | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
aan effectief handelen van het proletariaat, gerepresenteerd door een sociaal-democratische partij. Uiteindelijk werd met zes tegen twee stemmen en twee onthoudingen besloten Troelstra's ontwerp voor verdere bespreking te aanvaarden.Ga naar eind161 Bij deze verdere bespreking van ‘haast iedere zinswending van het ontwerp’ was het doel, volgens secretaris Ankersmit, ‘daaraan een vorm te geven, die wetenschappelijk zoo juist mogelijk zou zijn en tevens zoo veel mogelijk de partij als geheel zou bevredigen.’Ga naar eind162 Centraal in de nu volgende discussie stond dan ook opnieuw de vraag wat de betekenis was van de politieke actie van arbeiders en hun organisaties binnen het raam van het kapitalisme. Troelstra's ontwerp stelde dat ‘slechts binnen zeer beperkte grenzen’ het verzet van het proletariaat succesvol kon zijn. Van der Goes en anderen vonden dit nog te optimistisch, anderen daarentegen te pessimistisch. Beide groepen beriepen zich op het feit dat het hier een kwestie van empirie betrof, die niet in een programma kon worden beslist. Van der Goes zette op verzoek zijn bezwaren op schrift. Dit leidde ertoe dat de hierboven geciteerde zinsnede in het door Troelstra herziene ontwerp niet meer voorkwam.Ga naar eind163 Vliegen stelde later vast: aangezien het hier verwachtingen betrof waarover niemand enige zekerheid kon hebben, werd alles wat hierop betrekking had, geschrapt.Ga naar eind164 Een tweede geschilpunt was enerzijds de vraag of in het program niet tot uitdrukking zou moeten worden gebracht dat de sdap zich niet tegen de godsdienst keerde, anderzijds of er niet een plaats ingeruimd moest worden voor zedelijke motieven achter het streven naar socialisme. Beide punten werden aan de orde gesteld door ds. Bruins. Het eerste werd afgewezen met als argument dat het program een analyse van de maatschappij behelsde in zoverre deze naar het socialisme leidde. Voor godsdienst was daarin geen plaats. Bovendien kon onder ‘godsdienst’ van alles worden verstaan - ook de notie van door God geschapen sociale ongelijkheid. Bruins' tweede punt vond meer instemming. Het leidde tot de zinsnede in het ontwerp dat het kapitalisme een stelsel was ‘dat ekonomisch verouderd en zedelijk veroordeeld is’.Ga naar eind165 Allerlei kleinere details kwamen nog ter sprake voordat tijdens de vergadering van 17 oktober 1910 het ontwerpprogramma werd vastgesteld. Dit geschiedde met algemene instemming, zij het dat enkele le- | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
den stelden dat instemming inhield het recht om anderszins kritiek op onderdelen van het program kenbaar te maken.Ga naar eind166 Maar het ontwerp lag daar en de commissie was gereed. Haar werkzaamheden hadden in totaal f 485,47 gekost, aan zaalhuur, reis- en verblijfkosten, porti, verteringen en fooi, en rekeningen voor type- en vermenigvuldigingswerk.Ga naar eind167 | |||||||||||
De vaststelling van het programOp het congres werd meegedeeld dat het in de commissie om een drietal ontwerpen was gegaan, van de hand van respectievelijk Troelstra, Wiedijk en Pijnappel.Ga naar eind168 De verschillen zouden als volgt hebben gelegen: Troelstra wilde zijn program enkel op erkende feiten gebaseerd zien; dat van Wiedijk leidde het socialistisch eindresultaat af uit bestaande maatschappelijke tendensen, terwijl Pijnappel doel en streven der sociaal-democratie zo eenvoudig mogelijk had willen formuleren. De meerderheid der commissie had voor het ontwerp-Troelstra gekozen, maar bij uitwerking was veel van het ontwerp-Wiedijk overgenomen. Zo althans gaf Vliegen de gang van zaken later weer.Ga naar eind169 Troelstra leidde het debat over de programherziening in. In vergelijking met de programma's van andere sociaal-democratische partijen had dat van 1895 een lange levensduur genoten; niettemin was het ‘moeder-program’, dat van Erfurt, nog steeds van kracht. Als dat van de sdap gelijkluidend was geweest aan dat van de spd, zo voerde Troelstra aan, dan zou de behoefte tot wijziging lang niet zo sterk zijn geweest. Hij verwees naar Kautsky, die in de vierde druk van Das Erfurter Programm had aangegeven waarom zijns inziens geen behoefte aan herziening bestond. Kautsky wees er daarbij op dat de catastrofetheorie niet in het program te vinden was, evenmin als de Verelendungstheorie. Deze laatste stond, aldus Troelstra, echter wel degelijk in dat van de sdap. Het sdap-programma was op een aantal punten veel meer aanvechtbaar dan dat van Erfurt. Het stelde niet ‘als tendenz’, maar als feit de toenemende armoede van en werkloosheid onder de niet-bezitters, de ‘snelle opeenvolging van krisissen’ en ‘de snelle samentrekking van alle arbeidsmiddelen in handen van een steeds kleiner aantal personen’. Op al deze punten - waar het Erfurter Programm | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
voorzichtiger bewoordingen gebruikte - achtte Troelstra het program niet houdbaar. Het voornaamste verschil van het nieuwe ontwerp met het oude programma noemde hij het feit dat de ontwikkeling naar het socialisme daar te zeer als een mechanisch, wetmatig proces was voorgesteld, waaraan de mensen zich hadden te onderschikken, terwijl in het nieuwe programma de weg naar het socialisme veel meer een zaak was geworden van de inspanningen van mensen om gebruik te maken van maatschappelijke ontwikkelingen. Dit betekende volgens Troelstra allerminst een afwijking van het marxisme, zoals hij ook aanvoerde dat het nieuwe programma meer in overeenstemming was met dat van Erfurt, waar dit stelde dat de economische ontwikkeling niet ‘zonder den bewusten wil der arbeiders’ tot het socialisme voert. Zonder die wil zou die ontwikkeling logischerwijs tot een ‘modern grootkapitalistisch feodalisme’ leiden.Ga naar eind170 Troelstra's toelichting ging niet zover dat hij uitlegde waarom, waar hij zo sterk de nadruk legde op de zwakheden van het programma van 1895 in vergelijking tot de verdiensten van het Erfurter Programm, de herzieningscommissie zich niet had beperkt tot alsnog een trouwhartige overname van dit laatste. Namens de ‘marxistische’ leden van de commissie verklaarde Van der Goes vervolgens dat dezen zich geheel met het ontwerp konden verenigen.Ga naar eind171 Vervolgens ging het congres over tot bespreking van de ingediende amendementen, voorzover deze al niet vooraf verwerkt waren in het definitieve ontwerpprogramma. De geheel of gedeeltelijk overgenomen amendementen - ruim twintig, afkomstig uit Amsterdamse afdelingen, Aardenburg en Laren-Blaricum - droegen voornamelijk een taalkundig of stilistisch karakter.Ga naar eind172 Maar ook daarna achtte de commissie het op voorstel van Troelstra nodig nog enkele wijzigingen aan te brengen.Ga naar eind173 Zeven afdelingen hadden amendementen ingediend; naast vijf Amsterdamse Aardenburg en Almelo; de meeste waren afkomstig uit de afdeling Laren-Blaricum - de thuisbasis van Kuyper. In meerderheid hadden deze betrekking op details; zij werden om die reden, of als overbodig, door de programcommissie afgewezen. Anders lag het bij het voorstel van Dordrecht, Amsterdam vi en Almelo, om in de pas- | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
sage waarin het kapitalisme ‘ekonomisch verouderd en zedelijk veroordeeld’ werd genoemd, ‘en zedelijk veroordeeld’ te schrappen. ‘Zedelijk veroordeeld’ was de voornaamste inbreng geweest van de dominees van ‘De Blijde Wereld’ en deze passage ondermijnde in feite meer dan wat ook het orthodox-marxistische karakter van het programma. Amsterdam - het verslag meldt niet welke afdeling, maar men moet aannemen Amsterdam vi - stelde eerst nog voor de ‘filosofisch-historisch-materialistische gedachte’ te behouden door ervan te maken: ‘en daarom zedelijk veroordeeld’. Dit wees de herzieningscommissie af, aangezien zulks ‘een aanval zou zijn op de ideologische opvatting van tal van flinke strijders’, zoals zij ook het amendement als zodanig ‘ten ernstigste’ ontraadde. Troelstra: ‘De zedelijke veroordeling van het kapitalisme is een der krachtigste wapenen in onzen strijd.’ Daarop werd het amendement ingetrokken. Daarentegen werd het bezwaar van Laricum-Blaren betreffende de nieuwe middenstand overgenomen, in zoverre dat deze in het program voor wat betreft hun onzekerheid van bestaan en afhankelijkheid van de kapitalist op één lijn gesteld werd met de arbeidersklasse.Ga naar eind174 Vervolgens werd het programma met algemene stemmen vastgesteld. | |||||||||||
5.4 Het programma van 1912 nader beschouwdOp het congres klonk reeds de roep om de publicatie van het program te doen vergezellen van een toelichting.Ga naar eind175 Andermaal nam Troelstra deze taak op zich, met als resultaat de brochure De sdap. Wat zij is en wat zij wilGa naar eind176 die tot 1921 zou worden herdrukt.Ga naar eind177 Het programma van 1912 zou bekend worden als het ‘Leidse’ en als het ‘eenheidsprogramma’. Het was het eerste wat niet rechtstreeks op een Duits voorbeeld was gebaseerd, hoewel wij zagen dat Troelstra in zijn toelichting op het congres de revisie van het program van 1895 onder andere verdedigde met het argument dat de oprichters van de sdap daarin juist te veel waren afgeweken van het Erfurter Programm. De centrale argumentatie van Troelstra en de zijnen luidde dat in het nieuwe programma implicaties van het oorspronkelijke naar buiten waren gebracht en expliciet gemaakt, die noch in dat van 1895, noch in het program van Erfurt duidelijk als zodanig te herkennen | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
waren, terwijl in het oude beginselprogramma daarnaast ook nog een aantal feitelijke onjuistheden en misvattingen was opgenomen. Niet een breuk met het oude programma, maar een verbetering hield het voorliggende programma in; een verbetering die vooral betrekking had op de rol die de arbeidersklasse en de daarop gebouwde politieke partij onder het kapitalisme konden en moesten spelen. Terwijl ‘zedelijke beginselen’ in het nieuwe programma als zodanig werden genoemd als motief voor sociaal-democratische politiek, benadrukte Troelstra in zijn toelichting niettemin dat de partij zich baseerde, en bleef baseren, op de wetenschap der maatschappelijke ontwikkelingGa naar eind178 (zijn cursivering), zoals deze door Marx en Engels in het Communistisch Manifest en in Das Kapital was ontwikkeld, met name waar het de wetmatigheden in de relatie tussen arbeid en kapitaal betrof. Het voornaamste verschil met het oude programma kwam nergens expliciet ter sprake: het Leidse programma kent geen ‘strijdgedeelte’. (Uit het ontwerp van Wiedijk zou men kunnen opmaken dat dit oorspronkelijk wel in de bedoeling had gelegen. Dit zou verklaren waarom het afbreekt op het moment dat zijn analyse voortgezet zou worden met het noemen van concrete middelen en eisen. Maar zeker is dit niet.) De sdap zou er nog lang een ‘strijdprogramma’ op nahouden, naast beginsel- en verkiezingsprogramma. Op het congres van 1914 werd een nieuw strijdprogramma als opvolger van dat 1895 vastgesteld, waarbij het oude bewaard bleef, maar ‘in een fatsoenlijken toestand gebracht, zonder er eenig nieuw denkbeeld in te brengen’ (Troelstra), door de inhoud ervan in overeenstemming te brengen met in de loop der jaren genomen congresbesluiten en datgene te schrappen dat door wetgeving achterhaald of anderszins verouderd was geraakt. Dit in afwachting van ‘de definitieve herziening’.Ga naar eind179 Een rechtstreekse relatie met het beginselprogramma ontbrak voortaan. Daarmee werd om zo te zeggen langs administratieve weg de spanning die inherent was aan het Erfurter Programm en de erop geënte programma's opgeheven. Toch is dit een niet helemaal juiste voorstelling van zaken. In het programma van 1912 was in de diagnose van het kapitalisme een veel grotere ruimte omschreven voor politiek handelen. Daarmee verviel logischerwijs de noodzaak dit aanstonds concreet te benoemen. Vandaar dat Pijnappel in de herzieningscommissie het voorstel had gedaan om het beginselprogramma te beperken tot | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
een half dozijn regels, waarin slechts gesteld werd dat de sdap naar de vorming van een socialistische samenleving streefde. Dat was waar het om ging, zo meende hij; hoe de partij dat deed hoefde in zo'n beginselprogramma niet opgenomen te worden. Hij kreeg zijn zin niet, maar in feite werd zijn redenering wel gevolgd. Het ‘strijdprogramma’ stond afgedrukt in de lidmaatschapsboekjes van de sdap, de feitelijke status ervan tussen beginsel- en verkiezingsprogramma bleef echter onduidelijk en werd dat in de loop van de tijd steeds meer. Toen Wiardi Beckman in het begin van de jaren dertig ten dienste van het scholingswerk in de sdap een nieuwe toelichting schreef op het beginselprogramma van 1912, vermeldde hij het bestaan van het strijdprogramma nog wel, maar ging hij op de inhoud in het geheel niet in: Het Beginselprogramma is de Grondwet van een politieke partij. Het is de zorgvuldig opgestelde samenvatting van de theorie, die haar bij haar actie leidt. Daarnaast kennen wij een Strijdprogram, een Verkiezingsprogram, een Gemeenteprogram enz., waarin, voor een bepaald tijdstip of voor een bepaald onderdeel van de politiek der Partij, de directe practische eischen zijn neergelegd, die uit het Beginselprogram voortvloeien.Ga naar eind180 Voor welk tijdstip of onderdeel het strijdprogramma was bedoeld, bleef ook bij hem duister. Hier blijkt dat het ‘strijdprogramma’ van een lagere orde werd beschouwd als het beginselprogramma. Van der Goes verdedigde het nieuwe program in De Nieuwe Tijd op een wijze die - onbedoeld - de scheiding tussen beginsel- en strijdprogramma van een argumentatie voorziet. Dat de herzieningscommissie, die in zijn definitieve samenstelling voor tweederde uit ‘niet-marxisten’ bestond, toch akkoord was gegaan met dit voor ‘marxisten’ ‘aannemelijke’ program schrijft hij toe aan de intellectuele superioriteit van de marxistische theorie zowel als aan de maatschappelijke situatie, die ‘de gedachte dat het kapitalisme uit zich zelf een voor het proletariaat gunstige wending neemt’ onmogelijk maakt. Daarnaast is voor niet-‘marxisten’ ‘een streng principieel gesteld program (...) een sieraad van elke sociaal-demokratische partij’. Want de uiteenzetting van beginselen in zo'n program is op geen enkele manier een stain-de-weg voor ‘revisionistische’ hervormingsarbeid.Ga naar eind181 | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
Een vergelijking met het programma van 1895Een formele vergelijking met het programma van 1895 ligt niet alleen voor de hand, maar is in zekere zin ook gemakkelijk: beide volgen immers hetzelfde stramien. Het Leidse programma telt 34 zinnen, gegroepeerd in twaalf alinea's.Ga naar eind182 Het programma van 1895, althans het ‘principiële’ deel, telt elf zinnen, waarvan de inhoud correspondeert met die van het program van 1912. Van de twaalf alinea's van het laatste wordt in deze paragraaf opgetekend waar de inhoud ervan verschilt met dat van 1895. De eerste alinea omschrijft de kapitalistische voortbrengingswijze en de vorming van een duurzame tegenstelling tussen proletariaat en kapitalisten. Dit gebeurt in neutraler bewoordingen dan in 1895. De tweede alinea schetst de positie van het proletariaat; in vergelijking met ‘1895’ wordt hier meer aandacht gegeven aan de negatieve sociale en geestelijke consequenties van het kapitalisme voor de arbeiders. De passage over het optreden van crises (‘snelle opeenvolging van krisissen’) is minder vergaand geworden; die over de toenemende armoede van de in tal groeiende niet-bezitters keert niet terug. De derde beschrijft de bewustwording bij het proletariaat van de eigen positie, de strijd om ‘politieke rechten en sociale hervormingen’ welke daar uit voortkomt, die echter, zolang de arbeidersklasse de maatschappij niet beheerst, niet het kader van het kapitalisme te buiten gaat. Het program is hier uitvoeriger dan zijn voorganger, de stelling van 1895 over ‘toenemende werkloosheid’ is verdwenen. Ook alinea vier is uitvoeriger dan zijn voorganger. Deze stelt dat de ontwikkeling van het kapitalisme de economische voorwaarden schept voor een ander stelsel, gebaseerd op maatschappelijk bezit en beheer van de productiemiddelen met als doel niet winst, maar behoeftebevrediging van allen. Alinea vijf stelt dat de concurrentie enerzijds tot schaalvergroting in de productie leidt en daarmee tot toename van de loonarbeid als gevolg van de verminderde betekenis van het ‘kleinbedrijf’. Ook hier is het Leids program genuanceerder dan dat van 1895. De volgende alinea is gewijd aan de landbouw; deze heeft geen equivalent in het oude programma. Gezegd wordt dat hier het proces van bedrijfsconcentratie zich niet in dezelfde mate voordoet als in an- | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
dere sectoren, maar dat ook hier de macht van het kapitaal toeneemt, terwijl het ‘agrarisch kleinbedrijf’ het op den duur onmogelijk maakt om deel te hebben aan een hogere levensstandaard.Ga naar eind183 Alinea zeven beschrijft hoe de concentratie in de industrie leidt tot monopolisering en dominantie van het bankkapitaal. Aldus verliest de kapitalist zijn functie van bedrijfsleider en wordt het bedrijf gereed voor overname door de maatschappij. Ook hier is het program uitgebreider en preciezer in de beschrijving van de werking van het kapitalisme. Volgens alinea acht worden intussen al bedrijven van particulier in publiek beheer overgebracht, terwijl dit eerste ook door de groei van coöperatie wordt ingeperkt. Dit is geheel nieuw in vergelijking met ‘1895’. In alinea negen wordt geschetst hoe enerzijds de ontwikkeling van de maatschappij tot verheviging van de klassenstrijd leidt. Het proletariaat gaat eisen stellen die binnen het kapitalistisch stelsel niet meer te verwezenlijken zijn; de ‘kapitaalmagnaten’ weten bestuur en wetgeving aan eigen belang dienstbaar te maken en drijven regeringen de weg op van imperialisme en vergroten aldus de internationale spanningen. Ook hier betreft het wezenlijke toevoegingen ten opzicht van het oude program, zonder aan de strekking daarvan af te doen. Hier wordt ook gesteld dat ‘door en in den klassenstrijd’ een deel van het proletariaat een ‘verhooging van den levensstandaard’ heeft weten te veroveren. De tiende alinea gaat in op de ontwikkeling van het proletariaat. Dit groeit niet alleen in aantal, maar ook in soort: een nieuwe middenstand van technici en beambten bevindt zich in sociaal en economisch opzicht in eenzelfde positie als de arbeiders. In de klassenstrijd maken de arbeiders een politieke en wetenschappelijke ontwikkeling door, alsmede een zedelijke verheffing, die hen geschikt maken om de plaats van de heersende klassen in te nemen. Hiertoe, zegt alinea elf, is de verovering der politieke macht noodzakelijk. De ontdekking van de ‘nieuwe middenstand’ en haar incorporatie in het proletariaat is hier het voornaamste nieuwe element. In deze analyse komt ook de passage over het kapitalistisch stelsel als ‘economisch verouderd en zedelijke veroordeeld’, waarmee zedelijke motieven als zodanig een plaats kregen en aldus gebroken werd met | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
een perspectief waarin klasse en partij slechts radertjes zijn in een door de natuurwetten van het kapitalisme bewogen mechanisme. Alinea twaalf ten slotte, omschrijft doel en functie van de sdap: het Nederlandse proletariaat in een zelfstandige politieke partij te organiseren ter deelneming in de internationale klassenstrijd. | |||||||||||
Het programma nader beschouwdWereldbeschouwingIn strekking zijn er in veel opzichten geen wezenlijke verschillen tussen het programma van 1895 en dat van 1912. Maar de context waarin het laatste is ontstaan maakt de verschillen die er zijn aanwijsbaar. Wat in het programma van 1895 nog onuitgesproken is, is nu duidelijk: de analyse die het programma biedt is niet gebaseerd op een wereldbeschouwing (‘de marxistische filosofie’) maar enkel op de ‘wetenschappelijke analyse’ van de maatschappelijke ontwikkeling. Het programma is in dit opzicht niet antigodsdienstig, maar agnostisch: het spreekt zich niet over levensbeschouwelijke en religieuze kwesties uit, juist omdat de sdap op dat terrein politiek niets te winnen heeft, en belangrijker nog, principieel geen stelling wenst te nemen. In dit opzicht maakt het programma van 1912 expliciet wat in feite al in dat van 1895 besloten lag: dat de sdap partijvorming op confessionele grondslag verwierp. De beoogde ‘Doorbraak’ die met de oprichting van de PvdA nader gestalte zou moeten krijgen, was daarom niets anders dan een andere methode om de politieke tweedeling die de leiding van de sdap vanaf de oprichting voor ogen stond, die tussen ‘links’ en ‘rechts’, te effectueren. | |||||||||||
MaatschappijbeeldNog immer is dit bepaald door de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal. Het voornaamste verschil met 1895 is dat de analyse van de werking van het kapitalisme nu voor wat betreft de daaraan inherente wetmatigheden zowel in het algemeen als in de toespitsing is gerelativeerd dan wel afgezwakt. De wetten van het kapitalisme gelden nog steeds. Maar ze kunnen zich niet ongestoord doorzetten. Troelstra vat de veranderde teneur in zijn toelichting als volgt samen: | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
Men kan dit program noemen: het program van twee elkaar tegenstrevende krachten. De ene kracht is die van het door zijn eigen bewegingswetten gedreven kapitalisme; de andere die van het door het kapitalisme zelf gevormde, steeds met armoede en ontaarding bedreigde, tot verzet genoodzaakte, in en door dat verzet tot zedelijke en politieke rijpheid opgevoerde en juist daardoor het kapitalisme overwinnende proletariaat.Ga naar eind184 De ijzeren wetten van het kapitalisme zijn geworden tot strekking, die slechts ‘bij gemis aan verzet der arbeiders tot feit werd’.Ga naar eind185 Nu zou het onjuist zijn de tegenstelling tussen Troelstra c.s. en de ‘marxisten’ terug te brengen tot voluntarisme versus determinisme. Het bovenstaande citaat maakt bijvoorbeeld duidelijk hoezeer ook Troelstra de ‘harde krachten’ (als ik ze zo mag noemen) in de maatschappij het primaat gaf boven de collectieve inspanningen van mensen. Anderzijds toonde Wiedijk in zijn zeer uitvoerige kritiek op het programma van 1912 aan ‘hoezeer hij het marxisme niet als een afgerond geheel van leerstelligheden zag, doch als een wetenschappelijke werkmethode: niet feiten stelt het, maar tendenties geeft het aan’.Ga naar eind186 Van inhoudelijk-theoretische verschillen in maatschappijbeeld was in zekere zin minder sprake dan van de politieke gevolgtrekkingen die Troelstra, respectievelijk Wiedijk daaraan wensten te verbinden. | |||||||||||
Politiek en partijDe spanning tussen het primaat van de politieke dan wel de economische strijd - die in 1895 onder andere tot uiting kwam in alinea vii - is in dit programma verdwenen. ‘De taak van het proletariaat in de klassenstrijd is dus de politieke macht te veroveren.’Ga naar eind187 Inderdaad heeft de politiek in dit programma een veel relevantere plaats gekregen dan in dat van 1895. In zijn toelichting schetst Troelstra een proces waarbij het proletarisch verzet eerst het karakter draagt van ‘noodweer ter verdediging van de eenvoudigste levensbelangen’,Ga naar eind188 vervolgens evolueert naar het niveau van gemeenschappelijke actie, culminerend in de vorming van vakverenigingen, waarna men tot ontdekking komt dat slechts politieke actie een andere inrichting van de maatschappij mogelijk maakt, vooropgesteld dat het verzet tegen het kapitalisme niet in burgerlijke banen wordt geleid, in de vorm van hervormingsgezinde en democratische vleugelvorming | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
bij de burgerlijke partijen. Uiteindelijk leidt dit echter slechts tot aanpassing binnen het bestaande stelsel. Deelname aan de politieke strijd, aldus Troelstra, is het mechanisme bij uitstek dat de arbeider ‘tot een ontwikkeld (...) op de hoogte van zijn tijd staand burger van zijn volk maakt’.Ga naar eind189 De hervormingen die de partij nastreeft dragen, juist omdat zij tegen het kapitalistische stelsel ingaan, een revolutionair karakter.Ga naar eind190 Politiek en partij hebben hier, kortom, heel wat meer gewicht gekregen dan in ‘1895’. De richting waarin zij zich dienen te bewegen ligt weliswaar vast, maar hun beweging is niet automatisch, terwijl de deelname aan de politiek zelf instrument tot burgerschap blijkt te zijn. | |||||||||||
ProductiesfeerOver de inrichting van het productiestelsel is dit programma bijna even algemeen als dat van 1895. Voorzien wordt een niet nader gespecificeerde overgang van particulier in maatschappelijk bezit van de productiemiddelen, waarbij de coöperatie als een van de vormen van dit laatste wordt gezien. | |||||||||||
ReproductiesfeerHierover heeft het Leids programma, eigenlijk net als zijn voorganger, slechts in het negatieve te berichten, in de zin dat het impliciet pleit tegen armoede, bestaansonzekerheid, geestdodende, afmattende en ongezonde arbeid, lange arbeidstijd, kinderarbeid, prostitutie, pauperisme, alcoholisme en misdaad | |||||||||||
Het bovenstatelijkeHoewel het programma de activiteiten van de sdap in Nederland plaatst in de context van de werking van een kapitalistische wereldeconomie, heeft het niets te melden over die context. Zeker, de sdap neemt deel aan de internationale klassenstrijd. Maar dan wel in een perspectief dat louter Nederland omvat. Dat deze staat in territoriale termen een van de grootste koloniale rijken ter wereld bezat, valt uit dit programma niet op te maken, zoals het ook geen aandacht besteedt aan het feit dat de kapitalistische wereldeconomie georganiseerd is in met elkaar concurrerende en soms oorlogvoerende staten. | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
Het Leids programma hield de afsluiting in van een langdurige ‘meningen- en partijstrijd’ in de sdap. Enerzijds was het de bevestiging van de met de uitdrijving van de Tribunisten - achteraf het eerste schisma tussen sociaal-democraten en communisten - herwonnen eenheid tussen ‘marxisten’ en ‘revisionisten’ - categorieën die niet alleen intern divers van aard waren, maar elkaar ook deels overlapten. Anderzijds bevestigde het program de onder Troelstra ingeslagen weg om, op basis van een historisch-materialistische analyse van de maatschappij een hervormingspolitiek te beoefenen die naar intentie revolutionair was. In deze zin legitimeerde dit programma niet een scheiding tussen ‘theorie’ en ‘beweging’, maar wel een zekere afstand tussen het perspectief op lange termijn en de vereisten van de dagelijkse politiek. Het uitgangspunt dat de opstelling in de laatste rechtstreeks moest worden afgeleid uit het eerste werd stilzwijgend verlaten. |
|