Het sociaal-democratisch programma. De beginselprogramma's van SDB, SDAP en PVDA 1878-1977
(2002)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
10
| |
[pagina 406]
| |
wikkeling van het Nederlandse socialisme over een eeuw in het bredere verband van de ontwikkeling van het moderne wereldsysteem en de daaraan rakende controversen over het einde der ideologieën en het einde der geschiedenis. | |
10.2 De betekenis van beginselprogramma's door de tijd heenKunnen de opeenvolgende (beginsel)programma's van sdb, sdap en PvdA inderdaad als belangrijkste uitdrukking van hun ideologische identiteit worden beschouwd? Het antwoord luidt eenvoudig bevestigend: afgaande op het formele organisatie- en besluitvormingsmodel in deze drie partijen is dit inderdaad het geval. Het (beginsel)program is officieel het basisdocument van de partij. Dit antwoord is echter niet geheel bevredigend. Beslissend is of het programma binnen de partij werkelijk als zodanig wordt opgevat. Dat hoeft, ondanks het feit dat het formeel zo geregeld is, immers niet het geval te zijn. Een beginselprogram kan in feitelijke vergetelheid geraken binnen een partij. Het kan ook beschouwd worden als niet meer dan een ritueel onderdeel van de traditie van de partij, iets wat er om historische redenen nu eenmaal bij hoort, misschien wel omdat niemand in de partij het de moeite waard vindt om te proberen het formeel af te schaffen. Juist pogingen een traditie af te schaffen kunnen deze nieuw leven inblazen en zijn dus niet zonder risico, zoals Hugh Gaitskell ondervond toen hij aan het eind van de jaren vijftig de constitutie van de Labour Party wilde wijzigen. Deze constitutie, vastgesteld in 1918, was voor Labour het equivalent van een beginselprogramma. Clause Four, Section Four, stelde onder andere dat ‘Common Ownership of the Means of Production’ de basis was om te garanderen dat ‘the producers by hand or by brain’ ‘the full fruits of their industry’ genieten en dat dit gebeurt door middel van ‘the most equitable distribution thereof that may be possible’.Ga naar eind1 Deze bepaling kon worden uitgelegd als een oproep tot volledige nationalisatie van de productiemiddelen en na de verkiezingsnederlaag van Labour in 1959 meende Gaitskell dat ‘Clause Four’ in dit opzicht een schadelijke invloed had uitgeoefend, hoewel | |
[pagina 407]
| |
deze in de verkiezingsstrijd geen enkele rol had gespeeld. Gaitskell riep nu op deze bepaling te herzien. De situatie die toen ontstond is scherp samengevat door zijn biograaf: ‘In the Labour Party of 1959, very few people envisaged nationalising the whole economy in their lifetime; and now he wanted them to say so.’Ga naar eind2 Het resultaat was tegengesteld aan wat Gaitskell nastreefde: juist zijn verwerping van ‘Clause Four’ kristalliseerde deze tot de harde kern van het ideologisch debat binnen Labour en deed een oppositie tegen Gaitskells ‘revisionisme’ groeien; hij werd gedwongen zijn pogingen de constitutie op dit punt te wijzigen te laten varen. (Pas in 1995 slaagde Tony Blair erin de Labour Party zover te krijgen dat Clause Four gecastreerd werd.Ga naar eind3) | |
Het bijzondere gewicht van programma's voor socialistische partijenDe politieke betekenis van beginselprogramma's of onderdelen ervan - anders dan hun formeel-organisatorische status - is geen constante, maar kan door de tijd heen kennelijk variëren tussen fasen waarin deze nagenoeg afwezig is tot perioden waarin deze juist geaccentueerd wordt. Terwijl de formele betekenis van (beginsel)programma's dus eenvoudig kan worden vastgesteld, is het veel moeilijker na te gaan welk gewicht er op enig tijdstip feitelijk binnen een partij aan wordt gehecht. De periode waarin over een nieuw beginselprogramma gesproken wordt, biedt daarvoor de meest voor de hand liggende gelegenheid. Vóóraleer op deze manier de betekenis van de opeenvolgende beginselprogramma's na te lopen, is een prealabele constatering op zijn plaats. Deze betreft het specifieke van socialistische politieke partijen ten opzichte van de meeste andere. Dit specifieke bestaat eruit dat van oudsher socialistische en sociaal-democratische partijen veel gewicht aan programmatische documenten gehecht hebben. Het zijn partijen van het woord. Daaraan liggen twee factoren ten grondslag. De eerste is de belangrijkste: het program is in oorsprong niet alleen het middel bij uitstek tot politieke mobilisatie. Het is ook constituerend voor partij en beweging. Want er is in eerste instantie geen ander mechanisme van groepsvorming op ideologische grondslag, zoals | |
[pagina 408]
| |
religie, etniciteit, taal, gemeenschappelijk cultuur of sociale positie (‘klasse’). De these dat de socialistische partij uitdrukking is van een daaraan voorafgaand gevormde sociale klasse is, zoals in de eerste hoofdstukken betoogd, feitelijk niet waar. Integendeel, deze these is juist zelf onderdeel van het socialistisch programma. Pas op grond van dat programma, zo zou men het enigszins gechargeerd kunnen stellen, komt de sociale klasse waarop het zich beroept tot stand. Het eerste en misschien het beste voorbeeld van dit fenomeen vormen de Chartisten, de grootste radicale massabeweging van de negentiende eeuw in Europa. Haar naam ontleent deze aan het in mei 1838 gepubliceerde ‘People's Charter’, een program van zes politieke eisen: algemeen kiesrecht voor mannen, geheime stemming, afschaffing van eigendomscriteria voor leden van het parlement, salariëring van parlementsleden, gelijke kiesdistricten en een jaarlijks gekozen parlement. Op basis van dit programma ontstond een massabeweging in Engeland, Schotland en Wales die meer dan tien jaar in stand bleef en nog in 1848 de revolutionaire bewegingen op het continent in omvang verre overtrof. De Chartisten bestonden uit arbeiders, ambachtslieden, kleine zelfstandigen, zeelieden - mensen die juist door het Charter ontdekten het besef te delen dat zij werden uitgesloten van het bestaande politieke stelsel en geëxploiteerd werden door de industriële en commerciële elites van die dagen.Ga naar eind4 Marx, die goed bekend was met de beweging en bevriend met sommige van haar voormannen, moet zijn analyse over klassen en klassenbewustzijn niet in de laatste plaats op zijn waarneming van de Chartisten hebben gebaseerd.Ga naar eind5 In die analyse gaat het erom dat een objectief, van buitenaf sociologisch te definiëren categorie, Klasse an sich getransformeerd wordt in een groep waarvan de leden elkaar als zodanig erkennen en een gezamenlijk politiek bewustzijn aan de dag leggen, de Klasse für sich.Ga naar eind6 Wat nu precies die transformatie tot stand brengt, daarover is Marx niet zeer helder; toch is dat proces beslissend, want daarvóór is de klasse niet veel meer dan de veronderstelling van een theoreticus. In het geval van de Chartisten kan men spreken van latente gemeenschappelijke noties van uitbuiting en buitengesloten zijn, die echter pas met de publicatie van het People's Charter in een politieke richting gemobiliseerd werden. Terwijl het model van Marx de nadruk legt op de laten- | |
[pagina 409]
| |
te gemeenschappelijke kenmerken van de Klasse an sich, zou het meer voor de hand liggen de aandacht te richten op de factoren waardoor de Klasse für sich ontstaat. Onderdeel van het klassenbewustzijn is immers het besef dat er een Klasse an sich bestaat. Pas achteraf kan geconcludeerd worden dat de ontstane beweging gebaseerd is op gemeenschappelijke grieven, want het is nu juist het program dat deze projecteert op de fase vóór het ontstaan van de massabeweging.Ga naar eind7 Het is één ding om te beweren of te constateren dat op grond van bepaalde, min of meer objectieve sociologische kenmerken een of andere categorie onder de bevolking kan worden onderscheiden. Dit betekent echter niet dat deze categorie al in een of ander opzicht een sociologische realiteit vormt, in termen van ermee corresponderende sociale netwerken, gemeenschappelijk beleefde identiteit en organisaties. In deze zin bestaat er een groot verschil tussen socialistische partijen aan de ene kant en anderzijds politieke partijen die ontstonden uit al bestaande parlementaire facties, zich vormden op basis van een georganiseerde godsdienst, of van al bestaande gemeenschappelijke identiteiten van sociale, regionale of culturele aard. De ‘uitvinding’Ga naar eind8 van het proletariaat door Marx was een politieke constructie, die vermomd werd als een objectieve, sociaal-wetenschappelijke ontdekking: uiteindelijk is er geen overtuigend en onlosmakelijk verband aan te wijzen tussen de opkomst en spreiding van socialistische partijen en bewegingen enerzijds, en anderzijds sociale kenmerken als beroep, klasse, en dergelijke, zoals onder andere Lindemann heeft aangetoond.Ga naar eind9 In de context van een socialistische beweging is met andere woorden het programma gewichtiger dan bij de meeste andere partijen en bewegingen, omdat dit program het primaire mechanisme is dat de partij constitueert, tot een sociale werkelijkheid maakt.Ga naar eind10 Is er in dit opzicht een alternatief voor het program als constituerend instrument van socialistische partijvorming denkbaar en mogelijk? Het komt mij voor dat het enig potentiële functionele equivalent van het programma een charismatische leider is, die krachtens de wijze waarop hij volgelingen weet te winnen en te inspireren een socialistische partij weet te creëren. De socialistische beweging biedt daarvan in feite maar één duidelijk voorbeeld: Ferdinand Lassalle (1825-1864), oprichter en leider van de Allgemeine Deutsche Arbeiter- | |
[pagina 410]
| |
verein (adav), die tot zijn dood formeel - dankzij de Präsidialdiktatur in de organisatievorm van de adav - zowel als wat betreft de emotionele verbondenheid van de leden met hem, niet los van zijn persoon viel te denken. Maar zelfs Lassalle definieerde de adav niet in termen van aanhankelijkheid aan zijn persoon, maar in die van een program, het ‘Offener Antwortschreiben an das Central-Comité zur Berufung eines Allgemeinen Deutschen Arbeitercongresses zu Leipzig’.Ga naar eind11 De adav kreeg een uiterst centralistische organisatiestructuur, met aan het hoofd Lassalle, die meteen ook voor vijf jaar werd benoemd en wiens uitgesproken oogmerk het was de partij ‘so diktatorisch wie möglich organisiert’ te maken.Ga naar eind12 Maar die structuur was formeel vastgelegd in statuten die tegelijkertijd een politiek program behelsden en die zo niet een kwestie van de persoonlijke willekeur van de leider was. Voor andere socialistische leiders die wel als ‘charismatisch’ worden beschouwd, zoals - in Nederland - Domela Nieuwenhuis en Troelstra, geldt dat het hier geen bewegingen betrof die louter in termen van persoonlijk leiderschap gedefinieerd kunnen worden. Zowel Domela als Troelstra waren, om een wezenlijk punt te noemen,Ga naar eind13 geen stichters van hun partij. Feitelijk heeft in socialistische partijen en bewegingen charismatisch leiderschap in het algemeen op zijn best als aanvulling op het program als constituerend mechanisme gefunctioneerd, nooit als vervanging daarvan. Kenmerkend is het verschil met bijvoorbeeld het nazisme: Hitler heeft zich bij herhaling en met succes verzet tegen pogingen het prullerige program van de toen minuscule nsdap van 1920 te herzien: dit zou zijn ruimte als leider hebben aangetast.Ga naar eind14
De tweede factor die maakt dat het programma zo'n centrale plaats inneemt in socialistische partijen en bewegingen, is gelegen in het feit dat deze zich in het algemeen steeds gezien hebben als opererend op basis van een bepaald inzicht in de voornaamste maatschappelijke ontwikkelingen. De bestaande samenleving was in hun ogen niet een onveranderlijk gegeven, maar een geheel dat veranderd kon en moest worden. Een dergelijke opvatting vereist per definitie een betoog over de wijze waarop de bestaande samenleving functioneert en over de mechanismen waarop deze, al dan niet door politiek ingrijpen, kan worden veranderd. | |
[pagina 411]
| |
Het al bij Marx gemaakte onderscheid tussen de ‘partij van de orde’ en de ‘partij van de verandering’Ga naar eind15 is hier relevant: de partij die zich niet in beginsel voegt in de bestaande ordening, politiek, economisch en maatschappelijk, behoeft een programma waarin deze duidelijk maakt welke veranderingen zij voorstaat. Dit brengt met zich mee dat de programma's van deze partijen een meer sociologisch dan staatkundig karakter dragen, in vergelijking met ‘partijen van de orde’. Zo'n programma kan niet een toevallige optelsom van politieke eisen zijn binnen de bestaande orde, maar moet logischerwijs zijn gebaseerd op een diagnose van ontwikkelingen in de maatschappij die geen willekeurig, vrijblijvend, of vrij gekozen karakter draagt.
Deze twee factoren tellen vanzelfsprekend het zwaarst in de eerste fase, die van de totstandkoming van socialistische partijen en bewegingen. Maar zij behouden in beginsel hun gewicht ook daarna; de eerste omdat het programma inhoudelijk de socialistische partij moet onderscheiden van de ‘partijen van de orde’, de tweede vanwege het gegeven van padafhankelijkheid: er is veel voor nodig om een institutie die eenmaal gekozen heeft voor een bepaald repertoire van activiteiten, daarvan te doen afzien.Ga naar eind16 | |
De programma's in dit opzicht beschouwd1882Bezien wij nu de opeenvolgende (beginsel)programma's van sdb, sdap en PvdA om vast te stellen welk gewicht zij, afgezien van hun formele betekenis, binnen hun partijen hebben gehad. Het gewicht van het programma van de sdv van 1878 is dan wellicht het gemakkelijkst te bepalen. De weigering van het Centraal Bestuur van de anwv om het program van Gotha als eigen programma aan te nemen, vormde toen immers de doorslaggevende factor om tot oprichting van de Sociaal-Democratische Vereeniging over te gaan en daarbij een Nederlandse versie van dit program te aanvaarden. Kortom: het programma was hier doorslaggevend bij de vorming van de nieuwe organisatie. Dit programma vormde het model waarnaar het eerste officiële programma van de Sociaal-Democratische Bond in 1882 werd geconcipieerd. De vaststelling van dit program was een van de centrale onderwerpen | |
[pagina 412]
| |
op het eerste congres van de sdb. Hoewel over de precieze gang van zaken op dit congres en over de totstandkoming van dit programma niets bekend is, leidt het nauwelijks twijfel dat het programma door de leden van de sdb bepalend werd geacht voor de politieke identiteit van de beweging. Het gewicht dat men aan het programma hechtte, kan men verder afleiden uit het feit dat de debatten over tactiek en strategie in de sdb aan het eind van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig van de negentiende eeuw de vorm aannamen van een discussie over een herziening van dit programma, ook al achtte men die herziening alleen al noodzakelijk omdat de spd van het Gothaer Programm was afgestapt en in Erfurt een nieuw had vastgesteld. De breuk in de sdb kondigde zich al aan in de onenigheid over de vraag of het herziene programma met een ‘strijdprogramma’ moest worden aangevuld, nog voor deze zich met de motie Hoogezand-Sappemeer op het Groninger Congres voltrok. Het lijkt daarom gerechtvaardigd te concluderen dat in de sdb het programma van 1882 tot en met zijn herziening inderdaad gezien werd als bepalend voor de politieke identiteit van de bond. Het wel als ‘charismatisch’ aangemerkte leiderschap van Domela Nieuwenhuis kreeg niet daarnaast gestalte, maar manifesteerde zich onder andere - goeddeels tevergeefs! - in zijn pogingen het ‘juiste’ program te verwoorden, vanaf zijn correspondentie met Marx over de vraag hoe de samenleving na de revolutie in te richtenGa naar eind17 tot zijn oppositie tegen een ‘strijdprogramma’ dat onvermijdelijk de dan door hem afgewezen weg van ‘politieke strijd’ voor de sdb mogelijk zou maken. | |
1895Bij de oprichting van de sdap was de opstelling van een (beginsel)programma een uiterst belangrijk instrument niet alleen om de nieuwe beweging te markeren ten opzichte van de oude (inmiddels vernoemd tot Socialistenbond), maar minstens zozeer om in de context van de Tweede Internationale legitimiteit te verwerven als de authentieke Nederlandse sociaal-democratische partij. In deze zin kan er geen twijfel bestaan over het gewicht van het programma voor de jonge partij: het was constitutief voor de partij in de boven omschreven betekenis. Toch veranderde zowel formeel als subjectief de betekenis van het | |
[pagina 413]
| |
(beginsel)programma vanaf het moment dat de sdap, in 1897, besloot om een verkiezingsprogramma uit te brengen voor de Tweede Kamerverkiezingen. Daarmee verloor het programma van 1895 zijn unieke status en werd het feitelijk voor het politieke handelen toch naar een tweede, zij het hoger, plan verwezen. Dit was vrijwel onvermijdelijk vanaf het moment dat de sdap daadwerkelijk en succesvol aan verkiezingen deelnam - iets wat voor de sdb, met uitzondering van het weinig succesvolle Kamerlidmaatschap van Domela Nieuwenhuis, nooit was weggelegd. Temeer, waar het programma van 1895 naast het ‘theoretische’ deel toch ook een ‘strijdprogramma’ bevatte, dat naar opzet en vorm niet verschilde van een verkiezingsprogramma. Het enige alternatief zou zijn geweest het beginselprogramma als verkiezingsprogramma te gaan gebruiken. Het verkiezingsprogramma van 1897 werd gevolgd door een algemeen verkiezingsprogramma voor de gemeenteraadsverkiezingen; daarmee kwam de gewoonte in zwang voor verkiezingen van parlement, raden en staten per keer een verkiezingsprogramma op te stellen, waarbij de relatie met het (beginsel)programma niet, althans niet expliciet, werd gelegd. Deze feitelijke verandering in status hield echter niet in dat het beginselprogramma binnen de partij aan belang inboette. Integendeel, het kreeg nu wellicht nog sterker een identiteitsbepalende positie. Daarvan getuigt de ‘richtingen- en partijstrijd’ (BuitingGa naar eind18) die zich vanaf 1900 in de sdap voordeed. Deze werd voor een niet gering gedeelte uitgevochten vooreerst over de vraag of een herziening van het beginselprogramma van 1895 nodig was, en vervolgens, nadat hiertoe was besloten, over vorm en inhoud van zo'n herzien program. Ook na het einde van de partijstrijd op het Deventer Congres in 1909 is de formulering van het nieuwe beginselprogramma gebruikt om wat men zag als de ideologische kern van de partij zo scherp mogelijk te definiëren. Anderzijds leidde het royement van de Tribune-redacteuren, het uittreden van hun aanhangers en de oprichting van de Sociaal-Democratische Partij in Nederland (sdp) tot vaststelling van een program door de nieuwe partij dat, kenmerkend voor het grote gewicht dat er ook in de nieuwe partij aan werd gehecht, vrijwel identiek was met het sdap-programma van 1895.Ga naar eind19 | |
[pagina 414]
| |
1912De aanloop tot en de vaststelling van het nieuwe programma van de sdap op het Leidse congres in 1912 demonstreerde dat in de partij het beginselprogramma onveranderd een centrale plaats innam bij het tot uitdrukking brengen van datgene waar de partij voor wenste te staan. Niettemin werd hier een tendens formeel bevestigd, die was begonnen met het besluit in 1897 om een afzonderlijk programma voor de Tweede Kamerverkiezingen vast te stellen: het ‘strijdprogramma’ kwam los te staan van het beginselprogramma en verkreeg in de loop van de tijd een steeds onduidelijker status tussen dit eerste en het verkiezingsprogramma (waarmee het ook wel, zoals in 1925 gecombineerd, werd). Aldus bracht de sdap officieel tot uiting dat het beginselprogramma weliswaar binnen de partij de hoogste status had als programmatisch document, maar dat het hogere plan ten aanzien van de dagelijkse politiek het tweede plan vormde. Het ‘programmatische’ van het beginselprogramma refereerde daardoor minder aan de daadwerkelijke politieke voornemens van de partij dan aan doelstellingen op lange termijn, aan de wijze waarop de partij de politieke, economische en sociale werkelijkheid opvatte. Een implicatie van deze verandering is dat het beginselprogramma nog meer dan tevoren zich vooral richt tot de partij, en dan met name de leiding en actieve partijleden; in veel mindere mate tot potentiële kiezers. Zoals eerder uiteengezet sloot het beginselprogramma van 1912 eerder een periode af, dan dat het perspectief bood op de grote veranderingen die zich vanaf het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in Nederland en de wereld gingen voordoen. Deze waren in de sdap vanaf 1919 aanleiding tot talrijke debatten en studies over de koers van de partij, haar doelstellingen en de wijze waarop deze programmatisch vorm zouden moeten krijgen. Maar het beginselprogramma van 1912 speelde daarbij geen enkele rol, niet als het kader waarbinnen het debat over nieuwe standpunten en denkbeelden gestalte kreeg en evenmin als datgene waartegen men zich afzette bij pogingen om tot vernieuwing te komen, zelfs niet waar het programma duidelijk niets te bieden had, zoals toen het thema ‘socialisatie’ actueel werd.Ga naar eind20 Men zou hieruit de indruk krijgen dat het programma van 1912 al vrij spoedig in de sdap niet meer beschouwd werd als centraal docu- | |
[pagina 415]
| |
ment van de partij. Dit is echter niet de hele waarheid. Het programma bleef gehandhaafd, en verspreid onder de leden. Anders dan dat van 1895 hadden de opstellers (i.c. Troelstra) het niet laten volgen door een toelichting. Maar dat het beginselprogramma niettemin zijn status binnen de partij toch bleef behouden, moet men opmaken uit het feit dat een dergelijke toelichting aan het begin van de jaren dertig alsnog verscheen in het kader van het scholingswerk binnen de sdap. Deze werd geschreven door een belangrijk vertegenwoordiger van de nieuwe generatie, H.B. Wiardi Beckman - die in 1912 acht jaar oud was geweest.Ga naar eind21 De brochure van Wiardi Beckman vloeide voort uit de twintig lessen die hij in het kader van de ‘Radioleergangen vara-Instituut’ had gegeven; eind 1932 waren er meer dan 12.000 van verkocht.Ga naar eind22 Dit wijst er allerminst op dat het beginselprogramma van 1912 twintig jaar na zijn vaststelling een dode letter was geworden, zeker niet als men in aanmerking neemt dat Wiardi Beckmans toelichting geheel en al ‘orthodox’ bleef en nergens afstand van de inhoud nam. Belangrijke aanwijzing voor het gebleven gewicht van het beginselprogramma bieden vanzelfsprekend ook de debatten binnen de leiding van de sdap enkele jaren later over de noodzaak om tot programherziening te komen. Daardoor immers werd het beginselprogramma van 1912 formeel duidelijk bevestigd in zijn identiteitsbepalende status, ongeacht of men nu vóór of tegen herziening was. | |
1937De toenmalige partijleiding beschouwde de herziening van het beginselprogramma als een strategische stap, zowel symbolisch als inhoudelijk uiting van de nieuwe koers die de partij in wilde slaan. Zij beschouwde de totstandkoming van dit nieuwe programma als van centraal belang voor de toekomst van de sdap. Niettemin kan men eraan twijfelen of, ondanks de overweldigende meerderheid die zich er op het partijcongres in 1937 achter schaarde, het gros van de leden het zich heeft eigen gemaakt. Daarvoor was de overgang van het oude naar het nieuwe programma inhoudelijk wel erg groot, terwijl de discussie over koers en vernieuwing van de partij met de vaststelling van het beginselprogramma allerminst bleek te zijn afgesloten.Ga naar eind23 Opvallend is dat de partijleiding juist in deze omstandigheden de vaststelling van het programma niet onmiddellijk liet volgen door pu- | |
[pagina 416]
| |
blicatie van een officiële toelichting. Deze functie werd pas vier jaar later, in de oorlog, uitgeoefend door Vorrinks niet als zodanig bedoelde Een halve eeuw beginselstrijd.Ga naar eind24 Dat de laatste voorzitter van de sdap zijn beschouwing over verleden en toekomst van de sociaal-democratische beweging in Nederland de vorm gaf van een verhandeling over de opeenvolgende (beginsel)programma's van zijn partij mag worden beschouwd als blijk van de onverminderde betekenis die aan zulke programma's in de leiding van de partij werd gehecht. Zeker is ook dat het beginselprogramma van 1937 in ieder geval buiten de sdap, onder degenen die over samenwerking met de partij wikten, of over de mogelijkheid tot een nieuwe politieke formatie te komen, beschouwd werd als waarmerk van de nieuwe identiteit die de partij wilde aannemen. | |
1947Bij de oprichting van de PvdA was de formulering van het voorlopige beginselprogramma zo mogelijk van nog meer gewicht dan de opstelling van zulke programma's dat was geweest bij de oprichting van de sdb en de sdap. Hier gold a fortiori dat het program de nieuwe partij definieerde, juist omdat deze vooral de formatie was van een aantal bestaande partijen en groepen met een eigen identiteit. In deze zin was de vaststelling van het beginselprogramma van 1947 codificatie van de identiteit van de nieuwe partij. Maar met het toetreden van de PvdA tot de landsregering in een leidende rol kwam vrijwel tegelijkertijd de plaats van dit beginselprogramma nog verder boven de politieke praktijk te staan dan al het geval was geworden na de invoering van verkiezingsprogramma's. Na de vaststelling van het beginselprogramma van 1947 bleef het een ijkpunt in de debatten over koers en richting van de partij, zowel op partijcongressen als in media als Socialisme & Democratie. In dit opzicht functioneerde dit beginselprogramma anders dan dat van 1912 bij de vernieuwingsdebatten in de jaren twintig. Dat de afstand tussen de ‘theoretische’ kwesties betreffende het beginselprogram en de politieke praktijk van een regeringspartij in de jaren vijftig toenam is onmiskenbaar. Dit wordt duidelijk gedemonstreerd in het feit dat de twee gangmakers van het theoretisch debat en auctores intellectuales van de programherziening die tot het beginselprogramma van 1959 | |
[pagina 417]
| |
leidde, Banning en Den Uyl, buiten de dagelijkse politiek stonden. Bij de eerdere beginselprogramma's en programmatische discussies waren het steeds de partijleiding en de partijleiders die, niet in de laatste plaats vanwege overwegingen van praktisch politieke aard, bij de formulering of herziening van het beginselprogramma het voortouw hadden genomen. Niettemin was bij de formulering van het programma van 1959 de hele top van de partij betrokken en werd het resultaat, onder andere in de toelichting van Banning, uitgedragen als manifestatie van een op veranderde maatschappelijke omstandigheden toegesneden identiteit van de PvdA. Het heeft er veel van dat het program van 1959 halverwege de jaren zestig zijn gewicht begon te verliezen, als gevolg van politiek-culturele veranderingen binnen de PvdA, welke ten dele opgevat kunnen worden als aflossing van de generatie van de oprichters door een nieuwe, die zich niet in het programma van 1959 herkende, voorzover ze er al weet van had. Noch in de politieke discussie, maar ook niet in de intellectuele meningsvorming binnen de PvdA vormen vanaf de tweede helft van de jaren zestig het programma of thesen daaruit nog een referentiekader. De duidelijkste aanwijzing dat het beginselprogramma van 1959 aan het begin van de jaren zeventig de plaats van centraal en identiteitsbepalend document had verloren, is wel het feit dat bij de opstelling van het nieuwe ontwerpbeginselprogramma, vanaf 1973, op geen enkele manier nog rekening werd gehouden met het voorgaande. | |
1977Het programma van 1977 is het eerste en enige tot de opstelling waarvan werd besloten op initiatief vanuit een partijcongres en eveneens het enige waaraan geen uitgesproken strategische doelstellingen van de top van de partij ten grondslag lagen. Bij de opstelling ontbrak het aan richtinggevoel en coherentie; terwijl een deel van de beginselprogramcommissie uit oudgedienden met een grote staat van dienst in de partij bestond, slaagden dezen er toch niet in - voorzover zij daartoe al geneigd waren - de continuïteit met het verleden gestalte te geven, terwijl een ander deel van de commissie uit nieuwkomers bestond die aan dat verleden hoegenaamd geen boodschap hadden. Kenmerkend was het verschil in optreden van Den Uyl. Bij de op- | |
[pagina 418]
| |
stelling van het beginselprogramma van 1959 was hij, toen directeur van de Wiardi Beckman Stichting, een van de voordenkers geweest; in 1973 was hij, nu minister-president, andermaal lid van de beginselprogramcommissie. Terwijl hij in 1958 met Banning de drijvende kracht achter de opstelling van het program was geweest, nam hij nu nauwelijks aan de werkzaamheden van de commissie deel. Getuige zijn opmerkingen in die commissieGa naar eind25 zag hij ook niet langer het belang van zo'n programma. Het feit dat hij toentertijd minister-president was zou als argument voor zijn nieuwe afstandelijkheid kunnen worden aangevoerd. Ook Drees toonde in 1958 scepsis over een herziening van het beginselprogramma. Maar terwijl deze bij Drees was ingegeven door de vraag of het oude niet nog steeds in hoofdlijnen voldeed, vond Den Uyl een herziening van het beginselprogramma als zodanig kennelijk al niet meer van belang. De afstand die hij nam ten aanzien van het nieuwe beginselprogramma, in zijn slotrede op het partijcongres waar dit zojuist was vastgesteld, is tekenend voor de veranderde plaats van het beginselprogramma. Het is ondenkbaar dat Drees zich op het congres van 1959 in dezelfde toon en bewoordingen over het toen net aangenomen programma zou hebben uitgelaten. Van het beginselprogramma van 1977 werd algauw duidelijk dat het geen rol meer zou spelen als centraal, identiteitsbepalend document. Dit lag voor een niet gering gedeelte aan zijn lengte en vorm. Het verschilde nagenoeg niet van de volumineuze verkiezingsprogramma's die in de voorgaande jaren in zwang waren gekomen. De doorwerking van het beginselprogramma kreeg paradoxaal genoeg aanvankelijk juist gestalte in het voornemen van het partijbestuur toekomstige verkiezingsprogramma's in te delen naar het model van het beginselprogramma. Maar dit voornemen liet men, al dan niet opzettelijk, al snel varen. Het beginselprogramma van 1977 zou niet als kader voor verdere debatten in de partij over ‘theoretische’ kwesties dienst doen. De enige keer dat dit wel gebeurde, stond het zelf ter discussie - de uitkomst van dat debat, geboekstaafd in de publicatie Beginselen ter sprake,Ga naar eind26 bleek een effectieve doodskus. Het beginselprogramma van 1977 vormt in de besproken reeks een anomalie, omdat het zijn subjectieve gewicht binnen de partij al zo snel na de totstandkoming verloor en in de top van de partij wellicht nooit gehad heeft - hetgeen onder meer tot uiting komt in het feit dat | |
[pagina 419]
| |
het van daaruit nimmer uitgedragen en verdedigd is, ook niet door degenen die bij de opstelling betrokken waren geweest. Niettemin had het beginselprogramma van 1977 zijn finest hour juist in de periode waarin het werd opgesteld en vastgesteld, toen het de meest karakteristieke uiting was van de ‘ecclesia triumphans’ die de vernieuwde PvdA toen dacht te zijn. Als zodanig beantwoordt het wel degelijk aan de voorwaarden die ik heb gesteld aan de analyse van beginselprogramma's als identiteitsbepalend voor de te onderzoeken politieke partijen. | |
10.3 De ontwikkeling van het sociaal-democratisch denkenNu in de vorige paragraaf aannemelijk is gemaakt dat de ontwikkeling van het sociaal-democratisch denken in Nederland in grote lijnen inderdaad kan worden afgelezen uit de opeenvolgende beginselprogramma's van sociaal-democratische partijen, volgt in deze hun analyse aan de hand van de thema's die onderscheiden zijn in de beschouwingen over de afzonderlijke programma's. De in het eerste hoofdstuk aangekondigde vergelijking van de programma's in termen van de context waarin deze het licht zagen, heeft feitelijk al plaatsgevonden in de voorgaande paragraaf, bij de weging van de afzonderlijke programma's. | |
Beginselprogramma's: algemeenIs er sprake van continuïteit dan wel discontinuïteit als wij de algemene teneur van de opeenvolgende beginselprogramma's bezien? Zij hebben alle als uitgangspunt een diagnose van de bestaande samenleving. Die diagnose verandert in de loop van de tijd. Maar dat neemt deze continuïteit niet weg. In de eerste twee programma's (1882 en 1895) wordt aan deze diagnose een programma van concrete politieke eisen verbonden. Vanaf 1912 is dit ‘strijdprogramma’ echter losgekoppeld van het eigenlijke beginselprogramma. Dat is een duidelijke breuk. Daarvóór was de relatie tussen het beginseldeel en het strijdprogramma steeds proble- | |
[pagina 420]
| |
matisch. Het laatste vloeide immers niet logisch voort uit het eerste. Sterker nog, de in het beginseldeel vervatte opvattingen over de ontwikkeling van maatschappij en politiek deden de vraag rijzen wat in dit verband dan wel de betekenis van zulke concrete eisen kon zijn. In het - hier breed opgevatte - ‘marxisme van de Tweede Internationale’ kon het antwoord verschillend luiden. Terwijl aan de ene kant het strijden voor concrete lotsverbeteringen binnen het bestaande economische en politieke stelsel gezien werd als een noodzakelijke oefening en scholing van partij en beweging, en in een verdergaande variant (Bernstein) zelfs de weg naar het socialisme plaveide, heette het aan de andere kant dat het streven naar hervormingen niet alleen afleidde van het grote doel, de overgang naar het socialisme, maar deze zelfs minder waarschijnlijk maakte. Karakteristiek voor deze positie is de volgende passage uit de rede van Troelstra op het ‘Eenheidscongres’ (april 1919), waar de sdap na de ‘Roode Week’ van november 1918 en Troelstra's proclamatie van de revolutie de breuklijnen in de partij moest vullen: Niet zal eenmaal in de geschiedenisboeken moeten staan, dat in een tijd toen het volk zijn Willem van Oranje en zijn Aldegonde's moest hebben, de partij die ze leveren moest, gedemoraliseerd was door het kapitalisme. Het zou verschrikkelijk zijn, als de S.D.A.P. op het ogenblik dat zij de kroon op haar werk moest zetten, tot niets anders dan hervormingswerk in staat was.Ga naar eind27 De spanning tussen enerzijds een beginselprogramma dat in het teken staat van de uiteindelijke overgang van kapitalisme naar socialisme en anderzijds een politiek programma voor de periode waarin de partij moet opereren binnen het kapitalisme, die spanning wordt pas opgelost met het programma van 1937. Dit neemt geen afstand van de these dat het voor een sociaal-democratische partij uiteindelijk gaat om de overgang naar een ander type maatschappij, maar het legitimeert hervormingsarbeid binnen de bestaande orde niet alleen; deze staat nu ook centraal. ‘1937’ vormt daarmee een breuk met de voorgaande programma's. Waar deze, bij al hun onderlinge verschillen, allereerst benadrukken dat onpersoonlijke, om zo te zeggen boven-politieke tendensen werk- | |
[pagina 421]
| |
zaam zijn die tot een andere samenlevingsvorm, de socialistische, zullen leiden, ligt vanaf het programma van 1937 het accent op de politieke hervormingsarbeid die de socialistische samenlevingsvorm naderbij moet brengen. In de daaropvolgende programma's neemt de idee van een maatschappelijke ontwikkeling die tendeert in de richting van het socialisme verder aan betekenis af, om in dat van 1977 in haar tegendeel te verkeren: dan luidt de teneur van het verhaal dat de bestaande orde aan zichzelf overgelaten juist verder weg voert van de idealen die toentertijd belichaamd waren in ‘socialisme’ als tegenbegrip van ‘kapitalisme’. (Dat de inhoud van deze begrippen niet constant is gebleven komt verderop ter sprake.) In algemene zin geldt voor de programma's dat zich een breuk - beter gesteld: een verschuiving - aftekent tussen de eerste drie en degenen die volgen, in zoverre de stelling dat de maatschappelijke ontwikkeling tendeert naar de wording van een socialistische samenleving plaats maakt voor de wijze waarop de laatste door middel van concrete politiek naderbij kan worden gebracht. Deze verschuiving is indertijd (1938) goed onder woorden gebracht door Hilda Verwey-Jonker, in het onderscheid dat zij maakte tussen de eerste en de derde generatie van socialistische theoretici. Voor die eerste generatie gold, zo schreef zij, dat het socialisme voor hen een zekerheid was, ‘hetzij omdat zij op wetenschappelijke gronden erkennen dat de ontwikkeling naar het socialisme onontkoombaar is, hetzij doordat hun cultuuroptimisme hen noopte tot aanvaarding van de sociale vooruitgang naar een stelsel van sociale gerechtigheid’. (...) ‘Voor de derde generatie geldt allereerst, dat zij de zekerheid van het socialisme kwijt is. Ze vindt een socialistische maatschappijvorm de meest verkieselijke: de redelijkste en de rechtvaardigste, maar ze ziet in de loop van de gebeurtenissen geen enkele waarborg, dat inderdaad die vorm nog eens verwezenlijkt worden zal.’Ga naar eind28 Die derde generatie, dat waren degenen - als zijzelf - die in de jaren dertig op de voorgrond traden en tot de grondleggers van het beginselprogramma van 1937 behoorden. | |
WereldbeschouwingOpvallend is dat door de tijd heen een wereldbeschouwelijke dimensie in de beginselprogramma's is blijven ontbreken. Aan de ene kant | |
[pagina 422]
| |
is in de eerste programma's vermeden om uiting te geven aan een of andere materialistisch getinte wereldbeschouwing, hoewel het aannemelijk is dat de actieve aanhangers van sdb en sdap in meerderheid denkbeelden deelden die daarin pasten.Ga naar eind29 Daarin verschilde de sdap overigens niet van haar zusterpartijen in de meeste West-Europese staten, evenmin als in het feit dat in de programma's passages achterwege bleven waarin afstand van georganiseerde religie werd genomen. Dat gebeurde zelfs niet in Frankrijk, waar de oprichting van de Section Française de l'Internationale Ouvrière (sfio) in 1905, volgde op een periode waarin de Franse socialisten zich aan de kant van de Republiek hadden geschaard tegen diens rechtse en katholieke belagers.Ga naar eind30 Deze afwijzing van een wereldbeschouwelijk socialisme is een constante gebleven in de Nederlandse programma's, ook in de jaren en dertig veertig, toen het ‘personalistisch socialisme’, ‘gezindheidssocialisme’ (Vorrink) en een duidelijk religieuze vormgeving hiervan (Banning) dit wereldbeschouwelijk vacuüm althans ten dele dreigden te vullen. Uiteindelijk gebeurde dit niet en verenigde men zich op de formule dat de partij ‘open staat voor personen van zeer verschillende levensovertuiging, die instemmen met haar beginselprogram’ (Artikel 35, 1947). Zo bakenden de oprichters van de PvdA het wereldbeschouwelijk domein af van het politieke: het socialisme was een politieke doctrine, geen wereld- of levensbeschouwing. Dit standpunt dat in 1947 expliciet in het beginselprogramma zijn plaats vond, is echter impliciet zowel in de voorgaande als in de volgende te vinden. De grote aandacht in de programma's van 1947 en, in mindere mate, 1959, voor de positieve betekenis van religie en andere vormen van levensovertuiging voor het socialisme, bij gelijktijdige afwijzing van partijvorming op godsdienstige grondslag, kwam vooral voort uit de pogingen van de nieuwe partij in een Nederland dat toen het hoogtepunt van politiek-religieuze verzuiling beleefde, de grenzen tussen de zuilen te doorbreken. De scheiding tussen socialisme als politiek-maatschappelijke doctrine en een levensbeschouwelijk getint socialisme, en de verwerping van dit laatste, is in feite een constante in alle zeven de programma's. Zij keert nog expliciet in dat van 1977 terug, zij het op basis van een amendement; de opstellers vonden deze kwestie niet meer aan de orde. | |
[pagina 423]
| |
Aan deze scheiding tussen wereldbeschouwelijk en politiek socialisme, als het zo genoemd mag worden, lagen steeds zowel praktisch-politieke, zo men wil, opportunistische motieven ten grondslag als meer principiële. De voornaamste factor echter was dat geen wereldbeschouwelijk model voorhanden was dat voor een beweging en partij algemeen aanvaardbaar was, terwijl de politieke relevantie van welke wereldbeschouwing dan ook voor een socialistische beweging die vanaf den beginne in dit opzicht pluralistisch was - anders dan confessionele partijen - ver te zoeken bleef. De praktisch-politieke redenen spelen expliciet een rol vanaf het moment dat de sdap bij haar strategie van politieke mobilisatie besefte dat zij zich ook richtte op de confessioneel georganiseerde delen van de arbeidersklasse. Dat was eigenlijk vanaf haar oprichting het geval en dat bracht met zich mee de formule dat godsdienst een private zaak was. Maar daar school ook een principiële overweging achter, die al in de debatten over de onderwijskwestie in het begin van de twintigste eeuw werd gespeld: dat de partij pal wilde staan voor geestelijke vrijheid. In de jaren dertig en veertig, in de programma's van 1937 en 1947, verschoof de stellingname van de sdap en later de PvdA: nu werd aan godsdienst en ‘levensovertuiging’ een in beginsel positieve maatschappelijk-politieke betekenis toegekend; zij was meer dan ‘privaat-zaak’ geworden in zoverre dat (art. 35, 1947) de partij ‘het innig verband tussen levensovertuiging en politiek inzicht erkent en het waardeert in haar leden, als zij dit verband ook in hun arbeid voor de Partij duidelijk doen blijken’. Bij alle verschillen in nuance, toonzetting en politieke context is in dit opzicht van een ontwikkeling of verandering in de opeenvolgende programma's niet werkelijk sprake, hoogstens van een explicitering van de stellingname die een constante bleef: dat het socialisme een politieke doctrine is, die in beginsel losstaat van wereldbeschouwing en religie. | |
MaatschappijbeeldHieruit volgt dat het maatschappijbeeld van de sociaal-democratische beweging in Nederland, zoals zich dat in de opeenvolgende programma's vertoont, niet afgeleid is uit een of andere wereldbeschouwing en daar dus los van staat. | |
[pagina 424]
| |
Vanaf het programma van de sdb is het maatschappijbeeld dat uit de programma's naar voren komt, beheerst door de diagnose van de bestaande samenleving als ‘kapitalistisch’. Dit kapitalisme wordt allereerst in sociale en economische termen opgevat - niet in politieke. Het is een onpersoonlijk stelsel dat zijn eigen wetmatigheden heeft, waaraan door politieke actie maar ten dele te tornen valt. In de opeenvolgende programma's neemt de mate waarin dit kapitalisme op het niveau van de staat door middel van politiek handelen teruggedrongen kan worden echter geleidelijk toe. Een kernpunt in het langdurige debat binnen de sdap aan het begin van de vorige eeuw, Buitings ‘richtingen- en partijstrijd’, betrof de vraag in hoeverre een sociaal-democratische beweging kon wrikken aan de fundamentele parameters van het kapitalisme. Als de geleidelijke relativering van de onwrikbaarheid van het kapitalisme als sociaal-economisch systeem een van de tendensen is die zich duidelijk in de opeenvolgende programma's aftekent, dan is een andere de eveneens geleidelijke verschuiving in de diagnose van het kapitalisme in zijn algemeenheid. In het program van 1882 is deze nog niet aanwijsbaar, maar in de andere zien wij, te beginnen met dat van 1895, dat het kapitalisme steeds om twee verschillende, zij het niet los van elkaar staande redenen wordt veroordeeld: omdat het in economisch opzicht instabiel is, verspillend, inefficiënt en irrationeel, maar ook omdat het in sociaal-cultureel opzicht ontmenselijkend werkt, waar het alle waarderingen en relaties potentieel onder het gezichtspunt van economie en nut stelt. In de programma's van 1937 en zeker 1947 heeft deze cultuurkritische lading zo sterk de overhand gekregen, dat kritiek op het kapitalisme daar tot kritiek op de moderniteit in zijn algemeenheid tendeert. Het programma van 1959 is wat dat betreft evenwichtiger, maar ook optimistischer, waar het in feite stelt dat het kapitalisme als overheersend sociaal-economisch systeem op zijn retour is en dat de huidige samenleving in economisch opzicht als een gemengde orde kan worden gekarakteriseerd, waarbij het naast elkaar bestaan van private ondernemingen en een door de gemeenschap beheerste sector van de economie niet langer als een overgangsfase, maar als een verkieslijke stand van zaken wordt beoordeeld. Van een gemengde orde is ook in een tweede, misschien nog wel belangrijker betekenis | |
[pagina 425]
| |
sprake: het ‘vrije kapitalisme’ (Banning in 1959) is succesvol gebreideld door staatsinterventie en alleen een ‘rechtsorde van de arbeid’ ontbreekt nog om ‘de sterke kapitalistische krachten die nog heersen’ (Art. 26, 1959) definitief aan banden te leggen. Dit geleidelijk steeds optimistischer beeld van het kapitalisme, voorzover het gaat over zijn politieke en sociale beheersbaarheid, maakt in het programma van 1977 plaats voor een aanmerkelijk somberder diagnose. ‘De verwachting dat men de nadelen van het kapitalisme wel zou wegwerken door er een systeem van sociale zekerheid en herverdeling mee te combineren bleef uit’ (Deel 1.2, ‘Het westerse kapitalisme’). De ongelijkheid nam niet alleen toe op wereldniveau, zij kwam ook nog eens tot uiting in een toenemende aantasting van natuur en uitputting van natuurlijke hulpbronnen. Daarnaast werd de wereld bedreigd door de bewapeningswedloop tussen Oost en West. In ‘1977’ is de idee van de geleidelijke opmars van het socialisme, of althans breideling van het kapitalisme, een illusie geworden. In de sociaal-wetenschappelijke literatuur - uitgezonderd de wereldsysteemanalyse - verwijst het begrip ‘maatschappij’ meestal impliciet naar een samenleving binnen de grenzen van een bepaalde staat. In de logica van een theorie van het kapitalisme, als een transnationale productiewijze, heeft het begrip ‘maatschappij’ een veel bredere betekenis. Deze ambivalentie is steeds aanwijsbaar in de beginselprogramma's van de Nederlandse sociaal-democratische partijen. Enerzijds heeft het program voornamelijk betrekking op Nederland, anderzijds op de kapitalistische wereldeconomie en wereldsamenleving als geheel, zonder dat in de opeenvolgende programma's de relatie tussen beide in alle duidelijkheid wordt gesteld. Als dit kapitalisme niet kenmerkend is voor een bepaalde staat, maar voor een veel groter geheel waarvan staten deel uitmaken, dan volgt daaruit dat het zeker niet op nationaal niveau bedwongen kan worden. Maar uit deze, in alle programma's impliciete notie, wordt eigenlijk nooit de conclusie getrokken dat het nastreven van een socialistische samenleving op het niveau van de Nederlandse staat per definitie geen soelaas biedt. Ook in de discussies over de vaststelling van het program is dit nooit werkelijk onder ogen gezien, ook niet in dat van 1977, het meest transnationale. De enige onmiskenbare uit- | |
[pagina 426]
| |
zondering vormt de interventie van Schaper, over de concrete internationale context bij de totstandkoming van het socialisme in Nederland, tijdens de vaststelling van het programma van 1895.Ga naar eind31 In het marxisme van de Tweede Internationale vindt de notie van kapitalisme als wetmatige maatschappelijke orde een uitgebreide en gedetailleerde uitwerking, welke zijn neerslag kreeg in de programma's van 1895 tot en met 1912. Daarmee is een belangrijk aspect van de eerste programma's van sdb en sdap genoemd: de notie van ‘wetenschappelijk socialisme’. Het maatschappijbeeld dat deze partijen in hun programma's probeerden samen te vatten, was niet een uitwerking van al bestaande theologische doctrines, zoals bij protestantse en katholieke partijen en ook niet van al lang geaccepteerde staatkundige en economische principes, zoals bij de liberalen - die dan ook bij de vorming van de eerste liberale partij willens en wetens afzagen van de formulering van een programma.Ga naar eind32 Evenmin pretendeerden deze andere partijen onder het volk levende denkbeelden te articuleren tot een samenhangend program. En dat deed ook de sociaal-democratische beweging niet, hoewel men politieke doctrines toch zou kunnen opvatten als politiek-intellectueel georganiseerde manifestaties van al in brede kring levende noties, naar analogie van de wijze waarop werken van individuele kunstenaars teren op al bestaande legendes, sprookjes, volksverhalen en dergelijke. (Bijvoorbeeld Don Juan en Faust, maar ook Griekse tragedies en toneelstukken van Shakespeare.) De pretentie van de sociaal-democratische beweging was dat haar inzichten over de maatschappij het resultaat waren van wetenschappelijke analyse; een wetenschappelijke analyse die, overeenkomstig de dominantie van positivisme en sociaal-darwinisme in het laatste kwart van de negentiende eeuw,Ga naar eind33 gekenmerkt werd door de gedachte dat de samenleving veranderde op basis van onpersoonlijke wetmatigheden, vergelijkbaar met natuurwetten. In dit opzicht vormde het kautskyaans marxisme zowel een variant als een tegenmelodie van het cantus firmus van het evolutionaire sociaal-darwinisme. Ook daar heerste de heerschappij van sociologische of biologische natuurwetten. Alleen de richting van de daarin voorziene vooruitgang was een geheel andere. De grote tegenpool in dit opzicht van Engels, Kautsky en andere theoretici van het marxisme van de Tweede Internationale was Herbert Spencer, de meest con- | |
[pagina 427]
| |
sistente theoreticus van een liberalisme op sociaal-darwinistische uitgangspunten, voor wie vooruitgang bestond uit ‘natuurlijke selectie’ door middel van economische competitie.Ga naar eind34 Misschien is het daarom niet toevallig dat de meest fundamentele contemporaine aanval op Spencers maatschappijbeeld niet afkomstig was uit het marxisme van de Tweede Internationale, maar werd geformuleerd door Émile Durkheim in zijn De la division du travail social (1893).Ga naar eind35 In het maatschappijbeeld van de eerste sdb- en sdap-programma's is politiek, in de zin van staatkunde, nauwelijks van belang. Gedeeltelijk omdat binnen de bestaande, kapitalistische verhoudingen de inrichting van de staat niet van groot belang kan zijn - deze is immers afgeleide van meer fundamentele werkingen in de sociaal-economische orde. Anderzijds omdat de notie van een bovenstatelijke kapitalistische productiewijze die inrichting tot een tweederangs zaak maakt. En ten slotte omdat in eerste instantie het bestaande politieke stelsel niet meer kan zijn dan het kader dat de mogelijkheid en richting van mobilisatie van de beoogde achterban in hoge mate bepaalt. Contrapunt van het kapitalisme is immers een socialistische maatschappij. Zoals al eerder in deze studie is uiteengezet werd oorspronkelijk de overgang van een kapitalistische in een socialistische samenleving opgevat naar analogie met de Franse revoluties 1789 en 1830: een bestaande politiek-maatschappelijke orde begeeft het door innerlijke zwakheid eerder dan door het drijven van vastberaden revolutionairen. Wij zien dit model nog in alle helderheid gedemonstreerd in Troelstra's ‘revolutie-poging’. Toch is er vanaf het begin sprake van een zekere tweeslachtigheid, die zich onder andere manifesteert in de spanningen en tegenstrijdigheden tussen beginselprogramma en strijdprogramma. In de sdb was dat een reden om de vaststelling van het strijdprogramma bij de herziening in 1892 uit te stellen; uiteindelijk is daarvan nooit sprake geweest. De spanningen tussen het theoretische en praktische deel van het programma van 1895 liggen aan de basis van de ‘richtingen- en partijstrijd’ binnen de sdap in het eerste decennium van de twintigste eeuw. De tweeslachtigheid komt ook in de voorbereidingen tot het programma van 1912 naar voren. Kern daarvan - vanuit het gezichtspunt van maatschappijtheorie - is immers de tegenstelling tussen de opvatting dat er sprake is van kapitalisme, tout court (Wiedijk), ofwel dat het mogelijk is | |
[pagina 428]
| |
dit te breidelen door politiek en democratie (Troelstra). Troelstra's opvatting wint, maar toch is hij de belichaming van de ambivalentie ten aanzien van deze posities. Voorzover in de praktijk reformist, blijft hij nochtans de meest uitgesproken vertegenwoordiger van het standpunt dat de kapitalistische samenleving plaats zal maken voor een overigens noch politiek, noch economisch duidelijk gedefinieerde socialistische maatschappij. Zijn ontwerpen voor een ‘politiek stelsel der sociaal-democratie’ zijn steeds bedoeld voor de overgangsfase van kapitalisme naar socialisme, niet voor een socialistische orde.Ga naar eind36 De onmiskenbare verschuiving in de analyse van het maatschappijbeeld tussen 1895 en 1912 in de richting van een meer door politiek handelen beïnvloedbare economische orde, doet echter weinig af aan het feit dat wat deze programma's in dit opzicht bindt sterker is dan wat ze doet verschillen. Een veel grotere verandering in maatschappijbeeld komt naar voren uit het program van 1937. Nog steeds is het het kapitalisme waartegen dit de strijd wil laten aanbinden. Maar de tekening van het kapitalisme verschilt in veel opzichten van die van 1912 en daarvoor. Het accent op de inherente tendensen of wetmatigheden van het stelsel heeft hier plaats gemaakt voor een veel minder scherpe diagnose. En de overgang naar het socialisme is niet langer de onvermijdelijkheid die deze was in de vorige programma's. De dichotomie tussen kapitalisme en socialisme is niet meer gehandhaafd, nu daarnaast communisme en fascisme, niet als alternatieve productiewijzen, maar wel als andere maatschappelijke ordeningen mogelijk blijken te zijn. De bestaande samenleving kan niet langer worden opgevat als een tussenstation aan de route naar het socialisme, maar dient op zijn eigen merites beoordeeld te worden. Dat gebeurt dan ook in dit program en daarin verschilt het principieel van zijn voorgangers. Het eerste beginselprogramma van de PvdA bewaart in grote lijnen het maatschappijbeeld uit het programma van 1937. Ook in de zin dat de bestaande samenleving nog steeds als in de eerste plaats ‘kapitalistisch’ wordt aangeduid. De diagnose van dit kapitalisme is beknopt en legt naast structurele processen (art. 6 en 7) de nadruk op de morele effecten, ‘de deze maatschappij beheersende geest’ (art. 5) van het kapitalisme. | |
[pagina 429]
| |
Op de achtergrond van deze verschuiving in de programma's van 1937 en 1947 ligt een wezenlijke omslag in perspectief. De reformistische praktijk van de sdap ging in de eerste decennia van haar bestaan gepaard met een theoretisch perspectief op een geheel andere maatschappelijke orde. Zoals gezegd belichaamt Troelstra deze ambivalentie als geen ander. Aan het eind van zijn politieke leven staat hij echter nagenoeg alleen in zijn vasthouden aan dit perspectief, zoals bleek uit de wederwaardigheden van de commissie die zijn politiek systeem uit zou werken. Lippendienst bleef men aan dit perspectief niettemin bewijzen. Dat komt onder andere tot uiting in de waarschuwingen van de opstellers van zowel het socialisatierapport als het Plan van de Arbeid dat verwerkelijking van deze plannen allerminst neer zouden komen op de vestiging van een socialistische maatschappelijke orde. Hoogstens vormden deze plannen stappen binnen de bestaande orde in de richting van het socialisme. Deze omslag komt er nu op neer dat het beginselprogramma de bestaande maatschappij niet langer vanuit het oude theoretisch perspectief beschouwt als een overgangsfase, maar als een gegeven waarin voor een niet nader te bepalen periode geleefd en politiek gehandeld moet worden, waarbij een ‘nieuw stelsel van voortbrenging’ (1947, art. 9) geleidelijk aan gestalte kan krijgen. Deze wisseling van perspectief komt het scherpst naar voren in twee dimensies: de diagnose van de bestaande maatschappij en de houding ten aanzien van de staat. Over de eerste is hierboven al kort iets gezegd; de tweede komt in de volgende paragraaf aan de orde.
Het vervagen - niet verdwijnen - van het orthodox-marxistische maatschappijbeeld hield onder andere in dat vanaf de jaren twintig de kritiek op het kapitalisme duidelijker dan tevoren twee gestalten aannam. De eerste vorm van kritiek richtte zich tegen het kapitalisme vanwege zijn onvoorspelbaar, want onevenwichtig karakter, tot uiting komend in structurele onderconsumptie of overproductie, depressies en crises. Hier was het doelwit van de kritiek het in economisch opzicht irrationele karakter van het kapitalisme. Kritiek van deze aard lag aan de basis van het ‘ingenieurssocialisme’Ga naar eind37 dat in de jaren twintig in de sdap opkwam en waarvan zowel het socialisatierapport als het Plan van de Arbeid als producten kunnen worden beschouwd. | |
[pagina 430]
| |
Kritiek van deze strekking leidde tot de gedachte dat door organisatorische en institutionele mechanismen de kwalijke kanten van het kapitalisme succesvol konden worden bestreden, waarbij - zie boven - de vraag of dergelijke ingrepen het socialisme naderbij brachten als niet aan de orde werd beschouwd. Volgens deze logica, waarvan Tinbergen de eerste en beste vertegenwoordiger is geweest, is het uiteindelijk macro-economische sturing op staatsniveau waarmee het kapitalisme van zijn onaanvaardbare eigenschappen wordt ontdaan en aldus in feite ophoudt te bestaan.Ga naar eind38 De tweede vorm van kritiek daarentegen richtte zich tegen de ontmenselijkende werking van het kapitalisme, kort gezegd: tegen de economisering en commercialisering van steeds meer domeinen van het maatschappelijk leven, tegen wat Habermas later zou karakteriseren als ‘kolonisering van de leefwereld’. In zijn theorie van het communicatieve handelen stelt Habermas de tegenstelling tussen ‘System’ en ‘Lebenswelt’ centraal.Ga naar eind39 Men kan deze distinctie opvatten als een contemporaine uitdrukking van het thema dat de klassieke sociologie boven alles bezig hield: de overgang van een ‘traditionele’ naar een ‘moderne’ maatschappij. De conceptuele dichotomieën dekken elkaar niet, maar trachten wel hetzelfde verschijnsel in de greep te krijgen: Durkheims ‘mechanische’ versus ‘organische solidariteit’, Maines ‘status’ versus ‘contract’, Tönnies' ‘Gemeinschaft’ versus ‘Gesellschaft’, Webers ‘Wertrationalität’ versus ‘Zweckrationalität’, enzovoort. Enerzijds kunnen al deze conceptualiseringen óók beschouwd worden als pogingen intellectueel greep te krijgen op het moderne kapitalisme. Anderzijds kunnen socialistische maatschappijtheorieën beschouwd worden als familie van zulke sociologische taxonomieën. In het geval van de meest invloedrijke van de laatste, die van Marx, nam deze weliswaar de vorm aan van een zogenaamd objectieve maatschappijtheorie, maar het uitgangspunt was een uiteindelijk moreel onderscheid: dat tussen uitwisselingssystemen waarin gebruikswaarde dan wel ruilwaarde het uiteindelijke motief en doel vormde. Marx viel daarbij terug op Aristoteles van Stagyra, die dit onderscheid construeerde in een anderssoortige (namelijk gebaseerd op ‘Raubkapitalismus’, volgens Weber) kapitalistische wereldeconomie.Ga naar eind40 Deze vorm van kritiek was met andere woorden ondergronds altijd aanwezig in het sociaal-democratisch program, maar werd op basis | |
[pagina 431]
| |
van de pretentie van ‘wetenschappelijk socialisme’ niet expliciet verwoord. Het is begrijpelijk dat dit wel het geval is als die pretentie moet worden opgegeven. In de programma's van 1937 en 1947 neemt deze tweede vorm van kritiek een duidelijke plaats in. ‘Kapitalisme’ staat dan voor de moderne samenleving die traditionele (religieuze, of pseudoreligieuze) zinsverbanden in tendentie ontbindt.
Het thema van de veranderingen in het kapitalisme zelf, van de geleidelijke breideling van het kapitalisme, al aanwezig in het programma van 1937, vindt het sterkst zijn verwoording in het programma van 1959. Het maatschappijbeeld dat daaruit spreekt is zonder meer optimistisch, als het gaat om de ontwikkeling van het kapitalisme in de twee hierboven genoemde dimensies. Voor wat betreft de eerste heet het hier dat de ontwikkeling er een is in de richting van een ‘gemengde economie’, die niet meer als overgangsfase, maar juist als meest gewenste ordening van de economie wordt begroet. ‘Gemengde economie’ betekende in dit verband in de eerste plaats dat een deel van de productie rechtstreeks of indirect door de overheid wordt georganiseerd - in de jaren zeventig zou voor de tweede categorie (bijvoorbeeld de Nederlandse Spoorwegen) de term ‘parastatale’ onderneming worden gemunt, maar dat los daarvan deze plaatsvindt in private ondernemingen. De laatste waren echter zowel door de verschuiving van eigendom naar beheer, als door een tegen machtsophoping en machtsmisbruik gericht overheidsregime, niet meer te beschouwen als fundament en eerste verdieping van een door het kapitaal geregeerde samenleving. Vandaar dat het program spreekt van ‘resten van het kapitalisme’, in termen van economische macht. De tweede, onderliggende dimensie van de kritiek op het kapitalisme, de culturele, is echter losgekoppeld van de eerste en richt zich nu tegen aspecten van de moderne samenleving als zodanig. Dat is eigenlijk even merkwaardig als begrijpelijk, gezien de miskenning van het inzicht dat kapitalisme een (bovenstatelijke) productiewijze is, niet een kwestie van juridische eigendom, en dat een ‘gemengde economie’ bestaat onder de voorwaarden van die productiewijze, namelijk de accumulatie van kapitaal als uiteindelijk belangrijkste criteri- | |
[pagina 432]
| |
um van economisch handelen, of het nu om overheidsbedrijven gaat, ‘parastatale’, of ondernemingen in privé-bezit. In het programma van 1977 wordt deze lijn, de lijn die in alle voorgaande programma's was doorgetrokken, de lijn van de steeds verder gaande ‘breideling van het kapitalisme’ nagenoeg volledig verlaten, evenals het in wezen optimistische perspectief dat eraan ten grondslag lag, namelijk dit: dat zowel maatschappelijke tendensen als politieke interventie die breideling onontkoombaar en succesvol doen zijn. De crisis (‘krisis’) van het kapitalisme wordt hier echter niet aan de traditionele tegenstrijdigheden van het kapitalisme toegeschreven, maar vooral aan ecologische vernietiging; de term ‘gemengde economie’ valt nog wel in het voorbijgaan, maar krijgt geen toelichting of aandacht. Van een heldere argumentatie om de notie van de ‘gemengde economie’, het ‘gebreidelde kapitalisme’ in te ruilen voor dit nieuwe, sombere concept van kapitalisme is geen sprake. Ook in dit opzicht vormt het programma van 1977 een breuk in de ontwikkeling van het sociaal-democratisch program.
De veranderingen in het maatschappijbeeld in de opeenvolgende programma's betreffen ook de sociale gelaagdheid, naast het kapitalisme een centraal element in het sociaal-democratisch maatschappijbeeld. In de eerste programma's wordt deze gezien als in tendens dichotoom: wij tegen zij, ‘de arbeidende klasse’ tegen de ‘ééne reaktionnaire massa’ (1882, art. 1); proletariaat tegen bourgeoisie. Het programma van 1895 voegt daar slechts aan toe dat het proletariaat versterkt wordt door de ‘ondergaande middenstand’ (art. 2). Dit is de orthodoxie van het Communistisch Manifest, maar wij hebben gezien dat dit standpunt al vrij spoedig na 1895 genuanceerd werd door een sociologische observatie, die toen electoraal relevant was, namelijk dat de positie van kleine pachters in het Noorden in de kern niet van die van proletariërs verschilde. Vanaf 1912 zien wij in de programma's een geleidelijk steeds genuanceerder en gedetailleerder schema van sociale gelaagdheid. In het programma van 1912 wordt de these van de ondergaande middenstand vervangen door die van een ‘nieuwe middenstand’ van technici en beambten, welke door de ontwikkeling van het kapitalisme in het | |
[pagina 433]
| |
leven is geroepen, maar die in bestaansonzekerheid en afhankelijkheid gelijkstaat aan de arbeidersklasse. Daarnaast spreekt het programma van ‘groepen, wier belang, zooal niet direct tegengesteld aan het kapitalisme, toch niet betrokken is bij de handhaving daarvan’. In het programma van 1937 zijn deze noties verder uitgewerkt. Het onderscheidt naast de arbeidersklasse drie andere ‘bevolkingsgroepen’ - van klassen is dan al geen sprake meer - die evenzeer ‘in wezenlijke tegenstelling tot het kapitalisme staan’ (1937, art. 11): de ‘nieuwe middenstand’, de ‘oude middenstand’ en ‘de grote massa der niet kapitaalkrachtige boeren en tuinders’. Tezamen met de arbeiders staan zij aan de ene kant van ‘een algemene tegenstelling die de gehele maatschappij doordringt, n.l. die tussen uitgebuitenen en uitbuiters’. (Art. 14; zoals in hoofdstuk 6 uiteengezet was dit woordgebruik een concessie aan de enige marxist in de beginselprogramcommissie, Sam de Wolff.) In het programma van 1947 wordt deze gedachtegang herhaald, met ‘intellectuelen’ als vierde groep. De analyse in termen van sociale klassen is dan verlaten en niet langer is er de stilzwijgende suggestie dat al die andere groepen uiteindelijk geproletariseerd worden. De dynamiek wordt nu juist andersom gezien: ‘het socialisme wordt steeds meer een zaak van het gehele volk’ (1947, art. 9). Deze lijn ziet men voortgezet en onderstreept in het program van 1959. Terwijl dit het democratisch-socialisme onder andere definieert als ‘een sociaal-economische orde zonder klassentegenstellingen’ (1959, art. 1c.), beschouwt het de bestaande sociaal-economische orde in het geheel niet in termen van klassen. In plaats daarvan volgt een diagnose die erop neerkomt dat ‘de onderscheiden groepen van werknemers en zelfstandigen die produktie en dienstverlening verzorgen - hand- en hoofdarbeiders, uitoefenaren van vrije beroepen, ondernemers, middenstanders en boeren -, (...) in toenemende mate op onderlinge samenwerking (zijn) aangewezen’; een samenwerking die door de overheid dient te worden vormgegeven. (1959, art. 38) De klassenstrijd uit de eerste programma's heeft hier plaatsgemaakt voor de functionele interdependentie van nagenoeg alle maatschappelijke groepen als gevolg van arbeidsdeling. In dit opzicht breekt dit programma met de voorgaande, die alle, hoe dan ook, uitgingen van een meer of minder stringent aangehouden tweedeling in de maatschap- | |
[pagina 434]
| |
pij. Deze lijn vindt men echter weer terug in het programma van 1977, maar dan wel met aanzienlijke nuancering en relativering. Een dichotomie tussen arbeid en kapitaal wordt afgewezen als empirisch niet houdbaar. Net als de programma's van 1937 en 1947 benoemt het groepen die noch tot de klasse van de kapitalisten noch die van de arbeiders kunnen worden herleid. Anders dan in deze voorgaande programma's zijn zulke groepen niet alleen in termen van hun plaats in de arbeidsverdeling getypeerd, maar worden daarnaast degenen die buiten het arbeidsproces staan en vrouwen in het algemeen opgevoerd als specifieke groepen, die niet alleen in sociaal-economische termen, maar ook in culturele (bijvoorbeeld van de maatschappelijk bepaalde achterstelling van de vrouw) zijn te plaatsen. Naast de ‘oude klassenstrijd’ onderkent het programma een nieuwe, ‘tegen de gevestigde machten’, al slaagt het programma er noch in deze ‘nieuwe klassenstrijd’ duidelijk te omschrijven, noch te bepalen hoe deze zich verhoudt tot de ‘oude’, tussen kapitaal en arbeid. Opmerkelijk is overigens ook het verloop in de tekening van wat in het programma van 1882 nog heet ‘de klasse der kapitalisten’ en in dat van 1895 ‘de bezittende klasse’. In het program van 1912 is het beeld van een homogene en steeds geconcentreerder kapitalistische klasse al verlaten. Aan de ene kant neemt de macht van het ‘bankkapitaal’ toe, aan de andere verliest de kapitalist zijn functie in het voortbrengingsproces ‘en wordt slechts een parasiet op de volkswelvaart’. In de daaropvolgende programma's van 1937, 1947, 1959 en 1977 verdwijnt deze klasse, ook in zijn interne geleedheid, langzamerhand uit beeld en maakt plaats voor de notie van ‘het kapitalisme’ of ‘nog sterke kapitalistische krachten’ (1959, art. 26), terwijl in dat van 1977 uitvoerig op de heterogeniteit van de ‘faktor kapitaal’ wordt ingegaan: grote ondernemers en kleine middenstanders, bezitters en managers, en een ‘nieuwe elite’ op hogere posities bij overheid en grote ondernemingen, van wie de loonafhankelijkheid toch niet betekent dat deze tot de arbeidersklasse kan worden gerekend.
De definitie van maatschappelijke ongelijkheid in de sociaal-democratische beginselprogramma's is nooit een zaak geweest van sociologische analyse alleen, maar was oorspronkelijk ingegeven door de | |
[pagina 435]
| |
vraag hoe te bepalen namens wie de sociaal-democratische beweging op kon treden. Zoals opgemerkt: het proletariaat, de arbeidersklasse, was in dit opzicht een constructie van de partij die namens deze klasse op wilde treden. Dit klassenperspectief maakt in het programma van 1937 plaats voor een ander: hier voltrekt zich de overgang van klassen- naar volkspartij.Ga naar eind41 Deze overgang blijft vooreerst echter binnen het kader van een sociologische diagnose, die als een verbetering van het orthodoxe standpunt wordt gepresenteerd. Deze diagnose is enerzijds gebaseerd op de al door Bernstein gemaakte constatering dat de voorspelde tweedeling tussen bourgeoisie en proletariaat zich niet voordeed: de traditionele middenklassen werden niet gemarginaliseerd en het proletariaat vormde geen sociaal homogene klasse.Ga naar eind42 Anderzijds speelden op dit punt al vanaf 1912 politieke en electorale overwegingen een rol. De gedachte dat geleidelijke proletarisering ertoe zou leiden dat de overgrote meerderheid van de bevolking tot deze klasse zou gaan behoren, welke zich vervolgens op basis van klassebelang en klasseninzicht tot de sociaal-democratische beweging zou bekennen, zodat de overgang naar het socialisme langs vreedzame en democratische weg plaats zou vinden, die gedachte kwam zeker na de invoering van het algemeen kiesrecht steeds meer onder spanning te staan. Want toen bleek deze op twee punten niet te kloppen. Later heeft Przeworski berekend dat in de kernstaten van de wereldeconomie alleen in België ooit sprake is geweest van een proletarische meerderheid: in 1912 mocht 50,1 procent van het electoraat tot de arbeidersklasse worden gerekend. Daarna is dit percentage geleidelijk gedaald, evenals in andere staten, waar het nooit de 50 procent zelfs maar heeft benaderd.Ga naar eind43 De aangesprokene van de sdap in het programma van 1937 is niet langer de arbeidersklasse zonder meer - dat was al niet zo in dat van 1912 - maar het is ook niet ‘het volk’. De formule is dat de sdap zich richt tot al die groepen die te lijden hebben onder het kapitalisme, zij ‘heeft de taak aan dit gezamenlijk antikapitalistisch verzet vorm en inhoud te geven’ (art. 27). In het programma van 1947 wordt deze constructie gepreciseerd in termen van de onderscheidene maatschappelijke categorieën die in verzet komen tegen ‘structuur en geest van het kapitalisme’; zodoende kan het programma stellen dat ‘het socialisme | |
[pagina 436]
| |
steeds meer een zaak van het gehele volk’ wordt (1947, art. 9). De overgang van klassen- naar volkspartij volgt dus een redenering waarbij aan de arbeidersklasse steeds meer groepen worden toegevoegd die op een overeenkomstige wijze gebukt gaan onder de werking van het kapitalisme. Deze gedachtegang is nog verder doorgetrokken in het programma van 1959. Daaruit is het begrip ‘klasse’ dan ook geheel verdwenen. In dat van 1977 keert het weer terug, maar dan wordt, nog uitgesprokener dan in de voorgaande PvdA-programma's, tezelfdertijd gebroken met de gedachte dat de PvdA primair de politieke representant is van een bepaalde klasse of sociale groepering, hoe breed ook gedefinieerd. De partij is er nu geheel en al voor individuen die, los van hun maatschappelijke positie, individueel kiezen voor de politieke uitgangspunten van de Partij van de Arbeid. | |
Politiek en partijDaarmee komen wij aan het volgende thema, dat overigens nauw is verbonden met het vorige: de opvatting over politiek en partij die uit de opeenvolgende programma's spreekt. De eerste drie programma's worden gedomineerd door het thema van de overgang naar het socialisme. Dit bepaalt wat als politiek telt. Al bij het programma van 1882 doet zich de vraag voor over welke ruimte politiek en partij beschikken, gegeven de opvatting dat de overgang naar het socialisme aanstaande is op basis van grote, onpersoonlijke maatschappelijke krachten, welke het niveau van politiek handelen transcenderen. Het model dat aan deze opvatting ten grondslag lag, was, zoals eerder naar voren gebracht, dat van de negentiende-eeuwse revolutie, die hierin een spontane, om niet te zeggen, organische gebeurtenis was, niet een politiek georkestreerde en georganiseerde greep naar de macht. Daaruit volgde dat politiek, in de zin van doelbewuste en collectieve actie, hier geen wezenlijke rol kon spelen: de maatschappelijke ontwikkeling liet zich door dergelijke activiteiten niet forceren. Of, zoals Marx aan Domela Nieuwenhuis liet weten, toen deze bij hem had geïnformeerd wat de sdb moest doen ter voorbereiding van de nieuwe maatschappij: | |
[pagina 437]
| |
Die doktrinäre und notwendig phantastische Antizipation des Aktionsprogramms einer Revolution der Zukunft leitet nur ab vom gegenwärtigen Kampf. Die wissenschaftliche Einsicht in die unvermeidbare und stetig unter unsen Augen vorgehende Zerzetsung der herrschenden Gesellschaftsordnung und die durch die alten Regierungsgespenster selbst mehr und mehr in Leidenschaft gegeisselten Massen, die gleichzeitig riesenhaft fortschreitende positive Entwicklung der Produktionsmittel - die reicht hin als Bürgschaft, dass mit dem Moment des Ausbruchs einer wirklichen proletarischen Revolution auch die Bedingungen ihres (wenn auch sicher nicht idyllischen) unmittelbaren, nächsten Modus operandi gegeben sein werden.Ga naar eind44 In de eerste drie programma's treft men, mede als gevolg hiervan, een tweeslachtige houding aan ten aanzien van ‘politiek’. De eerste betreft het domein zelf van de politiek: enerzijds is dit het terrein van de staat en zijn formele instituties, anderzijds wordt het opgevat als de maatschappij in zijn totaliteit, waarbij het domein van de formele politiek als gevaarlijk gebied wordt gezien: wie zich daar waagt loopt gevaar in drijfzand te belanden, de kunstmatige scheiding tussen politiek en economie te accepteren, evenals het kader van de nationale staat. Deze dubbelzinnigheid vinden wij terug in de debatten binnen sdb en de vroege sdap over de vraag waar en hoe de beweging strijd zou moeten voeren; hun weerspiegeling in de beginselprogramma's is eerst de kwestie van het primaat van de ‘economische’ dan wel de ‘politieke’ strijd, daarna de discussie voorafgaande aan het ‘Leidsche programma’ over de vraag of, en zoja, in hoeverre, het kapitalisme door politiek optreden van de sociaal-democratische beweging viel te ‘breidelen’. De keuze van de oprichters van de sdap om niet onder alle omstandigheden te weigeren deel te nemen aan de strijd om posities in vertegenwoordigende lichamen van het bestaande politieke stelsel, die keuze was, zoals wij hebben gezien, niet een keuze voor ‘parlementarisme’, maar de beslissing het arsenaal aan mogelijke strijdwijzen niet te beperken door het domein van de formele politiek tot verboden gebied te verklaren. Al in de eerste drie programma's kan men een geleidelijke verschuiving zien in de richting van een grotere betekenis voor de rol van de partij en een grotere ruimte voor politiek. Die tendens zet zich van- | |
[pagina 438]
| |
af het programma van 1937 in versterkte door, zeker naarmate het perspectief van een noodzakelijke overgang naar ‘het socialisme’ oplost, evenals dat van een door onveranderlijke natuurwetten bepaalde sociaal-economische orde. De politiek wordt steeds meer opgevat als instrument om de samenleving in te richten, te ordenen, ook al blijft, zeker tot en met het programma van 1959, de notie bestaan dat autonome maatschappelijk tendensen werkzaam zijn die het politieke streven van de sociaal-democratie mogelijk maken en versterken. In dat van 1977 daarentegen worden zulke krachten nog wel onderkend, maar werken zij juist in tegenovergestelde richting, waardoor het gewicht van politiek enorm toeneemt. Troelstra's ‘politiek is het vorm geven aan maatschappelijke krachten’Ga naar eind45 ging uit van de stelling dat die maatschappelijke krachten al bestonden onafhankelijk van de politiek. In het programma van 1977 is het de politiek die zulke krachten zelf moet opwekken. De betekenis van politiek handelen neemt zo gezien in de opeenvolgende programma's toe, en daarmee wordt ook het belang van de partij, als politiek instrument, steeds groter. Maar deze wordt - ook vanwege de schoksgewijze verbreding van ‘klasse’ naar ‘volk’ - steeds minder opgevat als de specifieke representant van een bepaalde maatschappelijk groep of klasse. Het logische eindpunt wordt in 1977 bereikt; dan is de partij niets anders dan een vereniging van gelijkgestemde individuen, ongeacht hun maatschappelijke positie. Daarin schuilt overigens meer erkenning van politiek pluralisme dan in de programma's van 1947 en 1959, waarin het socialisme een zaak ‘van het gehele volk’ heet, zodat de vraag opkomt voor welke andere partijen dan nog plaats is. In dit proces van verzelfstandiging van de politiek en de politieke partij worden ook de banden met gelijkgestemde organisaties op andere terreinen - zoals de vakbeweging - geslaakt. De notie van een economische strijd, parallel aan de politieke, die in de eerste programma's zo prominent aanwezig is, is zeker vanaf het programma van 1937 verdwenen. In het programma van 1977, langer dan alle voorgaande bij elkaar opgeteld, is met moeite één verwijzing naar de vakbeweging te vinden.
De tweede dubbelzinnigheid met betrekking tot ‘politiek’ is de al herhaaldelijk besproken vraag wat de plaats van ‘politiek’ is in het kader | |
[pagina 439]
| |
van de bestaande kapitalistische (wereld)samenleving.Ga naar eind46 Kern van de zaak is in dit geval de houding ten opzichte van de nationale staat, of om het anders te zeggen de vraag hoe het veld waarin ‘politiek’ volgens het sociaal-democratisch program speelt zich verhoudt tot het domein van de staat. In de eerste programma's wordt het terrein niet alleen veel breder opgevat dan dat van de staat, maar beschouwt het program de bestaande Nederlandse staat als een tot verdwijnen gedoemde instantie. Tegelijkertijd vereist datzelfde programma voor de realisering van vrijwel al zijn min of meer concrete eisen staatsoptreden. Deze spanning wordt eigenlijk alleen maar geaccentueerd door de ruimte die in de programma's van 1895 en 1912 wordt toegekend aan de gemeente - deze kan men alleen verklaren vanuit het feit dat de sdap op dit niveau reële macht kon uitoefenen. Deze dubbelzinnigheid staat in de eerste drie programma's in het teken van de verwachting dat de bourgeois-staat op korte termijn plaats zal maken voor een politieke institutie van een kwalitatief andere soort. Maar terwijl de bestaande staat in theorie werd afgewezen met een beroep op dit toekomstige andere politiek stelsel, bracht de logica van de situatie met zich mee dat het formele politieke domein, dat van de staat, het strijdperk van de sociaal-democratische beweging werd, ook waar het erom ging dat domein uit te breiden door bijvoorbeeld uitbreiding van het kiesrecht. Het programma van 1937 markeert de ommezwaai: vanaf dan vormt het politieke domein van de Nederlandse staat het kader waarbinnen het sociaal-democratisch program nagestreefd wordt en gerealiseerd moet worden. Het is ook vanuit dit domein dat het program eisen formuleert ten aanzien van de internationale politiek, iets wat het meest uitgebreid gebeurt in het program van 1977. Deze ommezwaai werd nog niet bezegeld vanaf het moment dat de sdap deel ging uitmaken van de landsregering, maar zeker wel toen de PvdA al bij haar oprichting een dominante regeringspartij werd. De bestaande, maar inmiddels mede dankzij de sociaal-democratische beweging gedemocratiseerde staat is voortaan mechanisme bij uitstek voor de verwerkelijking van het socialisme. Het oorspronkelijke anti-etatisme - ‘de staat verdrukt, de wet is logen’ (Internationale) - is omgeslagen in etatisme (‘de wet is de moeder van de vrijheid’ - Joop den Uyl, naar Tawney). | |
[pagina 440]
| |
De productiesfeerIn de eerste programma's is het centrale programmapunt de afschaffing van het privébezit van de productiemiddelen. Zij dienen ‘gemeenschappelijk goed der maatschappij te worden’ (1882), waarbij loonarbeid en sociale en politieke ongelijkheid verdwijnen. Hoe dit andere productiestelsel er nu concreet uitziet, daarover geven de programma's van 1882, 1895 en 1912 geen uitsluitsel. Dat is in zoverre begrijpelijk, waar de totstandkoming van dit stelsel niet door middel van politiek handelen plaatsvindt, maar volgt uit de algemene overgang naar het socialisme als gevolg van de werking van het kapitalisme zelf. Voorzover de programma's noties bevatten over de structuur van het nieuwe productiestelsel, vallen twee elementen op. De eerste is dat er sprake zal zijn van een voorafgaande schaalvergroting die het mogelijk maakt te zijner tijd private monopolies te transformeren in publieke. Daarnaast wordt de coöperatie gezien als een geprefereerde organisatievorm van productie (en consumptie). Deze lijn wordt in het programma van 1937 doorgetrokken. Als gevolg van de aanvaarding van de bestaande staat als kader van politiek handelen, komen hier echter nieuwe noties betreffende de planning en ordening van de economie naar voren, waarbij verschillende vormen van socialisatie als instrumenten naar voren worden geschoven. Het programma toont zich ambivalent of een dergelijke ordening slechts ‘hervormingsarbeid binnen het kapitalisme’ is, of juist de vorm waarin het socialisme concreet gestalte zal krijgen. De ambivalentie is in het programma van 1947 in tendens verdwenen. De centrale eis die hier aan het productiestelsel wordt gesteld is dat de productie van goederen en diensten door de politiek moet worden beoordeeld naar het criterium of deze ‘ten dienste van de gemeenschap’ plaatsvindt. De instrumenten van ‘1937’ worden herhaald: publiekrechtelijke organen en socialisatie van ‘de voornaamste productiemiddelen op de gebieden van industrie, bankwezen en transport’ (art. 3); daaraan toegevoegd wordt de eis naar een ‘rechtsorde van de arbeid’, die de belangen van de factor arbeid even zwaar laat wegen als die van kapitaal. Nog sterker als in ‘1937’ is hier het instrumentele karakter van de meeste voorgestelde structuren onder woorden gebracht. Dat komt ook naar voren in het feit dat in dit program particu- | |
[pagina 441]
| |
lier bezit van productiemiddelen expressis verbis aanvaard wordt, zolang dit niet strijdig is met het algemeen belang (art. 10), terwijl een ‘gezond gemaakt kleinbedrijf... in de democratisch-socialistische maatschappij een belangrijke functie (zal) vervullen’ (art. 13). Deze aanvaarding van een gemengde economische orde wordt verder doorgetrokken in het programma van 1959. De eis naar een ‘planmatige ordening van produktie en verdeling, nationaal en internationaal’ wordt gecombineerd met erkenning ‘van de waarde voor het economische leven van de vrijheid van consumptie, beroep en bedrijf’ (art. 27). ‘Zowel uit een oogpunt van doelmatigheid als van spreiding van macht, is het gewenst dat verschillende vormen van gemeenschaps- en particuliere produktie naast elkaar bestaan’ (art. 29). Deze lijn, die al duidelijk vanaf ‘1937’ herkenbaar is, wordt in het programma van 1977 verbroken. De doelstelling is in zekere zin eender gebleven: er dient ‘in de eerste plaats geproduceerd te worden naar maatschappelijke behoeften’ (111.1.c). Daartoe dienen ‘basis-industrieën in gemeenschapsbezit’ te worden gebracht, moet de overheid bedrijven ontwikkelen of behouden ten dienste van maatschappelijke behoeften als particuliere bedrijven daartoe niet bereid zijn, dient er een ‘samenhangend vestigings-, investerings- en produktiebeleid’ van overheidswege te komen, gebaseerd op een ‘demokratisch vastgesteld ontwikkelingsplan’ (111.1.c). Niettemin handhaaft ook dit programma althans impliciet de gemengde economische orde, al rekent ze deze tot een verschijningsvorm van het kapitalisme (1.2). Merkwaardig in de laatste vier programma's is dat ze nergens ingaan op de instrumenten van macro-economische politiek, die, zoals wij hebben gezien, na de Tweede Wereldoorlog dienst hebben gedaan als functioneel equivalent van de structuurwijzigingen in het productiestelsel waar het in de programma's om draait. Merkwaardig is ook dat in de opeenvolgende programma's socialisatie echter nooit is voorgesteld als algemene doelstelling, maar vanaf het begin naar voren is gebracht als niet meer dan een instrument, dat op zijn effectiviteit beoordeeld dient te worden, terwijl de discussies in de partij steeds weer draaien om de vraag of de PvdA met nieuwe formuleringen niet een kernelement van haar identiteit opgeeft. In de eerste programma's vindt men naast uitgangspunten over de | |
[pagina 442]
| |
inrichting van het productiestelsel allerlei eisen die betrekking hebben op arbeidsomstandigheden in het bestaande stelsel, zoals een ‘normale arbeidsdag’, verbod op kinderarbeid, ‘regeling der vrouwenarbeid’ en dergelijke (1882). Nadat het ‘strijdprogramma’ losgekoppeld is van het beginselprogramma (1912) besteden de beginselprogramma's daaraan niet meer systematisch aandacht. | |
De reproductiesfeerDe grote lijn in de achtereenvolgende programma's is de geleidelijke uitbreiding van het gebied waarover deze zich uitspreken. De tweede is dat deze gepaard gaat met de impliciete tendens tot steeds verdere staatsinterventie op steeds meer terreinen. Al in het programma van 1882 waren de programmapunten dienaangaande - bijvoorbeeld kosteloze rechtspleging en onderwijs, en ‘streng toezicht op woningen en levensmiddelen’ - alleen door middel van staatsinterventie te verwezenlijken. Oorspronkelijk hadden deze punten betrekking op de bestaande samenleving, dus voor de vestiging van een socialistische. Dat verandert bij het programma van 1937, maar dat maakt eigenlijk geen verschil voor de inhoud. Vanaf het program van 1947 zien wij dat systematisch en weloverwogen andere domeinen dan die van de arbeid en de reproductie daarvan onderdeel worden van het sociaal-democratisch program. In 1947 met name onderwijs en cultuur; in 1959 daarnaast gezin en bevolkingspolitiek, volksgezondheid, volkshuisvesting, maatschappelijk werk, wetenschap en kunsten. In 1977 krijgt de reproductiesfeer nog veel meer aandacht en wordt het programma zelfs uitgebreid tot de privé-sfeer, bijvoorbeeld bij de eis tot gelijke verdeling van huishoudelijke arbeid binnen het gezin. Dit programmapunt is in zoverre ook opmerkelijk, omdat het vrijwel het enige is wat niet een beroep op de staat doet. (Helemaal duidelijk is dit overigens niet.) Terwijl het bij de productiesfeer opvallend is dat macro-economische sturing in de latere programma's niet voorkomt, geldt voor de reproductiesfeer dat in de beginselprogramma's eigenlijk niet staat op welke uitgangspunten de verschillende vormen van collectieve risicodeling - werkloosheid, ouderdom, arbeidsongeschiktheid, etc. - gebaseerd zouden moeten zijn. | |
[pagina 443]
| |
Staatkundige inrichtingHet verbaast niet dat de eerste programma's weinig of niets zeggen over de inrichting van de staat. Zij zijn immers gericht op de toestand na het verdwijnen van de bestaande staat. Buiten kijf staat alleen het algemeen actief en passief kiesrecht, voor volwassen mannen en vrouwen, zonder voorbehoud. De vertegenwoordigende democratie wordt aanvaard, zonder dat de programma's over de vorm daarvan in details treden, afgezien van de eis de Eerste Kamer af te schaffen. Noch voor de ommezwaai van 1937, noch daarna - met uitzondering van het programma van 1977 - staat de staatsvorm als zodanig ter discussie. Of liever gezegd: de discussie resulteert niet in een duidelijke stellingname. Over de parlementaire democratie zwijgt ‘1882’; het programma van 1895 eveneens nadat de voorafgaande discussie gesmoord was door Troelstra's argument dat de monarchie toch wel zou verdwijnen als het hele zootje in elkaar zou storten. In diplomatiekere taal zou bij latere programma's Banning eveneens het thema van de monarchie buiten het programma houden. Alleen in 1977 lukte dat niet, ondanks de inspanningen van de partijleiding. Maar de afwijzing van het erfelijk koningschap liet daar open wie in plaats daarvan staatshoofd zou zijn en of men dan zou moeten kiezen tussen een presidentiële dan wel een parlementaire democratie. In alle programma's staat het principe van de democratie voorop, en in alle programma's gaat maar weinig systematische aandacht uit naar de institutionele vormgeving. Zelfs in het programma van 1977, dat veruit de meeste aandacht aan dit onderwerp besteed, is meer sprake van een wirwar aan afzonderlijke voorstellen dan van een institutionele architectuur. | |
Het bovenstatelijkeIn de eerste programma's is nauwelijks aandacht besteed aan buitenlandse politiek. Veel meer dan de eis dat internationale conflicten door middel van arbitrage (en dus niet door geweld) moeten worden beslecht bevatten zij niet. Over defensie spreken de programma's van 1882, 1895 en 1912? slechts in zoverre dat zij in plaats van ‘staande le- | |
[pagina 444]
| |
gers’ een krijgsmacht willen gebaseerd op dienstplicht. Deze eis vloeit echter niet voort uit buitenlandse-politieke of militaire overwegingen; hij heeft tot strekking dat zo'n leger naar Zwitsers model niet binnenlands door de heersende klasse kan worden gebruikt om tegen het proletariaat, ‘het volk’, op te treden. Tekenend voor de vrijwel afwezige belangstelling voor het bovenstatelijke in de eerste programma's is ook dat elke verwijzing naar het toenmalige koloniale wereldrijk van Nederland ontbreekt. Pas in het programma van 1947 is dat veranderd. Daaruit komt tweeërlei naar voren: in de eerste plaats hoezeer de partij zich niet vereenzelfdigde met de Nederlandse staat, zichzelf vooreerst niet zag als een ‘staatspartij’ welke zich druk zou moeten maken over hoe het als mogelijke drager van regeringsverantwoordelijkheid met de belangen van de Nederlandse staat in de internationale context en ten aanzien van de koloniën om zou moeten gaan, hoe ze die belangen definieerde, etc. In de tweede plaats gold voor het bovenstatelijke dat het niet echt deel uitmaakte van het politieke perspectief van de sociaal-democratie. De bestaande internationale orde werd impliciet bezien vanuit de gedachte dat aan deze met de overgang naar het socialisme ook een einde zou komen. Of daarin nog plaats bestond voor staten was een open vraag die eigenlijk niet gesteld werd en ook niet gesteld hoefde worden op basis van een niet nader gespecificeerd internationalisme. Deze onbepaaldheid verdwijnt met het program van 1937, onder andere omdat dit met nadruk de sdap tot een Nederlandse partij verklaart en met andere woorden een eind maakt aan de gedachte dat de sociaal-democratische beweging hier slechts een toevallige bewoner is. Dan ook blijkt dat aan Nederland overzeese koloniën vastzitten. Tevens dat het kapitalisme niet de enige vijand is, maar daarnaast ook de grote totalitaire stelsels van fascisme/nazisme en communisme. Hoewel het program van 1937 daarover niets expliciet meldt, maakt het in tendens al duidelijk dat het ontwapeningsstandpunt van de sdap, dat nooit van een beginselprogramma onderdeel was geweest, werd opgegeven. Dat bleek toen al uit het feit dat het, hoewel toen nog geldig, niet in het beginselprogramma werd opgenomen. Na de Tweede Wereldoorlog is de noodzaak van een militaire verdediging van Nederland allerminst onomstreden, maar in de programma's van 1947 en 1959 krijgt deze een plaats, waarbij het niet zozeer | |
[pagina 445]
| |
gaat om de ‘verdediging van het Koninkrijk’ als om die van het Westen tegen het door de Sovjet-Unie geleide communisme. Dat van 1977 daarentegen negeert de tegenstelling tussen Oost en West en heeft niets te zeggen over defensie, zonder een pacifistisch standpunt in te nemen. De buitenlands-politieke dimensie in de programma's kent een cesuur. Vóór het programma van 1937 staan de schaarse bepalingen daaromtrent in het teken van de verwachte overgang naar een ander internationale orde, waarbij impliciet de in de rest van het programma aanwezige vooronderstelling van de overgang naar het socialisme in één land is verlaten. In afwachting daarvan dienen geschillen tussen staten met vreedzame middelen beslecht te worden. Vanaf 1937, en zeker 1947, gaat het streven uit naar een niet per definitie socialistische internationale orde, ‘een internationale gemeenschap der volkeren’ (1947) waarbij opgave van nationale soevereiniteit aanvaard wordt. In het programma van 1959 krijgt deze gedachte verder gestalte in de ondersteuning van de Verenigde Naties als het institutionele kader voor een vreedzame en democratische wereldorde, waaraan een verenigd Europa bijdraagt. Speciale aandacht gaat uit naar de ongelijkheid tussen arme en rijke landen, welke een nieuwe internationale ordening vereist; daarnaast wordt krachtig het kolonialisme zowel in zijn communistische als in zijn niet-communistische verschijningsvorm veroordeeld. Het programma van 1977 trekt deze lijn door, behalve waar het de tegenstelling tussen democratische en communistische en andere niet-democratische staten betreft. Deze maakt plaats voor die tussen ‘(neo)kapitalistische’ en ‘staatsbureaucratische’ systemen, die beide de ‘Derde Wereld’ uitbuiten. | |
Tendensen in het sociaal-democratisch denken 1882-1977Kunnen wij nu op grond van het bovenstaande tot conclusies komen over de vraag of in de ontwikkeling van het sociaal-democratisch denken in de afgelopen eeuw sprake is geweest van continuïteit dan wel discontinuïteit? In mijn ogen is van beide sprake. Het is mogelijk een aantal evolutionaire tendensen te onderkennen, maar daarnaast ook allerlei grotere en kleinere breuken. De achter elkaar vertoonde dia's leveren niet werkelijk een lopende film op. De ontwikkeling van de | |
[pagina 446]
| |
politieke denkbeelden van de Nederlandse sociaal-democratie is voor maar een gering aandeel op te vatten als de geleidelijke en logische ontplooiing van bepaalde, karakteristieke kerngedachten. Als continuïteit desalniettemin niet ontbreekt, dan is deze veelal verborgen achter verschillende ideologische stijlen, die gerelateerd zijn aan de wisselende politieke en sociale context waarin sdb, sdap en PvdA opereerden. Kortom, er valt geen eenvoudige lijn in de ontwikkeling van het sociaal-democratisch denken in Nederland aan te geven. In feite kan men deze ontwikkeling ontbinden in twee vectoren. De eerste is de lineaire, welke het door de tijd heen voortgaan van bepaalde denkbeelden behelst. De tweede staat daar haaks op en trekt de inhoud van de eerste naar de specifieke, tijdgebonden context waarin het programma is opgesteld. Over deze tweede vector is, zowel in de afzonderlijke hoofdstukken als in 10.2 uitvoerig en genoegzaam bericht. In de hoofdstukken gewijd aan de opeenvolgende beginselprogramma's is beschreven hoe deze tot stand zijn gekomen en welke toen spelende politieke en maatschappelijke factoren daarbij een rol hebben gespeeld, voorzover ze dankzij de opstellers van die programma's daarin een plaats hebben gekregen. Aldus heeft de in hoofdstuk een aangekondigde contextuele analyse zijn zwaartepunt gekregen: de algemene politiek-historische context werkt door in de wijze waarop deze gezeefd is door degenen die de conceptprogramma's formuleerden en door ‘de partij’ die deze vaststelde. In 10.2 is gepoogd de historisch-specifiek verschuivende context nog eens in kort bestek overzichtelijk te maken. Hier probeer ik de eerste vector in een aantal thema's te vatten: | |
De breideling van het kapitalismeHet centrale thema in alle programma's is en blijft de afwijzing van kapitalisme als economische en culturele orde. De precieze notie van dit kapitalisme wisselt, maar in de kern blijft het steeds gaan om een stelsel dat ongerechtvaardigde sociale ongelijkheid teweegbrengt. In de eerste drie programma's wordt de remedie gezien in de totstandkoming van een geheel andere politiek-economische orde; in de daaropvolgende in ‘breideling’ vooral door middel van staatsingrijpen, gebaseerd op politieke democratie. | |
[pagina 447]
| |
Van determinisme naar voluntarismeHet programma van 1882, meer nog dat van 1895, steunde in hoge mate op een deterministische leer over de ontwikkeling van de samenleving. De taak van de sociaal-democratie was het voor alles zich te bewegen in overeenstemming met de vereisten van het historisch proces dat kapitalisme in socialisme moest transformeren. Ook toen dit determinisme was verlaten, bleef de overtuiging dat het socialisme ‘de geschiedenis aan zijn kant had’, dat de ontwikkeling van het kapitalisme een steun in de rug van het eigen streven inhield. Pas in het programma van 1977 is dit geleidelijk geslonken determinisme ingeruild tegen een uitgesproken voluntarisme: hoe de samenleving er uit zal zien is allereerst afhankelijk van de menselijk wil, met name zoals deze collectief in de sociaal-democratische partij is georganiseerd.Ga naar eind47 Deze leidt tot een visie op de (eigen) geschiedenis waarin deze irrelevant wordt, aangezien de ‘maakbaarheid’ van de samenleving kennelijk losstaat van tradities en structurele determinanten. | |
Van vooruitgangsoptimisme naar pessimisme over de mogelijkheid van vooruitgangDit oorspronkelijke determinisme vormde onderdeel van een groter complex, waarvan ook het geloof in wetenschap en vooruitgang deel uitmaakten. De beginnende sociaal-democratie ontleende zijn zelfbewustzijn in niet geringe mate aan de overtuiging dat de toekomst haar behoorde, en dat ratio en wetenschap haar natuurlijke bondgenoten waren. Het vooruitgangsoptimisme werd in de loop van de tijd wel gekwalificeerd, maar bleef niettemin een grondtoon in het sociaal-democratisch program, tot het in het program van 1977 abrupt plaats maakte voor pessimisme. De groei van de productiekrachten, de toenemende heerschappij van de mens over de natuur is niet meer zonder meer vooruitgang; sterker nog: aan zijn lot overgelaten - dat wil zeggen zonder de tegenkracht van de sociaal-democratische beweging - stevent de wereld op zijn fysieke ondergang af. | |
Van wetenschappelijk socialisme naar moralismeIn de sociaal-democratische traditie staat ‘wetenschap’ eerst voor de filosofie van de geschiedenis die de onherroepelijke komst van het socialisme aankondigt. Maar naarmate deze dimensie verdwijnt of op | |
[pagina 448]
| |
de achtergrond raakt, wordt ‘wetenschap’ instrumenteler opgevat. De technische zowel als de sociale intelligentsia verschaft de kennis en het inzicht met behulp waarvan de toekomst succesvol kan worden vorm gegeven. Ook na de neergang van het marxisme van de Tweede Internationale, toen zedelijke beginselen in de plaats traden van een veronderstelde historische noodzakelijkheid, bleef het wetenschappelijk karakter van het socialisme. Beginselen vormden het uitgangspunt van politiek optreden, maar deze zouden pas verwezenlijkt kunnen worden op basis van door de partij gekoesterde en gemobiliseerde kennis en wetenschap. ‘Het socialisme is een theorie die inzicht geeft in de aard van (ongecontroleerde maatschappelijke) processen en ook een strategie die de middelen aangeeft ter verandering ervan’, zo heet het nog in het beginselprogramma van 1977.Ga naar eind48 Maar nergens in dit programma is te vinden wat deze theorie inhoudt. Al vanaf het programma van 1937 is een terugkerend refrein in de kritiek dat de analyse van maatschappij en kapitalisme er bekaaid afkomt in verhouding tot het programmatische deel. In plaats daarvan bespeurt men de tendens zich te baseren op abstracte uitgangspunten. Deze verschuiving is een andere verschijningsvorm van de al gesignaleerde van determinisme naar voluntarisme, die overigens pas in het programma van 1977 extreme vorm aanneemt. Als de politieke wil centraal staat, zijn wetenschap en analyse immers van weinig belang, waar deze er immer toe tenderen de ruimte voor de werking van dit voluntarisme in te perken. En dit voluntarisme manifesteert zich vooral in de neiging om alle samenlevingsproblemen te definiëren als in principe politiek van karakter. ‘Politiek’ en deskundigheid worden in deze idee van politisering gezien als elkaar wederzijds uitsluitend. Naarmate de sfeer van de politiek aldus wordt verruimd, treden ‘wetenschap’ en deskundigheid naar de derde rang terug. | |
Van productie naar reproductieDe nadruk ligt in de eerste sociaal-democratische programma's op de productiesfeer; het ging er immers om ‘de arbeid te hervormen’. De reproductie van arbeidskracht was daarvan slechts een afgeleide, die slechts aandacht behoefde voorzover deze in het bestaande stelsel niet aan minimale voorwaarden beantwoordde. In de opeenvolging van | |
[pagina 449]
| |
programma's zien wij ‘de arbeider’ steeds meer de trekken van staatsburger, autonoom individu en consument aannemen. Dat komt tot uiting in steeds meer terreinen waarover het programma zich uit gaat spreken. In het programma van 1977 is de aandacht vrijwel verschoven van productie naar consumptie in de wijdste betekenis van dat woord. | |
Van gemeenschapszin naar individualismeHet vroege socialisme was gedrenkt in een idee van gemeenschap, ‘solidariteit’, die geen vanzelfsprekendheid is, maar het bewust nagestreefde resultaat van politieke inspanning waaraan niettemin een onderliggende sociale realiteit (de Klasse an sich) ten grondslag ligt. Zoals wij hebben gezien maakt de idee van ‘klasse’ geleidelijk voor een veel bredere definitie van de sociale collectiviteit die politiek gemobiliseerd moet worden. Deze verbreding, gaat gepaard met een ander vocabulair, waarin het begrip ‘gemeenschap’ centraal staat. Tegenwoordig zou dit als ‘communitaristisch’ worden aangeduid. Dit ‘gemeenschapsdenken’ is al aan te wijzen in het program van 1937 en het domineert die van 1947 en 1959. Maar in het program van 1977 is het verdwenen en heeft plaats gemaakt voor het individu, en is ‘solidariteit’ een individuele morele verantwoordelijkheid, niet geworteld in verborgen collectieve belangen. Het is niet overdreven in dit opzicht te spreken van een omgekeerde beweging als die welke Durkheim in kaart bracht: van organische naar mechanische solidariteit.Ga naar eind49 | |
Van organisatie van de samenleving naar etatismeTerwijl in het vroege socialisme ‘politiek’ en ‘de staat’ werden beschouwd als afgeleiden van maatschappelijke processen, is geleidelijk aan, met het program van 1937 als scharnierpunt, een tegengesteld perspectief ontwikkeld, waarin ‘de maatschappij’ niet zozeer zichzelf organiseert, maar vorm gegeven wordt door ‘de staat’.Ga naar eind50 In het beginselprogramma van 1977 komt deze tendens sterk tot uiting in het feit dat nagenoeg nergens een plaats is ingeruimd voor intermediaire verbanden tussen overheid en individu - behalve politieke, i.e. de partij.
Twee opmerkingen bij deze - voorzichtig onderkende - tendensen. Er zijn duidelijk twee knikken in te onderkennen. De eerste bij het | |
[pagina 450]
| |
program van 1937, de tweede bij dat van 1977. Daarnaast is sprake van ontwikkeling van het eerste tot het voorlaatste programma, omdat bij de opstelling van een nieuw steeds nauwgezet rekening werd gehouden werd met het voorgaande; dit aspect ontbreekt in dat van 1977. | |
SlotopmerkingenDe tweede vector bij de beoordeling van de beginselprogramma's is de specifieke context waarin zij ontstonden. Die is in de voorgaande hoofdstukken uitvoerig in kaart gebracht, maar juist daarom kunnen er hier algemene opmerkingen over worden gemaakt.
De eerste is dat dit relaas een bevestiging inhoudt van de these dat de sociaal-democratische beweging, juist omdat deze niet gelieerd was aan al bestaande organisaties en instituties, en die ook nog verandering van het bestaande in het vaandel voert, groot gewicht hecht aan het vastleggen van de uitkomst van collectieve meningsvorming over doel en middelen van de politieke strijd in officiële documenten. De achtergrond hiervan is dezelfde als de nadruk die in diezelfde beweging werd gelegd op formele en expliciete interne procedures. Een emancipatiebeweging, die zich buitengesloten voelt van de heersende maatschappelijke orde, heeft behoefte aan een eigen stelsel van regels en opvattingen.Ga naar eind51 Een beginselprogramma is daarvan de gebruikelijke uiting gebleken. Daarin zijn sociaal-democratische bewegingen overigens niet uniek. Ook bij andere partijen die als emancipatie-bewegingen zijn ontstaan kan het beginselprogramma zo'n constituerende rol vervullen - zie in Nederland bijvoorbeeld de Anti-Revolutionaire Partij, ook al kon deze geconstitueerd worden op basis van een al aanwezig religieus substraat.
Bij de opstelling van zo'n programma blijken uiteenlopende factoren een rol te spelen, zonder dat hun relatieve gewicht precies kan worden bepaald. Maar in de eerste plaats gaat het er steeds om de partij zelf - dat wil zeggen degenen die zich daarmee het meest identificeren, of het nu beroepspolitici zijn dan wel leden - een gemeenschappelijk streven te bieden. Dit is al vanaf het program van 1895 veel be- | |
[pagina 451]
| |
langrijker dan de beoogde werking van het beginselprogramma naar afstandelijker leden en vooral kiezers.Ga naar eind52
Aan de ene kant speelt vervolgens het motief van consolidatie en continuering van de oorspronkelijke beginselen een grote rol, ook om zich te kunnen onderscheiden van andere politieke partijen. Maar aan de andere kant is er het motief van regeringsdeelname en regeringsverantwoordelijkheid. De belangrijkste grens wordt overschreden als de PvdA regeringspartij wordt. Vanaf dat moment neemt het belang van beginselprogramma's naar buiten toe af. Dat demonstreert zich ook in het feit dat tot en met ‘1937’ de partijleiders en partijleiding de drijvende kracht zijn bij de opstelling van een nieuw beginselprogramma, maar daarna niet meer. Bij de opstelling van het program van 1977 vroeg Den Uyl zich openlijk af of een beginselprogramma niet een ouderwets project was - een stellingname die niet los van zijn positie als minister-president kan worden gezien.
Het belang van een beginselprogramma als strategisch instrument neemt daarnaast mogelijkerwijs af naarmate de vooronderstelling dat de partij op een duidelijke sociale basis steunt wordt opgegeven.Ga naar eind53 Enerzijds leidt dit tot electorale strategieën waarin elk beginselprogramma als een belemmering voor het verwerven van maximale kiezerswinst wordt gezien. Anderzijds tot een opvatting bij de top van de partij dat het verwerven en behoud van politieke macht niet afhankelijk gesteld mag worden van inhoudelijke standpunten en zeker niet van een beginselprogramma. Deze opvatting wordt nog versterkt door de verbreiding van post-modernistische ideeën over het einde van de ‘grands narratives’. Die komen er, vrij vertaald, politiek op neer dat een politieke partij op basis van een samenhangend programma een onmogelijkheid aan het worden is - tenzij zij op electorale zelfmoord uit is. Logisch gezien zou evenzeer aannemelijk zijn dat juist het verlies aan een sociale (klassen)basis de noodzaak vergroot van een beginselprogramma dat identiteit en identificatie mogelijk maakt. Voorlopig lijkt het er echter meer op dat de Partij van de Arbeid bezig is met de transformatie van Weltanschauungspartei in Appropriationspartei (Max Weber).Ga naar eind54 | |
[pagina 452]
| |
10.4 Het sociaal-democratisch program in perspectiefIn de sociale wetenschappen bestaat een zekere consensus betreffende politieke ideologieën (of stromingen of wat dan ook). Deze houdt in dat deze ideologieën aan het einde van de achttiende eeuw op zijn gekomen, ten tijde van de Amerikaanse en Franse revoluties en zich in de eerste helft van de negentiende eeuw hebben gekristalliseerd tot de hoofdstromingen van het conservatisme, liberalisme en socialisme. Overeenstemming is ook aanwijsbaar ten aanzien van de gedachte dat deze hoofdstromingen zich manifesteren vooral in politieke partijen in democratische staten, al betekent dit niet dat liberale, conservatieve en socialistische partijen altijd in zuivere vorm bestaan en ook niet dat daarnaast niet andere ideologische stromingen en partijen kunnen worden onderscheiden. Communistische partijen kunnen nog beschouwd worden als een variant binnen de socialistische stroming; de plaatsbepaling van fascistische is altijd een veel moeilijker vraagstuk geweest, aangezien het verre van overtuigend is deze als een variant binnen het conservatisme op te vatten. Daarnaast worden in de literatuur nieuwe stromingen onderscheiden, zoals feministische en ecologische. In dit standaard-perspectief op politieke ideologieën worden deze in hun concrete manifestaties allerminst als statisch opgevat. Meestal maakt men impliciet onderscheid tussen enkele blijvende uitgangspunten enerzijds en aan tijd en plaats aangepaste toepassingen ervan. Zelden maakt een auteur het zich zo moeilijk als John Gray in de eerste druk van zijn Liberalism, waarin hij de congruentie tussen beginselen en toepassing als vraagstuk stelt en dan tot de conclusie komt dat het liberalisme slechts enkele tientallen jaren en dan alleen in het Verenigd Koninkrijk daadwerkelijk heeft bestaan, in de zin dat de toen gangbare toepassingen van de liberale uitgangspunten daarmee geheel in overeenstemming waren.Ga naar eind55 Hoewel het standaard-perspectief op politieke ideologieën zo het gevaar van ahistoriciteit vermijdt, wordt de ontwikkeling van die ideologieën er in het algemeen niet in geproblematiseerd, wat inhoudt dat de analyse van verandering niet meer inhoudt dan een beschrijving van deze veranderingen.Ga naar eind56 Terwijl in dit perspectief ideologieën wel | |
[pagina 453]
| |
een begin hebben, kennen ze klaarblijkelijk geen eind. In de wereldsysteemanalyse die Wallerstein van de ontwikkeling van ideologieën geeft, ligt dit anders, overeenkomstig zijn algemene uitgangspunt dat wereldsystemen historische systemen zijn en dientengevolge zowel aanvang als eind doormaken. Voor de bevindingen van deze studie in termen van Wallersteins analyse te bespreken, ga ik echter in op twee andere perspectieven op de ontwikkeling van ideologieën, die eveneens hun historiciteit serieus nemen in zoverre zij ingaan op hun eind. Het eerste perspectief is vanzelfsprekend dat van ‘The End of Ideology’. Onder deze noemer vond in de jaren vijftig een veelomvattend debat in de sociale wetenschappen plaats over de vraag of het tijdperk van politieke ideologie, aangebroken met de Amerikaanse en Franse Revolutie, niet door een aantal ontwikkelingen op lange termijn op zijn einde liep. Het tweede is dat van Francis Fukuyama, die veertig jaar later een debat over min of meer hetzelfde onderwerp ontketende met zijn artikel ‘The End of History’.Ga naar eind57 Beide perspectieven zijn onderwerp geweest van uitgebreide debatten met een afwisselend theoretisch-conceptuele, empirisch-historische en politieke inslag. Het is echter niet mijn bedoeling een overzicht te geven van de controversen over het einde der ideologieën en het einde der geschiedenis, alleen maar om deze beide alternatieve perspectieven op de historiciteit van de grote politieke ideologieën exemplarisch te beschrijven ter vergelijking met dat van de wereldsysteemanalyse.
Al aan het eind van de jaren veertig lanceerde George Sabine, de historicus van politieke theorieën,Ga naar eind58 als eerste de these dat aan het tijdperk der politieke ideologieën een einde zou komen.Ga naar eind59 Achteraf was dit de aftrap in een debat, waarin in de kern twee thesen over het einde der ideologieën ter discussie stonden, twee thesen, die meestal niet duidelijk van elkaar werden onderscheiden.Ga naar eind60 De eerste these is te vinden in het artikel van Daniel Bell ‘The End of Ideology in the West’.Ga naar eind61 De these is afhankelijk van de inhoud die hij geeft aan het begrip ‘ideologie’. ‘Ideologieën’ - en daarin is Bell representatief voor een hele reeks auteurs in dit debat - staan bij hem | |
[pagina 454]
| |
voor extreme politieke doctrines, extreem in relatie tot het kalme meer van democratische politiek dat typerend was geworden voor de naoorlogse politieke democratieën in het Westen. Karakteristiek voor het debat is dat de tweede encyclopedie van de sociale wetenschappen twee artikelen onder het lemma ‘ideology’ opnam, een van Edward Shills en een van Harry Johnson. Terwijl de laatste onder ‘ideologie’ alle politieke doctrines of ‘belief systems’ rekende, beschouwde Shills alleen die politieke doctrines die vanuit het oogpunt van de constitutionele democratie onaangenaam waren als ‘ideologie.Ga naar eind62 Bell hanteerde een concept van ideologie dat ten dele in de lijn van Shills lag. Hij constateerde dat zich tot en met de Tweede Wereldoorlog in westerse democratieën een strijd had voorgedaan tussen ‘ideologieën’ - communisme, fascisme, nazisme - en ‘normale’ politieke doctrines. Deze strijd was in en na de oorlog beslecht. Eerst door de nederlaag van de nazistische en de belangrijkste fascistische mogendheden. Daarna had ook het communisme in het Westen het onderspit gedolven als alternatief voor de inrichting van de maatschappij op staatsniveau. Voor Bell was dit echter een contingente ontwikkeling, die allerminst universeel plaats had gevonden. Buiten de westerse wereld - de kernzone van het wereldsysteem - was sprake van een geheel andere situatie, waarin ideologieën (in zijn conceptualisering) nog wel degelijk centraal konden staan. De lijn van zijn argument sloot niet uit dat ook in het Westen ideologieën zouden kunnen herleven. Zijn bijdrage aan het debat had dan ook als titel ‘The End of Ideology in the West’. Zijn redenering verliep verder als volgt. In het Westen hebben de negentiende-eeuwse ideologieën hun aantrekkingskracht verloren. Daarnaast is er ook sprake van een groeiende consensus ten aanzien van thema's die vroeger juist ideologieën van elkaar onderscheidden. ‘Few “classic” liberals insist that the State should play no role in the economy, and few serious conservatives, at least in England and on the Continent, believe that the Welfare State is “the road to serfdom”.’Ga naar eind63 Er bestaat in het Westen geen wezenlijk verschil van mening meer over de aanvaardbaarheid van de verzorgingsstaat, de wenselijkheid van decentralisatie van macht, van een gemengde economie en van politiek pluralisme. ‘In that sense, too, the ideological age has ended.’Ga naar eind64 Dit betekent overigens niet het einde van utopisch denken, wel | |
[pagina 455]
| |
dat dit voortaan niet langer in ideologische termen kan worden gedacht, dat wil zeggen dat het vorm moet krijgen in concrete, empirisch toetsbare voorstellen, voorbij de retoriek die Bell karakteristiek acht voor ideologisch denken.Ga naar eind65 Eigenlijk gaat het bij Bell dus om twee dimensies in het einde der ideologieën: het verdwijnen van de aantrekkingskracht van ‘extreme’ ideologieën enerzijds, anderzijds het oplossen van de fundamentele tegenstellingen tussen de drie traditionele politieke ideologieën. Bell ziet dit als een ontwikkeling op lange termijn die weliswaar niet historisch noodzakelijk is, maar waarvan moeilijk valt te zien hoe deze teruggedraaid zou kunnen worden, of een wezenlijk andere richting inslaan. Seymour Martin Lipset gaf in zijn Political Man een verdergaande versie van de these van het einde der ideologieën.Ga naar eind66 Zijn centrale stelling is hier dat democratie niet een middel is waarvan groepen zich bedienen in hun streven de goede samenleving te bereiken, ‘it is the good society itself in operation’.Ga naar eind67 De ruimte voor utopie die Bell nog zag, is hier verdwenen. Ook Lipset constateert dat in de jaren vijftig de tegenstellingen tussen liberalisme, socialisme en conservatisme plaats hadden gemaakt voor een brede consensus. Hij noemde als voorbeeld het befaamde congres over ‘The Future of Freedom’ in september 1955 in Milaan, waar 150 vooraanstaande intellectuelen van allerlei ideologische kleur bijeenkwamen zonder dat het tot fundamentele meningsverschillen kwam. Op de laatste dag had Friedrich von Hayek het woord genomen en zich daarover beklaagd om uiteindelijk te merken dat hij zich, met zijn opvatting dat staatsinterventie per definitie verkeerd en in tendens totalitair is, in een volstrekt geïsoleerde positie bevond.Ga naar eind68 Zijn optreden bevestigde zo de constatering dat er van wezenlijke verschillen tussen de drie grote politieke stromingen geen sprake meer was. Dit was volgens Lipset gevolg van het feit dat de ontwikkeling van de samenleving in het Westen hun relevantie teniet had gedaan. This change in Western political life reflects the fact that the fundamental political problems of the industrial revolution have been solved: the workers have achieved industrial and political citizenship; the conservatives have accepted the welfare state; and the democratic left has recog- | |
[pagina 456]
| |
nized that an increase in over-all state power carries with it more dangers to freedom than solutions for economic problems.Ga naar eind69 Deze stand van zaken houdt echter niet het einde van de politiek in. Verschillen tussen rijk en arm en tussen de sociale klassen waarin deze zich manifesteren blijven, niet als ‘objectieve’, maar als ‘relatieve deprivatie’. De politieke conflicten die op basis daarvan ontstaan zullen echter uitgevochten worden ‘without ideologies, without red flags, without May Day parades’.Ga naar eind70 Zowel in de bijdrage van Bell als in die van Lipset zien wij een ongemakkelijk samengaan van de twee concepties van ideologie. Aan de ene kant is het einde van de ideologieën niet in de eerste plaats het teloor gaan van liberalisme, conservatisme en socialisme als programmatische politieke stromingen. Eerder houdt dit in de overwinning van de liberale democratie als staatsvorm in het Westen, als uitkomst van de grote ideologische strijd na het einde van de Eerste Wereldoorlog met fascisme en communisme als alternatieve ordeningen. Die strijd is wat betreft het eerste beslist met de uitkomst van de Tweede Wereldoorlog; het communisme heeft in dit Westen zijn Waterloo gevonden in 1956, met het twintigste partijcongres van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie, waar de secretaris-generaal van de cpsu, Nikita Kroetsjov, in zijn rede het misdadige karakter van het communistisch regime onder Stalin uiteenzette en daarmee de bijl zette in de gedachte dat ook in de ogen van de eigen aanhangers het communisme superieur was aan het kapitalisme. De Hongaarse Opstand, later dat jaar, deed de rest. De these van het einde der ideologieën ondervond krachtige kritiek en bestrijding. In de jaren zestig leek het debat beslecht te worden door de reïdeologisering die zich in de loop van het decennium voordeed en die vooral aan de linkerkant van het politieke spectrum gestalte kreeg in een ‘Nieuw Links’. De reactie daarop een aantal jaren later in eerste instantie werd merkwaardig genoeg in de Verenigde Staten vooral aangevoerd door intellectuelen die twintig jaar eerder in de voorhoede van de ‘End of Ideology’-beweging hadden gelopen. Zij werden bekend als ‘Neo-Conservatives’Ga naar eind71 en waren kwartiermakers van de reïdeologisering van rechts die met de verkiezing van Margaret Thatcher in het Verenigd Koninkrijk (1979) en van Ronald Reagan in | |
[pagina 457]
| |
de Verenigde Staten, een jaar later, politiek gestalte kreeg. Dezelfde Friedrich von Hayek, die in 1955 de ‘odd man out’ was geweest, gold nu met iemand als Milton Friedman als de meest invloedrijke denker van ‘Nieuw Rechts’, dat steeds meer aangeduid zou worden als ‘neoliberalisme’. De these van het ‘einde der ideologieën’ werd uiteindelijk niet zozeer door de kritiek, als door de feiten weersproken. Dertig jaar later vormt de neoliberale conceptie van staat, samenleving en politiek een alternatieve these over het einde van de ideologieën, omdat deze nu evenzeer zou berusten op een consensus in de ontwikkelde democratieën als die waarover Lipset toentertijd berichtte. Alleen is de inhoud van de huidige consensus vrijwel diametraal tegenovergesteld aan die van de jaren vijftig. Deze these stuit al evenzeer op kritiek als de oorspronkelijke.Ga naar eind72
Een ander historisch perspectief op ontwikkeling en einde van politieke ideologieën presenteerde Francis Fukuyama in zijn artikel ‘The End of History’, dat in 1989 werd gepubliceerd.Ga naar eind73 Terwijl de voordenkers van ‘The End of Ideology’ in het algemeen Amerikaanse sociologen waren geweest, veelal met een marxistische achtergrond in hun vroege jaren, en het debat over de these in sociologische termen werd gevoerd, zette Fukuyama zijn these toon in een op basis van Hegel geschiedfilosofisch gekleurd betoog; hij steunde vooral op de Hegel-interpretatie van Alexandre Kojève. Daarmee maakte hij het zijn critici en commentatoren, meestal niet bekend met dit in onbruik geraakte denken, niet gemakkelijk. In zijn Introduction à la lecture de HegelGa naar eind74 borduurde Kojève voort op de these van Hegel dat de wereldgeschiedenis geen blind proces van toevalligheden is, maar de verwerkelijking van een noodzakelijke ontwikkeling: Die Weltgeschichte ist ferner nicht das blosze Gericht seiner Macht, d.i. die abstrakte und vernunftlose Notwendigkeit eines blinden Schickschals, sondern weil er an und für sich Vernunft, und ihr Fürsichsein im Geiste Wissen ist, ist sie die aus dem Begriffe nur seiner Freiheit notwendige Entwickelung der Momente der Vernunft und damit seines Selbstbewusztseins und seiner Freiheit, - die Auslegung und Verwirklichung des allgemeinen Geistes.Ga naar eind75 | |
[pagina 458]
| |
Uit deze stelling volgt dat de wereldgeschiedenis een eind moet kennen; in de interpretatie van Kojève is dat het geval wanneer er geen sprake meer is van een conflict tussen universalistische politieke ideologieën. Voor Hegel zou de overwinning van Napoleon op Pruisen bij Jena in 1806 al het einde van de geschiedenis hebben betekend, in de zin dat daarmee de principes van de Franse Revolutie zegevierden en er ideëel geen alternatief overbleef voor de daarop gebaseerde universele en liberale staat waarin de eeuwige strijd tussen meester en slaaf tot het verleden behoorde. Wat in de anderhalve eeuw daarna gebeurde - Kojève stierf in 1968 - waren niets anders dan achterhoedegevechten, noodzakelijk om deze principes ook in de rest van wereld te doen aanvaarden.Ga naar eind76 Fukuyama's stelling is nu dat deze opruimingswerkzaamheden, die nochtans gestalte hadden gekregen als de strijd tussen universalistische ideologieën over de inrichting van staat en maatschappij, met de ineenstorting van de Sovjet-Unie en het communisme als geëindigd mochten worden beschouwd. What we may be witnessing is not just the end of the Cold War, or the passing of a particular period of postwar history, but the end of history as such: that is, the end point of man's ideological evolution and universalization of Western liberal democracy as the final form of human government.Ga naar eind77 Hij tekent daar wel bij aan dat dit einde zich vooralsnog op het theoretisch niveau aftekent; de materiële wereld is nog niet overal daarmee in overeenstemming. Het is nodig om, om zo te zeggen, achterhoedegevechten van de tweede orde te voeren, zoals de Golfoorlog. (‘Men is in feite bezig een troep van zestiende-eeuwse Italiaanse condottieri af te zetten om het domein van veertiende-eeuwse kerkelijke familie te beschermen.’)Ga naar eind78 Als ik Fukuyama's these loswrik uit zijn geschiedfilosofische context, dan vertoont deze een treffende gelijkenis met die van het eind der ideologieën. Het einde van de geschiedenis houdt enerzijds in dat er geen alternatief bestaat voor de liberale democratie als universele ideologie, anderzijds dat het marktprincipe als beginsel van economische organisatie heeft overwonnen.Ga naar eind79 Net als Bell en Lipset be- | |
[pagina 459]
| |
weert hij noch dat dit einde onmiddellijk en overal zal intreden, noch dat allerlei politieke tegenstellingen niet blijven bestaan. Zij zullen alleen niet langer een politiek-ideologisch karakter dragen. Fukuyama: ...the willingness to risk one's life for a purely abstract goal, the worldwide ideological struggle that called forth daring, courage, imagination, and idealism, will be replaced by economic calculation, the endless solving of technical problems, environmental concerns, and the satisfaction of sophisticated consumer demands.Ga naar eind80 De these van Fukuyama is echter bevredigend noch overtuigend. In de eerste plaats omdat ze uiteindelijk beperkt in zeggingskracht is. Zonder acceptatie van Kojèves vertrekpunt komt ze neer op de stelling dat, door het wegvallen van het communisme als alternatieve politiek-economische ordening, in westerse democratieën een grotere mate van consensus tot stand is gekomen omdat linkse politieke partijen geen alternatief meer voorstellen ten opzichte van de liberale concepten van politieke democratie en kapitalisme. Fukuyama heeft hier ten dele gelijk gekregen. Zelf had ik verwacht dat de ondergang van het communisme de sociaal-democratische partijen zou bevrijden van een door hen niet gewenste en ook niet bestaande associatie met het communisme en daarom tot een versterking van hun ideologische identiteit zou leiden.Ga naar eind81 Een alternatieve these, onder andere verdedigd door Eric Hobsbawn, lijkt beter door de werkelijkheid bevestigd te worden: dat de ondergang van het communisme de machtspositie van de sociaal-democratie ten aanzien van de machthebbers in het kapitalisme als het mindere kwaad heeft uitgehold.Ga naar eind82 Maar dan nog is de zwakheid van Fukuyama's betoog dat zijn concept van ‘liberale democratie’ zo alomvattend is, dat de meeste op dit moment bestaande politieke ideologieën in democratieën eronder vallen, van neoliberalisme tot en met klassieke sociaal-democratie. Door ze feitelijk op te vatten als varianten van een en dezelfde ideologie, verliest zijn analyse elk onderscheidend vermogen. Het is immers niet eens duidelijk in hoeverre de politiek in de democratische kernstaten fundamenteel van karakter zal veranderen na het ‘einde van de geschiedenis’. Hier was - pace ‘the end of ideology’ - toch al | |
[pagina 460]
| |
veel eerder sprake van de triomf van een - breed gedefinieerde ‘liberale democratie’? Terwijl zowel de ‘end of ideology’-these als die van ‘einde van de geschiedenis’ relevante gezichtspunten bevatten ten aanzien van de kwestie van de historiciteit van de grote politieke ideologieën, slaagt geen van beide erin een overtuigend perspectief te geven op de ontwikkelingen in de laatste kwarteeuw. Laten wij daarom nu terugkeren naar het derde perspectief, dat van de wereldsysteemanalyse, zoals dit in het eerste hoofdstuk is uiteengezet. Ook daarin gaat het om de zegepraal van het liberalisme, maar anders dan bij de ‘end of ideology’-protagonisten, die deze in de jaren vijftig plaatsen, of Fukuyama, die 1989 als startpunt neemt, stelt Wallerstein dat deze al in 1848 is begonnen. En anders dan de twee andere perspectieven, ontwaart hij ook een eind aan de dominantie van het liberalisme: dit vangt aan met het ‘revolutiejaar’ 1968. Ook bij Wallerstein is sprake van een ‘einde der ideologieën’, maar dan wel in een heel andere vorm dan die van Bell en Lipset. De dominantie van het liberalisme in de periode 1848-1968 in het kernzone van het wereldsysteem hield in dat zowel conservatisme als radicalisme hun politieke programma bijstelden in liberale richting, terwijl het liberale programma van gedeeltelijke tegemoetkoming aan de ‘classes dangereuses’ in de kernzone tot algemeen kiesrecht en een verzorgingsstaat leidde. De uitbreiding van dit programma op wereldschaal, dat wil zeggen tot de semiperifere en perifere zones is echter niet tot stand gekomen. Wallerstein stelt daarvoor twee factoren verantwoordelijk: een mondiale ‘welvaartsstaat’ is vanuit het perspectief van de accumulatie van kapitaal veel te kostbaar. Daarnaast is hier geen mechanisme werkzaam dat vergelijkbaar is met dat waardoor de arbeidersklasse zich met de nationale staat ging identificeren. De ‘wereldrevolutie’ van 1968 had op korte termijn verwaarloosbare gevolgen in politiek en economisch opzicht. Maar ze markeerde het einde van de liberale ideologische consensus die tot dan toe in de kernzone had bestaan, zoals ze ook definitief een einde maakte aan het communisme als een alternatieve politieke ideologie van ontwikkeling voor semiperiferie en periferie. (Voor Wallerstein zijn in dit opzicht ‘wilsonianisme’ en ‘leninisme’ twee kanten van dezelfde medaille.Ga naar eind83) Daardoor konden radicale alternatieven opgang maken. Aan | |
[pagina 461]
| |
de rechterkant kwam het neoliberalisme op, dat Wallerstein als ‘uiterst conservatief’ beschouwt, maar wat ‘radicaal links’ vandaag de dag inhoudt is veel minder duidelijk. De strekking van deze reïdeologisering is dat links en rechts de oriëntatie op de staat, die zo kenmerkend was voor de periode van liberale dominantie, vermindert. Volgens Wallerstein vormde het liberalisme het politieke fundament van de kapitalistische wereldeconomie in de afgelopen anderhalve eeuw, omdat het dit systeem legitimeerde in termen van de belofte van geleidelijke materiële en immateriële vooruitgang voor iedereen. Als deze legitimatie zijn overtuigingskracht verliest, valt de rem op het uiten van onvrede door de hedendaagse ‘classes dangereuses’, die zich nu hoofdzakelijk in de semiperiferie en periferie bevinden, weg. Welke vorm het uiten van die onvrede aan zal nemen is onduidelijk. In dit verband stelt Wallerstein niet dat er een einde aan de ideologieën komt, maar dat het ‘een open vraag is of een van de drie traditionele ideologieën met zinnige antwoorden kan komen op de kwesties die in de huidige overgangsperiode op de voorgrond treden.’Ga naar eind84 Het perspectief van Wallerstein attendeert op twee aspecten van de ideologische ontwikkeling van de Nederlandse sociaal-democratische partijen die tot nu toe niet aan de orde zijn gesteld bij de beschouwing van hun beginselprogramma's. Het ene is de verhouding van de sociaal-democratische beweging met het politieke liberalisme. Het andere is de interpretatie van deze ontwikkeling in termen van een wereldsysteemanalyse.
Dat de relatie tussen de sociaal-democratische beweging en het liberalisme anders ligt dan voorgesteld in het beeld dat de eerste daarvan pleegt te geven, is herhaaldelijk door scherpzinnige waarnemers opgemerkt. ‘...social-democrats could be regarded as liberals who really mean it’, schreef de Britse socioloog Frank Parkin in 1979.Ga naar eind85 Al veel eerder had in Nederland Pieter Lodewijk Tak geconstateerd dat er grote overeenkomsten tussen (radicale) liberalen en sociaal-democraten bestonden in de praktische aanpak van politieke vraagstukken. Echter: ‘wie niet overtuigd is, dat in de gemeenschappelijke bezit der productiemiddelen, gegeven de mensch zoals hij is, de oplossing van het maatschappelijk probleem te vinden is, blijft buiten de sociaal-democratie staan’.Ga naar eind86 In Nederland kan men deze these onder andere illu- | |
[pagina 462]
| |
streren met het gegeven dat in de gemeentepolitiek de sdap het programma van de radicalen overnam, bijvoorbeeld bij het aanhouden en oprichten van publieke voorzieningen op gemeentelijk niveau. Als wij het kader van Wallerstein proberen te gebruiken bij de ontwikkeling van de Nederlandse sociaal-democratische beweging, dan is het eerste aspect de houding ten aanzien van de staat. Zoals eerder naar voren gebracht kan men daarin twee fasen onderscheiden. De gedachte dat de staat het instrument bij uitstek is om het sociaal-democratisch program te realiseren is vanaf het begin aanwezig, overeenkomstig Wallersteins these. Maar aanvankelijk - zeker tot en met het program van 1912 - bestaat de gedachte dat het een geheel andere staat is die als voertuig voor de verwezenlijking van het socialisme dienst zal doen. Tegelijkertijd probeert de partij, ook volgens het programma, gebruik te maken van de bestaande staat, voorzover de eigen macht daartoe strekt. Vandaar de aandacht voor de gemeente - op dat niveau bestond voor de jonge sdap al wel reëel uitzicht op bestuursmacht. Pas met het programma van 1937 verschuift de balans geheel en al in de richting van de bestaande staat, zowel als gevolg van het opgeven van de hoop op een kwalitatief andere staat als vanwege het uiteindelijke succes van de kiesrechtbeweging. Zo gezien is het feitelijke sociaal-democratisch program in de eerste plaats de politiek emancipatie tot staatsburger van ‘de arbeiders’ geweest, de realisering van ‘effectief burgerschap’.Ga naar eind87 Dat dit programma werd doorgezet in oppositie tot het liberalisme is in overeenstemming met de logica van de politiek, maar mag niet het zicht op het uiteindelijke resultaat belemmeren. In overeenstemming met Wallersteins these is ook de tweede dimensie van het feitelijke sociaal-democratisch program: de ‘breideling van het kapitalisme’, waarbij Wallerstein het accent legt op het feit dat deze een noodzakelijke concessie was om, tegen een aanvaardbare prijs, de accumulatie van kapitaal voortgang te laten vinden. Dat laat onverlet dat het kapitalisme in het tijdperk van de dominantie van het liberalisme in de kernzone een ander gezicht kreeg. Dit is wat in de latere sociaal-democratische programma's ‘de breideling van het kapitalisme’ heet. In deze studie is duidelijk geworden dat dit thema na ‘1912’ ook in de programma's van sdap en PvdA in de plaats treedt van dat van de ‘overgang naar het socialisme’. Deze ontwikkeling past in de these van een ‘lange twintigste | |
[pagina 463]
| |
eeuw’,Ga naar eind88 de overgang van Britse naar Amerikaanse hegemonie in de wereldeconomie en de invloed daarop van de lange golf in de economie, de Kondratieff.Ga naar eind89 In het perspectief van het wereldsysteem vormen deze twee processen de determinanten van de politiek-economische ontwikkelingen in de kernstaten. De ‘breideling van het kapitalisme’ is daar een aspect van. Jan Luiten van Zanden plaatst deze in de ‘“lange” twintigste eeuw’ als element in een algemeen streven in de kernstaten de wisselvalligheid van kapitalisme en markten te beteugelen door nieuwe instituties: de grote onderneming, de vakbeweging, de politieke partij, de interventiestaat. De fundamenten daarvoor werden gelegd in de periode 1880-1920, waarna op basis van de toen gevormde institutionele structuur ontwikkelingen volgens het mechanisme van padafhankelijkheid hun loop namen. Volgens Van Zanden betekende de crisis van de jaren zeventig ook een crisis in de institutionele structuur die in de voorgaande ‘“lange” twintigste eeuw’ was gevormd.Ga naar eind90 Van Zanden ziet in de bevindingen van zijn studie met betrekking tot Nederland een bevestiging in grote lijnen met de these van Arrighi over ‘The Long Twentieth Century’.Ga naar eind91 Wij zouden de ‘lange twintigste eeuw’ kunnen betitelen als de periode van het ‘georganiseerde kapitalisme’ in de kernzone van de wereldeconomie, een periode die voorafgegaan werd door het ‘echte’, zogenaamd ongebreidelde kapitalisme waarnaar Gray in de eerste editie van zijn Liberalism verwijst, en die kennelijk sinds het eind van de jaren zeventig wordt gevolgd door een periode waarin opnieuw van grotendeels ‘ongebreideld kapitalisme’ sprake is.Ga naar eind92 Zowel volgens de theorie van de hegemomiale cyclus als volgens die van de lange economische golf is rond 1970 sprake van een omslagpunt. De dertig glorieuze jaren van economische opgang in de meest productieve a-fase van een lange golf bereikte begin jaren zeventig zijn toppunt, evenals de daaraan gekoppelde hegemoniale positie van de Verenigde Staten. De beslissing van president Nixon om een eind te maken aan de convertibiliteit van de dollar in goud (augustus 1972) kan beschouwd worden als een empirische indicatie van deze omslag. Aan het eind van de jaren zeventig was in de kernstaten sprake van een fundamentele ideologische omslag. De sociaal-democratische consensus in de kernstaten werd doorbroken door een agressief neo- | |
[pagina 464]
| |
liberalisme, een vreemd en innerlijk tegenstrijdig amalgaam van dominantie van het economische over het politieke en sociale, die gepaard ging met de oproep terug te keren tot de normen en waarden die door diezelfde dominantie nu juist stelselmatig ondermijnd worden. Het beginselprogramma van 1977, met zijn verbaal radicalisme, markeert deze omslag juist in het feit dat het program niet meer dan dit behelsde. Het roept de vergelijking op met de cultuur van de prairie-Indianen, die pas ontstond op het moment dat de zelfstandigheid van de Indianen op haar eind liep maar die in flamboyance en druktemakerij alles overtrof wat gebruikelijk was geweest in de oorspronkelijke indiaanse culturen.Ga naar eind93 De ontwikkeling in de PvdA sindsdien is er een van ontradicalisering geweest, van het opgeven van de idee dat er nog iets hervormd hoeft te worden.Ga naar eind94 In zoverre bevestigt de analyse van deze programma's inderdaad de these van Wallerstein. De sociaal-democratische eeuw (Dahrendorf) eindigde ergens in de jaren tachtig of negentig. Vanzelfsprekend niet omdat het kapitalisme toen aan zijn eind was gekomen, maar ook niet omdat het definitief was ‘gebreideld’, zoals de opstellers van het program van 1959 meenden. Integendeel, volgens het principe ‘bad money drives out the good’, worden de institutionele waarborgen tegen de uitwassen van een agressief kapitalisme dat in de Angelsaksische wereld zijn basis vindt, in Europa en grote delen van de rest van de wereld systematisch gesloopt. Ik volsta met drie voorbeelden te noemen: de door Saskia Sassen in kaart gebrachte (semi)periferalisering van arbeid in de kernsteden van de wereldeconomie;Ga naar eind95 Bremans tekening van de de-institutionalisering van het ‘georganiseerde kapitalisme’ in de Indiase deelstaat GujaratGa naar eind96 en de door de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten in Nederland aan de orde gestelde ondermijning van professionele integriteit in de advocatuur als gevolg van de toenemende invloed in continentaal Europa van het Angelsaksische marktdenken op dit terrein.Ga naar eind97 De beginselprogramma's van sdb, sdap en PvdA passen alle, zelfs nog dat van 1977, in de hier beschreven traditie van de ‘lange twintigste eeuw’. Hoewel dat in 1977 nog door niemand in de PvdA werd beseft, was toen aan die ‘lange twintigste eeuw’ een eind gekomen. Wat | |
[pagina 465]
| |
dit betreft is mijn door praktische overwegingen bepaalde keuze om deze studie met het programma van 1977 te laten eindigen achteraf op een eigenaardige manier ondersteund door de ontwikkeling van wereldeconomie en sociaal-democratische beweging. |
|