Het sociaal-democratisch programma. De beginselprogramma's van SDB, SDAP en PVDA 1878-1977
(2002)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |||||||||||||||
2
| |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
grondwet een censuskiesrecht werd ingevoerd dat niet meer dan 10 procent van de mannelijke ingezetenen ouder dan 23 jaar het actieve kiesrecht toekende.Ga naar eind4 Vanzelfsprekend ook omdat slechts een klein deel van de toenmalige bevolking over de tijd en de opleiding beschikte om zich in deze sfeer te bewegen. Ten slotte bleven er vooralsnog wettelijke beperkingen van kracht ten aanzien van de mogelijkheden zich politiek te organiseren en zich in woord en geschrift vrijelijk te uiten, hoewel in de grondwetten van 1815 en 1848 de vrijheid van drukpers en die van vereniging en vergadering waren opgenomen. | |||||||||||||||
Partijvorming in NederlandDe Staten-Generaal die als gevolg van de eerste grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden in 1814 tot stand kwam, verschilde scherp van het gelijknamige lichaam uit de Republiek. Toen waren zijn leden afgevaardigden van de provinciën geweest, die pas op last van, en na ruggespraak met degenen die hen naar de Staten-Generaal hadden gezonden, hun stem uitbrachten.Ga naar eind5 De nieuwe constitutionele verhoudingen stelden echter de onafhankelijkheid van de Kamerleden ten opzichte van het volk dat zij werden geacht te vertegenwoordigen voorop. De afkeer van ‘partijschap’ was in de regerende lagen algemeen. Deze term verwees naar de Republiek, waarvan de politieke geschiedenis immers was gekenmerkt door achtereenvolgende perioden van felle factiestrijd. Hoezeer zowel die facties als de strijdpunten waaromheen zij zich kristalliseerden ook door de tijd heen verschilden,Ga naar eind6 toch laten zij zich achteraf rubriceren als tegenstellingen tussen de ‘partijen’ van de ‘Oranjegezinden’ en de ‘Staatsgezinden’.Ga naar eind7 Als het conflict tussen Patriotten en Prinsgezinden had deze tegenstelling aan de vooravond van de ondergang van de Republiek zijn scherpste gedaante aangenomen. ‘Alle partijschap heeft opgehouden’ heette het daarom in een strooibiljet uit 1813.Ga naar eind8 Van de leidende politici in de eerste helft van de negentiende eeuw bepleitte alleen Groen van Prinsterer het goed recht van partijvorming (die hij scherp onderscheidde van de ook door hem afgewezen ‘partijschappen’) en enige vorm van lastgeving door de | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
kiezer van de gekozene.Ga naar eind9 In het algemeen echter werd partijvorming, onder verwijzing naar de verderfelijke praktijk in de Republiek, met kracht verworpen. Nog lang na 1848 gold het als onbetamelijk om als gekozene, dan wel als kandidaat, uitsluitsel te geven over de wijze waarop men in de Kamer ten aanzien van enige kwestie dacht te stemmen. Het afleggen van een politieke geloofsbelijdenis achtte men onverenigbaar met de vrijheid van handelen waarover een afgevaardigde diende te beschikken.Ga naar eind10 In zijn gezaghebbende Handleiding tot de kennis van het Nederlandsche Staatsrecht en Staatsbestuur (1865) verklaarde De Bosch Kemper zelfs een Burkeaanse ‘party in parliament’ tot anathema: Zoo zullen - bijv. als staatkundige vereenigingen - onbetamelijk zijn, en naar gelang der zaken ongeoorloofd zijn: vereeniging der leden van de Staten-generaal, waarin, buiten de voorbereiding in de afdeeling en buiten de openbare beraadslaging in het gebouw der Staten-generaal, besluiten worden genomen, hoe men in de Staten-generaal stemmen zal.Ga naar eind11 Dit was ook de tijd waarin Multatuli korzelig constateerde: ‘Er bestaan geen partyen. Er bestaan maar cliques.’Ga naar eind12
Deze afkeer van formele partijvorming betekende niet dat zich in de politiek geen groepen vormden of uiteenlopende politiek-ideologische tendensen aftekenden. In de eerste helft van de negentiende eeuw hadden deze echter een zeer diffuus karakter. De aanduidingen ‘liberaal’ of ‘conservatief’ suggereren meer dan ze feitelijk waarmaken. Groepsvorming in het parlement op politiek-ideologische basis vond wel plaats, maar hield niet veel in. Een Kamerclub van conservatieven bestond vanaf 1842, maar haar activiteiten kwamen niet verder dan een incidentele bijeenkomst.Ga naar eind13 Bij de liberalen stelde de groepsvorming niet veel meer voor. Thorbecke, een uitgesproken tegenstander van partijvorming, sprak van zijn Kamerclub, die sinds het optreden van de Negenmannen in 1844 een zeker onderling verband vertoonde, hoogstens als van ‘de leden die in het algemeen denken als ik’ en verzette zich tegen degenen ‘die aan ieder, die op het publiek toneel verschijnt, afvragen welke kleur hij drage’.Ga naar eind14 De enige politieke organisatie die in de jaren veertig ontstaat en na | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
de invoering van kiesrecht en districtenstelsel (1849) meer verbreid raakt, is de kiesvereniging. Haar activiteiten zijn in de meeste gevallen zeer gering. Een bijeenkomst, enkele weken voor de verkiezingen, om een kandidaat aan te wijzen, daarna het plaatsen van een of meer advertenties in de krant waarin deze werd aanbevolen, soms ook nog het verspreiden van strooibiljetten - daartoe beperkte men zich. Er was geen sprake van zoiets als een politiek programma waarop men zich verenigde. Abma schrijft: Met geen woord wordt gerept van de politieke meningen die de kiezersvereniging wil voorstaan en in praktijk gebracht. Integendeel, men was er afkerig van: een politiek verplichtende band tussen kiezers en gekozene werd afgewezen, om concrete politieke maatregelen bekreunde men zich niet, achtte dit zelfs onbetamelijk.Ga naar eind15 Alleen de kiesverenigingen die voortkwamen uit het Réveil (‘Tegen de Revolutie het Evangelie’) bezaten een kort en op hoofdpunten gelijkluidend beginselprogramma,Ga naar eind16 terwijl de Algemeene Kiesvereeniging voor Nederland een verkiezingsprogramma per post verspreidde over het hele land.Ga naar eind17 Deze kiesverenigingen opereerden onafhankelijk van elkaar, per kiesdistrict. Men kan ze nauwelijks als permanente organisaties beschouwen. Slechts ten tijde van verkiezingen immers ontplooiden ze activiteiten. Verschillende pogingen om tot samenwerking tussen gelijkgezinde kiesverenigingen op landelijk niveau te komen werden ondernomen, zoals de oprichting van de Algemeene Kiesvereeniging na de nederlaag van de conservatieven in 1868. Geen ervan boekte echter blijvend succes tot Abraham Kuyper er in de jaren zeventig in slaagde de antirevolutionaire kiesverenigingen het door hem opgestelde programma als grondslag voor hun activiteiten te doen aanvaarden.Ga naar eind18 Met de oprichting van de Antirevolutionaire Partij (arp, vooreerst ‘Centraal Comité van Anti-Revolutionaire Kiesverenigingen’Ga naar eind19) ontstaat dan in 1879 de eerste nationale politieke partij in de moderne zin van het woord. Niettemin was de arp geen eenheidspartij, maar een vereniging van strikt autonome kiesverenigingen; de verbinding tussen de partij en de Kamerleden die zich op het program van de arp verenigden was er een van onverplichtendheid.Ga naar eind20 De oprichting van de arp deed het taboe op partijvorming definitief | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
verdwijnen. Politiek-ideologische stromingen laten zich voortaan in het parlement minder moeilijk onderscheiden. De vorming van de arp enerzijds, anderzijds de kiesrechtuitbreiding ingevolge de grondwetsherziening van 1887 (die de getalsmatige verhouding tussen kiezer en afgevaardigde vergrootte en zo de communicatie tussen hen compliceerdeGa naar eind21), de voorbeelden uit andere landen, waar partijvorming in volle gang was (België, Duitsland, Groot-Brittannië), dit alles stimuleerde ook in andere kring dan de protestantse de definitieveGa naar eind22 overgang naar de vorming van politieke partijen. Aanvankelijk vond deze plaats langs het in het eerste hoofdstuk omschreven eerste traject van partijvorming: de partij ontstaat vanuit bestaande groeperingen in het parlement. Dat gold voor de Liberale Unie en uiteindelijk ook voor de katholieke partij. Bij de arp was echter duidelijk ook sprake van een sociale beweging van buiten het parlement, die zich nochtans richtte op gelijkgezinden binnen en buiten de Tweede Kamer, ‘het volk achter de kiezer’. Uiteindelijk past alleen de vorming van de sociaal-democratische partijen sdb en sdap ondubbelzinnig in het tweede traject: een buitenparlementaire sociale beweging gaat zich organiseren als politieke partij. Dat een politieke richting die zich niet als partij organiseerde in het laatste kwart van de negentiende eeuw in grote moeilijkheden zou belanden, zoniet tot ondergaan gedoemd was, laat zich aflezen aan het lot van de liberalen en conservatieven in Nederland. De eersten, gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw in de woorden van Daalder ‘een dominante, maar ongeorganiseerde minderheid’Ga naar eind23, zetten schoorvoetend de eerste stappen naar partijvorming in de jaren tachtig, maar slaagden er niet in een eenheidspartij op te bouwen die de machtspositie van de liberalen op den duur kon beschermen tegen de opkomst van de confessionele en sociaal-democratische partijen. Na de eerste decennia van de twintigste eeuw ging die machtspositie teloor, terwijl de liberale richting zich verschillende malen opsplitste in afzonderlijke politieke partijen.Ga naar eind24 Treuriger nog liep het af met de conservatieven. Als men de oprichting van de Algemeene Kiesvereeniging voor Nederland in 1868 opvat als de eerste poging tot partijvorming in Nederland,Ga naar eind25 dan mag daarbij worden aangetekend dat deze in zekere zin een wanhoopsdaad was, | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
ingegeven door de nederlaag van de conservatieven bij de verkiezingen in dit jaar, welke in 1869 ondanks deze bundeling van conservatieve kiesverenigingen werd herhaald. Dit was het begin van het einde. ‘(D)e kolom, voorstellend de Conservatieve partij, (wordt) sedert 1870 bij elke verkiezing kleiner, om eindelijk met het jaar 1891 geheel te verdwijnen.’Ga naar eind26 In 1885 stapte de laatste ‘zuivere’ conservatief uit de Tweede Kamer.Ga naar eind27
Daarmee was het pleit beslecht. Welke theoretische bezwaren er ook tegen ‘partijschap’ en politieke partijen mochten zijn aangevoerd, hoe treffend deze ook konden zijn, gebleken was nu dat politieke machtsvorming in een vertegenwoordigende democratie, zelfs met beperkt kiesrecht, zonder partijvorming onmogelijk was. Deze les gold in bovenstaande voorbeelden politieke richtingen die reeds in het parlement vertegenwoordigd waren;Ga naar eind28 zij was echter evenzeer van toepassing op sociale bewegingen daarbuiten, zoals de eerste periode van de sociaal-democratische stroming in Nederland zou demonstreren. | |||||||||||||||
Politiek, partij en programmaDe afwezigheid van formele programma's - overigens niet van programmatische artikelen en geschriften -, of de wel zeer beperkte vorm die dezen aannamen, had behalve met de al genoemde factoren - de toenmalige politieke cultuur en de geringe afstand tussen kandidaat en kiezer -, nog een derde oorzaak: het beperkte karakter van de politiek. Het moderne begrip politiek, dat pas met de Franse Revolutie zijn intrede in de Atlantische kernstaten maakt,Ga naar eind29 met als centrale stelling dat het mogelijk is op basis van politieke wils- en machtsvorming de maatschappelijke verhoudingen te veranderen, dit idee van politiek, waartegen Burke in zijn Reflections on the Revolution in FranceGa naar eind30 fulmineerde (evengoed als Marx dat later deed in zijn kritiek op het ‘utopisch socialisme’), dat idee bestond in de negentiende eeuw nauwelijks in Nederland. Politiek was in de eerste plaats en naar de letter genomen staatkunde, dat wil zeggen dat men van de gekozenen ‘de oprechte en eerlijke uitvoering van de milde beginselen onzer grondwet’ verlangde.Ga naar eind31 De grote politieke kwesties van de negentiende | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
eeuw betreffen vooreerst de inrichting van de constitutie. Als ondergrond hebben zij een statisch perspectief op politiek: dat van de juiste staatsrechtelijke verhoudingen. De handhaving daarvan was het eerste doel van volksvertegenwoordiging en regering. Hier kwam nog bij dat het domein van de politiek door haar toenmalige beoefenaren als beperkt werd gezien. Op verschillende gronden werd ingrijpen van de staat in sociale en economische verhoudingen afgewezen, waarbij vooral de toen heersende economische denkbeelden, gekoppeld aan een eigendomsrecht van particulieren dat allereerst de functie kreeg anderen van ‘gebruik en ‘genot’ uit te sluiten,Ga naar eind32 een voorname rol speelden.Ga naar eind33 Het domein van een nachtwakersstaat moest wel tot een beperkt politiek programma leidden.Ga naar eind34 De conceptie van ‘politiek’ in deze sfeer was er een, waarin politiek allereerst geassocieerd werd met debat zonder vooropgestelde standpunten, maar wel binnen bepaalde grenzen. Het debat was voorbehouden aan gelijkgezinden uit eenzelfde sociale laag. Politiek was, in de worden van Thorbecke, een zaak van de ‘aristocratie van het verstand’.Ga naar eind35 Dweperij en demagogie waren uit den boze; de eerste schond het verbod op redelijkheid en bedachtzaamheid, de tweede kon alleen maar zin hebben als zij was gericht op de mobilisatie van ‘het volk’ - ook dat was anathema.Ga naar eind36 Pas geleidelijk transformeerden kiesverenigingen zich van min of meer open debating clubs in associaties met een ook dan nog zwakke politieke identiteit. De overheersende tegenstelling in de politiek tussen conservatieven en liberalen bleef wel herkenbaar, maar kristalliseerde vooreerst bij lange na niet in duidelijke partijvorming, niet in het parlement en zeker ook niet daarbuiten. Dit nog afgezien van het feit dat de religieuze factor zo'n kristallisering in louter conservatieven en liberalen nagenoeg onmogelijk maakte.Ga naar eind37 In de toen heersende opvatting van politiek en representativiteit paste het nog steeds niet dat kiesverenigingen zich een programmatische taak toe zouden eigenen. Dit immers zou het vrije mandaat schenden van de volksvertegenwoordiger, die slechts gehouden was de grondwet te handhaven. In zijn Van standspolitiek naar partijloyaliteit laat R. de Jong zien hoe deze opvatting noodzakelijkerwijze verlaten moest worden toen in de late jaren zestig van de negentiende eeuw de tegenstelling tussen conservatieven en liberalen aan scherpte | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
won. Een beroep op onafhankelijkheid werd nu uitgelegd als de weigering om stelling te nemen. Zo ondermijnde het oude bestel van representatie zichzelf, maar maakte het ook ruimte vrij voor nieuwe politieke stromingen met een andere opvatting over de relatie tussen kiezer en gekozene.Ga naar eind38 De nieuw ontstane publieke ruimte werd vanaf de jaren zestig geleidelijk ook betreden door lagere standen. ‘Het is of zich in deze jaren, zo tegen 1870 aan, een organisatiekoorts van de werkende stand heeft meester gemaakt.’Ga naar eind39 Het verenigingswapen werd ontdekt, in allerlei vormen ontstonden verenigingen en coöperatieve associaties van ambachtslui; net als de kiesverenigingen steeds lokaal georiënteerd, net als deze niet alleen op belangenbehartiging (ziekenkassen, weduwefondsen) toegespitst, eerder van een algemeen cultureel en educatief karakter. Het ijveren van Abraham Kuyper voor de ‘kleine luyden’ is het beroemdst geworden symptoom van een fundamentele verandering van het politieke klimaat. ‘De in principe afstandelijke en deftige stijl van de conservatieve en liberale juristen in de Kamer maakte plaats voor een politiek van mobilisatie en appèl aan groepsgevoel,’ zo vat Te Velde deze verandering samen.Ga naar eind40 Niet alleen de stijl waarin politiek bedreven werd veranderde; het dome in van de politiek bleef nu ook niet langer beperkt tot dat van de ‘nachtwakersstaat’. Ons Program van Kuyper (1879) en het ‘kinderwetje’ van Sam van Houten (1874) markeren de overgang. In deze nieuwe politiek pasten niet alleen politieke partijen, maar behoefden dezen ook een programma, om zichzelf te onderscheiden in eigen ogen en die van anderen, zowel tegenstanders als te mobiliseren aanhangers en kiezers, zoals Daalder laat zien in zijn overzichtsartikelen ‘De ontwikkeling van de parlementaire democratie’ en ‘De ontwikkeling van de politiek’.Ga naar eind41 | |||||||||||||||
2.2 Ontstaan van het socialisme in NederlandVroeg socialisme en radicalisme in NederlandDe ideologische stroming van het socialisme ontstaat in de eerste helft van de negentiende eeuw als reactie op industrialiseringsproces- | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
sen en de verdere extensivering van het kapitalisme in de kernzone van de wereldeconomie. De sociale basis ervan is in eerste instantie gevormd door handwerk- en ambachtslieden, die door de mechanisering van de productie en de daarmee gepaard gaande versimpeling van de arbeid in hun professionele bestaan werden bedreigd. De verspreiding van socialistische ideeën is begunstigd door het feit dat in deze sector een sterke migratie binnen Europa tussen stedelijke centra bestond.Ga naar eind42 Denkbeelden die als ‘socialistisch’ worden aangemerkt komen in de jaren twintig en dertig vooral op in Groot-Brittannië en Frankrijk, in milieus waarin radicaal-democratische ideeën die ten tijde van de Franse Revolutie waren ontstaan, bewaard gebleven zijn. Deze denkbeelden, al vroeg verbonden met een rationalistisch geloof in wetenschap en vooruitgang, werden nu gecombineerd met een radicale kritiek op een morele orde waarin het eigenbelang van het individu als hoogste waarde telde.Ga naar eind43 Het begrip ‘socialisme’ is dan ook in eerste instantie gemunt als tegenbegrip van ‘individualisme’.Ga naar eind44 In Nederland hadden de Patriotten de basis van een soortgelijke stroming kunnen vormen, maar dit is niet gebeurd. Noch in sociaal, noch in politiek opzicht is vanaf de proclamatie van het Koninkrijk der Nederlanden teruggegrepen op het republikeinse gedachtegoed. Dat geldt voor het liberalisme,Ga naar eind45 maar evengoed voor het socialisme.Ga naar eind46 Een eigen socialistische ideologie zou hier niet ontstaan. Socialistische ideeën werden alle geïmporteerd. De eerste pogingen deze in Nederland te introduceren kwamen voor rekening van Duitse ambachtslieden in Amsterdam. Dat waren er in 1848 ongeveer 3000, waarvan een aantal zich had georganiseerd in de Vere(e)niging tot zedelijke beschaving der arbeidende klasse, opgericht in 1847. Deze stond sterk onder invloed van de ideeën van Wilhelm Weitling en was verwant aan diens Bund der Gerechten. De organisatievorm van deze vereniging was hoogstwaarschijnlijk afgeleid van die van de ‘clubs’ uit de beginfase van de Franse Revolutie. Als men als voorbeeld de Londense communistenbond neemt, die Marx opdracht verleende tot het opstellen van een Manifest der communistische partij, dan ziet men een activiteitenpatroon dat enerzijds sterk gericht was op onderlinge contacten en ‘gezelligheid’, anderzijds een vereniging die zijn politieke karakter ontleende aan de ge- | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
dachtewisseling over socialistische ideeën.Ga naar eind47 In dit gezelschap ging het Communistisch Manifest rond,Ga naar eind48 waarvan in februari 1848 een honderdtal exemplaren vanuit Londen bij de voornamelijk uit Duitse handwerkslieden bestaande zustervereniging in Amsterdam was gearriveerd.Ga naar eind49 Dit leidde tot publicatie van een vlugschrift dat arbeiders opriep op 24 maart 1848 samen te komen op de Dam.Ga naar eind50 Het resultaat was niet meer dan ‘eenig tumult (...) door baldadige en woelzieke elementen’.Ga naar eind51 De vereniging heeft verder geen sporen nagelaten. | |||||||||||||||
Het organisatieprobleemDe monografie die Giele heeft gewijd aan de radicale pamfletten-literatuur in Nederland rond 1848 geeft een goede indruk van de schamelheid aan socialistische ideeën in deze periode. Buiten de officiële arena van de politiek, met de Staten-Generaal als centrum, konden radicaal-democratische en socialistische ideeën en organisaties niet gedijen; erbinnen was hun bestaan onmogelijk. Terwijl van de vorming en verbreiding van socialistische en radicale denkbeelden niet of nauwelijks sprake is,Ga naar eind52 veranderen vanaf de jaren veertig de voorwaarden waaronder ook degenen die niet over het kiesrecht beschikten zich konden mobiliseren. Naast het ontbreken van feitelijke mogelijkheden, veroorzaakt door armoede, isolatie, lange werktijden en gebrek aan scholing, stonden andere factoren de organisatie van een arbeidersbeweging in de weg. Na de opheffing van de gilden in 1818Ga naar eind53 was er geen vanzelfsprekend organisatiemodel meer beschikbaar. Uit de gildetijd waren enkele organisaties voor ambachtslieden overgebleven in de vorm van ziekenkassen. Echte arbeidersverenigingen kan men ze niet noemen ‘omdat ze geen aanleiding gaven tot gezamenlijk optreden’,Ga naar eind54 al kregen enkele van zulke waarborgfondsen geleidelijk een verenigingskarakter. In 1855 werd bij wet het in 1848 grondwettelijk bepaalde recht van vereniging vastgelegd.Ga naar eind55 Weliswaar maakte de wet het mogelijk vakbonden of arbeidersverenigingen strijdig met de openbare orde te verklaren, maar van deze mogelijkheid de ontluikende organisatie van arbeiders te verhinderen is door de autoriteiten geen gebruikgemaakt.Ga naar eind56 Aldus verviel in de loop van de tijd een belangrijke juridische belemmering van politieke mobilisatie. Deze werd bezegeld met de | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
opheffing, op instigatie van het liberale Kamerlid Sam van Houten, van het coalitieverbod (1872). Een tweede belemmering, in dit geval die van de mogelijkheid tot onderlinge communicatie en verspreiding van ideeën verdween in 1869, toen het dagbladzegel werd opgeheven. Dit maakte onder andere de verschijning van de eerste arbeidersperiodieken mogelijk.Ga naar eind57 De in 1866 opgerichte Algemene Nederlandsche Typografen Bond kan als eerste vakbond in Nederland worden beschouwd, omdat ze niet alleen onderlinge hulp bij werkloosheid verschafte, maar ook loonsverhoging bereiken wilde, al werd steun bij staking uitgesloten.Ga naar eind58 De bond was opgezet als een vereniging. Het organisatorische alternatief van de openbare vereniging als organisatiemodel voor politieke mobilisatie was in de negentiende eeuw het geheime genootschap. Vanzelfsprekend was de keuze voor de ene dan wel de andere organisatievorm sterk afhankelijk van de politieke context en dan vooral van het bestaan van een recht van vereniging. Het is dus niet verbazingwekkend dat in Nederland in deze periode algemeen de keus wordt gemaakt voor het verenigingsmodel.Ga naar eind59 Toch zijn er ook voorbeelden van geheime genootschappen, zoals de geheime vereniging ‘Vox Populi’, die begin 1874 is opgericht. Er is weinig meer van bekend dan dat deze in structuur geleek op die van de vrijmetselarij.Ga naar eind60 Wel zijn de statuten van dit gezelschap bewaard gebleven, waarin als doelstelling staat geformuleerd ‘de bestaande klasse-regeering te doen ophouden en te vervangen door een volksregeering, op zuiver democratischen grondslag.’Ga naar eind61 Noch als politiek noch als organisatorisch voorbeeld heeft dit genootschap enige invloed uitgeoefend. De stelling van Peter Ludz dat de dragers van ideologieën in de negentiende eeuw te vinden zijn in een specifieke organisatievorm, namelijk ‘Abwandlungen von geheimen Gesellschaften mit den entsprechenden Ritualen und Regeln’Ga naar eind62 blijkt voor Nederland niet op te gaan. Lossere vormen van politieke mobilisatie die in de 19e eeuw elders wel door sociale bewegingen werden gebruikt kwamen in Nederland niet voor. Mobilisatiecampagnes vergelijkbaar met die der Chartisten zijn in Nederland niet gevoerd van de zijde van arbeiders. Volksbewegingen als de April-beweging van 1853, als de door Kuyper en de zijnen in 1878 georganiseerde petitionnementen tegen de herziening | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
van de wet op het lager onderwijs door het kabinet Kappeyne van de CoppelloGa naar eind63 waren het werk van anderen. De conclusie van deze paragraaf over de organisatievorm waarin de beginnende sociale beweging van arbeiders in de breedste zin van het woord in Nederland gestalte krijgt, luidt dat deze uiteindelijk die van de vereniging is. Een formele, openbare, organisatie dus, met een bepaalde vorm van interne arbeidsverdeling en hiërarchie, met een op schrift gestelde werkwijze, waarvan interne democratie, de formele gelijkgerechtigdheid van alle leden, deel uitmaakte; een organisatie waarvan de doelstellingen officieel zijn vastgesteld en omschreven. | |||||||||||||||
2.3 De Nederlandse sectie van de ‘Internationale’De Internationale Arbeiders Associatie en de Nederlandse sectieDe oprichting van de ‘Algemene Nederlandse Typografen Bond’ wordt algemeen beschouwd als het begin van de Nederlandse vakbeweging.Ga naar eind64 Van haar Belgische zusterorganisatie nam zij statuten en algemeen reglement over. Dezen staan model voor talloze later opgerichte arbeidersorganisaties en vakverenigingen; en zij vormen ook het voorbeeld waaraan de Nederlandse sectie van de Internationale Arbeidersassociatie zich spiegelde.Ga naar eind65
In september 1864 werd in Londen de Internationale Arbeiders Associatie opgericht, in de geschiedenis bekend geworden als de ‘Eerste Internationale’. Het bestuur daarvan, de ‘Algemene Raad’ was al net zo heterogeen van samenstelling als de Internationale zelf. Naast Britse vakbondsleiders maakten politieke emigranten uit verschillende Europese staten er deel van uit, onder wie een spion van Napoleon iii. Ideologisch en organisatorisch was de Internationale een verzamelplaats voor aanhangers van Marx, radicale liberalen, voormalige Chartisten, vakbondsleiders, Garibaldisten, Proudhonisten en andere soorten socialisten. De secretaris van de Algemene Raad, dr. Karl Marx, was niet helemaal tevreden met de statuten en het openingsmanifest (het ‘Inau- | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
gural Address’) die hij na veel overleg had opgesteld. Jammer genoeg had hij frasen over ‘rechten’ en ‘plichten’, ‘waarheid’, ‘zedelijkheid’ en ‘rechtvaardigheid’ moeten opnemen, schreef hij later aan zijn vriend Friedrich Engels, fabrikant te Manchester, maar die had hij zó geformuleerd, dat ze geen kwaad konden uitrichten.Ga naar eind66 Het programma van de Internationale (want als zodanig geldt het ‘Inaugural Address’) was zeker minder vergaand dan het Communistisch Manifest, maar het vormt niettemin een klassieke tekst in de geschiedenis van het socialisme. De Internationale zou acht jaar lang een roerig bestaan leiden en haar apotheose bereiken toen zij, vooral dankzij Marx' briljante pamflet Der Bürgerkrieg in Frankreich, ten onrechte werd aangezien voor de organisatie achter de Commune van Parijs.
Contacten met België, ontstaan door heen en weer trekkende sigarenmakers en diamantbewerkers zijn van invloed geweest op het ontstaan van de Nederlandse sectie van de Internationale.Ga naar eind67 De oprichting vond plaats op 30 augustus 1869; aanvankelijk luisterde de nieuwe organisatie naar de naam ‘Nederlandsch Werklieden Verbond’. Als ‘doel’ noemt het reglement ‘het algemeen belang der werklieden door alle gepaste en wettige middelen, op geoorloofde wijze te bevorderen, alsook eendracht en verbroedering onder de leden van het Verbond aan te kweken’.Ga naar eind68 In het orgaan van het Verbond werden alle officiële publicaties van de Algemene Raad van de ‘Internationale’ in Londen, afgedrukt. De eisen die het Verbond stelde kunnen worden samengevat als ‘staatsburgerschap en een behoorlijk loon’. Daar was eigenlijk niets specifiek socialistisch aan.Ga naar eind69 Het ging eerder om de politieke eis van emancipatie tot staatsburger dan om een verandering van de economische en maatschappelijke orde. Ideologisch verschil met de (radicale) liberalen van die dagen is er eigenlijk niet. Wat dit aangaat doet zich voor Nederland dezelfde vraag voor die Susanne Miller stelt in haar Das Problem der Freiheit im SozialismusGa naar eind70 met betrekking tot Duitsland: waarom kwam het niet tot een politiek bondgenootschap tussen de opkomende arbeidersbeweging enerzijds en de radicale liberalen aan de andere kant, waar beiden soortgelijke politieke eisen stelden en beiden klaarblijkelijk te zwak waren om hun eisen op eigen kracht gerealiseerd te zien? | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
De eerste Nederlandse ‘afdeling’ van de ‘Internationale’ werd in oktober 1869 in Sneek opgericht.Ga naar eind71 Formeel was Nederland pas officieel aangesloten bij de ‘Internationale’ nadat Karl Marx door de Algemene Raad was benoemd tot ‘correspondent’ voor Nederland omdat hij ‘de enige was die behoorlijk Nederlands kon spreken en schrijven’.Ga naar eind72 Terwijl de relatie tussen de Nederlandse sectie en het hoofdkwartier in Londen nooit hecht, of zelfs maar duidelijk werd, vertoonden de weinige toen bestaande vakbonden geen neiging zich bij de ‘Internationale’ aan te sluiten. Stakingen onder Amsterdamse scheepstimmerlieden en typografen hadden de weg naar de oprichting van de Nederlandse sectie geëffend. Men moet daar echter bij in aanmerking nemen dat toentertijd alleen typografen een landelijke organisatie kenden en dat dezelfde beroepen per stad niet zelden in verschillende verenigingen georganiseerd waren. Giele meent daarom dat de sprong naar een internationale organisatie te hoog gegrepen was.Ga naar eind73 Men kan het ook anders zien: juist omdat er geen nationale organisaties waren, noch een nationaal bewustzijn onder ‘arbeiders’ bestond, kon de idee van een internationale organisatie postvatten. | |||||||||||||||
Gedachtegoed van de Nederlandse sectieHet gedachtegoed van de Nederlandse sectie valt af te lezen uit het volgende citaat, afkomstig uit het (ongesigneerde) artikel ‘De Internationale en de Omwenteling’, dat in 1870 in De Werkman verscheen. Daarin werd de ‘omwenteling’ die de Internationale nastreefde voorgesteld als ‘geen ogenblikkelijke hervorming, maar wel eene gedurige en aanhoudende poging der mensheid op den weg des vooruitgangs. De omwenteling is de vooruitgang, het leven - en bijgevolg de wet der natuur - (...). Nood en wetenschap zijn hare drijfveren.’Ga naar eind74 Op aandrang van de ‘Internationale’ in Londen werden de statuten en reglementen enigszins gewijzigd. Ook dan is er geen ‘socialistische’ paragraaf in te vinden. Het enige verschil met conservatieve bonden is de aanvaarding van het stakingswapen.Ga naar eind75 Als de secretaris van de Nederlandse sectie in december 1870 ‘ingrijpende, afdoende hervormingen’ schildert in zijn artikel ‘De sociale beweging in Nederland’ (De Werkman), dan zijn dat deze: | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
Inderdaad: ‘De meeste eisen zouden zonder enige moeite in een radikaal-burgerlijk programma opgenomen kunnen worden,’ constateert Giele.Ga naar eind77 Inzake godsdienstige zaken verklaarde de Nederlandse sectie zich neutraal, ondanks de invloed van de vrijdenkers van De Dageraad.
Giele spreekt van twee stromingen die rond 1870 de ‘sociale quaestie’ op wilden lossen: de jong-liberale stroming, die nauw samenwerkte met Pekelharings ‘Comité ter bespreking van de sociale quaestie’, de Nederlandse ‘kathedersocialisten’,Ga naar eind78 en de Internationale ‘die haar impulsen uit de socialistische theorieën kreeg’.Ga naar eind79 Wat opvalt is echter enerzijds de grote mate van overeenstemming in programma tussen deze beide stromingen, anderzijds de onaanzienlijkheid en onbestemdheid van de socialistische ideeën in het gedachtegoed van de Internationale in Nederland. Het gaat om vage, nauwelijks socialistisch te noemen noties. Het duidelijkst zijn zij te vinden in het utopisch socialisme (hier niet gebruikt in de zin die Marx aan dat begrip gaf in het Communistisch Manifest) van Hendrik Gerhard, ‘niet ten onrechte wel de vader van het socialisme in Nederland genoemd’.Ga naar eind80 Gerhard is dan ook het Idealtype van de ‘vroege socialist’. Geboren in 1829 in Delft, was hij kleermaker van beroep, een ambacht dat in de eerste helft van de negentiende eeuw bij uitstek revolutionair gezinden voortbracht, niet alleen omdat het onder druk van de industriële productiewijze stond, maar ook omdat het werk de mogelijkheid tot reflectie over de stand der dingen toeliet - althans dit is de verklaring die Richard Friedenthal aanvoert.Ga naar eind81 Gerhard leidde als zovelen in zijn beroep een zwervend bestaan dat hem in België, Frank- | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
rijk, Zwitserland en Noord-Italië bracht. Daar deed hij contacten en ideeën van socialistische snit op. Terug in Nederland sloot hij zich aan bij de vrijdenkersvereniging De Dageraad (1866) en gaf in augustus 1869 een reeks lezingen over het communisme als een maatschappij waarin mensen op basis van gelijkheid en samenwerking zonder geweld en dwang leven. Hij opperde ideeën over afschaffing van het eigendomsrecht, al was hij geen revolutionair: de grote veranderingen die hij voorstond wilde hij bewerkstelligen door jaarlijkse uitbreiding van het kiesrecht en een jaarlijkse verhoging met 1 procent van de successiebelasting. Een verdergaand utopisme, waar kinderen geboren worden in ‘gemeentekraamzalen’ vindt men bij hem ook, maar blijft een uitzondering.Ga naar eind82 In de Nederlandse sectie van de Internationale was hij een man van belang, maar hij domineerde er niet, zoals men ook wel kan afleiden uit het verschil tussen zijn denkbeelden en de programmatische voorstellen van de ‘Internationale’ in Nederland. | |||||||||||||||
2.4 Na de ondergang van de Nederlandse sectieDe Nederlandse sectie was maar een kort leven beschoren. Giele ziet de neergang aangekondigd in het feit dat in 1872 alweer door aangesloten verenigingen zoals die der kleermakers contributie werd geheven en gebruikt voor feestvieringen, ofschoon het reglement dit verbood.Ga naar eind83 Het ‘Haagse Kongres’ van de ‘Internationale’ in 1871 betekende, met de uitdrijving van Bakoenin en zijn aanhangers, het feitelijk einde van de organisatie. Om andere pogingen tot vijandelijke overname te voorkomen, stelde Marx voor het secretariaat te verplaatsen naar New York, waar het, zoals verwacht en ten dele ook gewild, in enkele jaren wegkwijnde.Ga naar eind84 De Nederlandse sectie steunde in een stemming over ‘het autoriteitsbeginsel’ in 1872, na het het congres in Den Haag, het standpunt van de minderheid op dat congres; daarmee brak zij met de Algemene Raad.Ga naar eind85 Het feitelijk einde van de Nederlandse sectie van de ‘Internationale’ kan geplaatst worden in 1873, toen, onder andere als gevolg van de bestrijding door het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
(anwv) en de mislukking van de door de ‘Internationale’ gesteunde staking van sigarenmakers in Amsterdam, de Nederlandse sectie elke greep op de opkomende vakbeweging kwijt raakte. Formeel is de Nederlandse federatie van de ‘Internationale’ echter nooit opgeheven.Ga naar eind86 Giele schrijft de neergang van de Nederlandse sectie toe aan de opkomst van het niet-socialistische anwv enerzijds, anderzijds aan de ‘onwil van de arbeiders om zich in te zetten voor welke aktie dan ook’;Ga naar eind87 de laatste ‘verklaring’ kan men beschouwen als een variant op een algemene klacht onder historici over de werkende bevolking in het Nederland van de negentiende eeuw.
Feitelijk kreeg de organisatie van de arbeid in Nederland op landelijk niveau voor het eerst uitdrukking in het Algemeen Nederlands Werklieden Verbond. Opgericht in 1871 in reactie op de Nederlandse sectie van de ‘Internationale’ verwierp dit expliciet het beginsel van klassenstrijd. Lotsverbetering van de werklieden zou kunnen worden bewerkstelligd door samenwerking met de patroons. De liberale kleur die het anwv aannam leidde op zijn beurt in 1877 tot de oprichting van een protestantse arbeidersorganisatie, Patrimonium, en niet veel later tot die van de Sociaal-Demokratische Vereeniging. | |||||||||||||||
De Sociaal-Demokratische VereenigingEr ligt een duidelijke verbinding tussen de ‘Internationale’ de in 1878 opgerichte ‘Sociaal-Demokratische Vereeniging’; ‘dezelfde personen, dezelfde ideeën en dezelfde organisatievorm’, aldus Giele.Ga naar eind88 De Sociaal-Demokratische Vereeniging ontstond echter als een afsplitsing van het anwv. In 1877 werd vanuit de Amsterdamse smedenvereniging ‘De Volharding’ - die zich bij het anwv zou hebben aangesloten ‘om de halfheid daarin te bestrijden’Ga naar eind89 - het voorstel gedaan zogenaamde ‘gemengde verenigingen’ op te richten in plaatsen waar een afdeling van het anwv bestond.Ga naar eind90 Het anwv kende namelijk alleen verenigingen als lid, maar lang niet alle beroepsgroepen waren verenigingsgewijs georganiseerd. Bestond er voor bepaalde beroepen geen vereniging ter plaatse, dan zouden mensen die dergelijke beroepen uitoefenden, de mogelijkheid moeten krijgen zich te organiseren in een vereniging welke zich vervolgens aan zou sluiten bij het | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
anwv. Dit voorstel kwam ter sprake op de algemene jaarvergadering van het anwv in december 1877. Daar werd het, ondanks het verzet ertegen van het Centraal Bestuur - dat hiervan de overvleugeling van de werklieden door de andere standen vreesdeGa naar eind91 - aanvaard. Aanvaard werd ook het voorstel een program voor het anwv te ontwerpen. De (schriftelijke) motivering van de afwezige afgevaardigde W.F. Jos luidde als volgt: Ik heb voorgesteld het ontwerpen van een programma voor het N.W.V. Ik heb dat gedaan om gehoor te geven aan de eischen van den tijd, die overal vragen naar bepaaldheid, naar klaren wijn. Wat wij nu hebben in ons reglement, wat daar de plaats inneemt van een programma, is een opsomming van eenige algemeenheden. Daaraan hebben wij niet genoeg, nu minder dan ooit. De fiksche, vooruitstrevende geesten vervreemden wij van onze beweging door zulke algemeenheden; de vreeschachtigen, de halven winnen wij toch niet, want zij zijn bang zich aan koud water te branden. Eigenlijk is er dus niemand mee gebaat. Vanwaar dan dat z.g.n. programma? Het dateert uit den tijd, waarin we zelven niet wisten wat wij wilden. Wij wenschten iets, we hadden vage begrippen, maar het had nog geen gestalte in ons genomen, het stond ons niet voor ogen, wat wij wilden, onze wil had nog geen inhoud. Verbetering van den toestand der werklieden door vereeniging en samenwerking - zo heette het. Wie wil dat niet?... wij hebben behoefte aan iets anders; wij werklieden, moeten weten wat wij willen en anderen moeten weten wat zij aan ons hebben.Ga naar eind92 Het bestuur van het anwv ondernam kennelijk geen pogingen om zelf zo'n ontwerpprogram voor te leggen aan het congres, dat in juni 1878 zou bijeenkomen. Daarop stelde ‘De Volharding’ (vertegenwoordigd door de oud-‘Internationalist’ Willem Ansing) voor het in 1875 door de Sozialistische Arbeiterpartei Deutschlands vastgestelde Program van Gotha over te nemen. Bymholt: ‘Na eenige discussiën werd besloten de stellingen te laten rusten en het program als grondslag der werkzaamheden voor het congres punt voor punt te behandelen. Het kenschetsende deel van het gotha'esche programma liet men dus links liggen om het meer “practische” gedeelte te bespreken.’Ga naar eind93 In feite stuitte het programma op een vijandige bejegening door het merendeel van de congresgangers.Ga naar eind94 | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
‘De Volharding’ ging dit niet ver genoeg, zeker niet toen bleek dat het Centraal Bestuur van het anwv, dat afwijzend tegen de mogelijkheid van ‘gemengde verenigingen’ had gestaan, er geen enkele had opgericht. Nog vóór het congres kwam het tot oprichting van een ‘gemengde vereniging’ in Amsterdam, op initiatief van ‘De Volharding’. Deze ‘Gemengde Vereeniging’ werd echter door het Centraal Bestuur van het anwv als lid geweigerd. Volgens het Centraal Bestuur zouden leden van een ‘gemengde vereniging’ tevens lid moeten zijn van een vakvereniging, als die er was, en zou deze voorwaarde moeten worden opgenomen in de statuten. De ‘Gemengde Vereeniging’ weigerde daaraan te voldoen en veranderde haar naam in ‘Sociaal-Demokratische Vereeniging’. Het Program van Gotha werd in beginsel overgenomen.Ga naar eind95 Dit gebeurde in definitieve vorm op de vergadering van de vereniging die op 4 augustus plaatsvond.Ga naar eind96 Daarmee was de arbeidersbeweging organisatorisch opgedeeld in drie stromingen: een confessionele, ‘Patrimonium’; een ‘algemene’, het anwv, en een sociaal-democratische. Deze laatste constitueerde zich op 7 juli 1878 in Amsterdam en bleef in eerste instantie ook tot deze stad beperkt. Veteranen van de ‘Internationale’ speelden een belangrijke rol in de nieuwe organisatie. Spoedig werden in andere Hollandse en Friese steden soortgelijke verenigingen opgericht; in september 1879 gebeurde dat in Den Haag, op initiatief van Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Eerder in datzelfde jaar had de ex-predikant het eerste nummer van Recht voor Allen doen verschijnen, dat na enige tijd het officiële tijdschrift van de Sociaal-Demokratische Vereeniging en later de Sociaal-Demokratische Bond, sdb, zou worden, zoals Domela al snel de onbetwiste leider van deze organisaties werd. De Sociaal-Demokratische Vereeniging was eerder een algemene vakvereniging dan een politieke partij. De grenzen tussen politieke en sociaal-economische activiteiten waren in deze tijd echter allesbehalve duidelijk te trekken. In 1880 deed de vereniging, samen met het anwv en de in 1876 opgerichte Vereeniging voor Algemeen Kies- en Stemrecht, mee aan de verkiezingsstrijd. Zij stelden gezamenlijk Domela kandidaat voor een tussentijds in Amsterdam vrijgekomen Kamerzetel. Niet in de verwachting dat hij gekozen zou kunnen worden, maar als middel om te ageren voor het algemeen kiesrecht. In hoeverre dit laatste succesvol was, valt moeilijk vast te stellen, maar hun ver- | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
wachtingen ten aanzien van Domela's verkiesbaarheid werden bewaarheid: hij kreeg slechts vijf stemmen.Ga naar eind97 In 1881 sloten de toen bestaande sociaal-democratische verenigingen zich aaneen tot het ‘Sociaal-Demokratisch Verbond’, de eerste landelijke organisatie in Nederland met een socialistisch programma. |
|