Het sociaal-democratisch programma. De beginselprogramma's van SDB, SDAP en PVDA 1878-1977
(2002)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |||||||||||
I
| |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
In paragraaf 1.4 komt dan ter sprake wat de beste manier is om een dergelijk onderzoek uit te voeren. Hierbij wordt allereerst het onderscheid tussen contextuele en tekstuele analyse besproken, omdat hier een algemeen vraagstuk ligt ten aanzien van het onderzoek en de interpretatie van politieke teksten. Het vervolgens kiezen voor een contextuele benadering levert echter niet onmiddellijk een eigen onderzoeksopzet op. Deze wordt in het vervolg van de paragraaf uiteengezet. Grof gesteld komt deze hierop neer: Allereerst teken ik op, hoe het program tot stand kwam; wat de (politieke) aanleiding(en) was (waren) om aan de opstelling ervan te beginnen; welke controversen binnen de partij erbij aan de orde kwamen; welke politieke problemen in het algemeen een rol speelden; hoe de feitelijke besluitvorming zijn beslag kreeg en tot de tekst leidde die uiteindelijk is vastgesteld. Kortom: welke factoren kunnen verklaren dat het desbetreffende programma eruit ziet zoals het eruit ziet. Het is niet mijn pretentie hierbij volledig te zijn; dat is ook onmogelijk. Het gaat erom de meest saillante en gewichtige factoren zichtbaar te maken. Hier toont zich het contextuele uitgangspunt dat een tekst alleen maar begrepen kan worden als men de context kent waarin deze ontstaan en geschreven is. Het tweede deel van de analyse bestaat eruit de tekst van het programma zelf te onderzoeken. Dat houdt allereerst in wat men een systematische annotatie zou kunnen noemen. Teneinde de onderlinge vergelijkbaarheid van de opeenvolgende programma's te vergemakkelijken, worden deze annotaties ingedeeld in een algemeen schema. Een dergelijk algemeen schema lijkt problematisch, gezien het contextueel-historische uitgangspunt van deze studie. Zo'n schema suggereert immers een kader en criteria te bieden die door de tijd heen geldig blijven. Het gevaar dreigt zo dat een idealtypisch model van een sociaal-democratische politieke partij wordt voorgeschreven aan de historische verschijningsvormen ervan. Het besef van dit gevaar maakt het echter mogelijk er in tendens aan te ontkomen; een zekere structurering ten dienste van de onderlinge vergelijkbaarheid van programma's is echter onmisbaar. De karakterisering van ieder programma in termen van dit schema leidt daarnaast tot een commentaar waarin de verschillen en overeen- | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
komsten met het voorgaande programma worden vastgesteld en besproken. In het laatste hoofdstuk wordt eerst nagegaan of de vooronderstellingen over aard en betekenis van beginselprogramma's juist zijn geweest. Vervolgens wordt de ontwikkeling van de beginselprogramma's door de tijd heen in kaart gebracht en daarmee de continuïteit dan wel discontinuïteit welke zich dan aftekent. | |||||||||||
1.2 Politieke partijen en ideologieënOorsprong van het begrip ‘politieke partij’De beroemdste definitie van een politieke partij staat op naam van Edmund Burke (1729-1797). ‘Party,’ schreef hij in 1770, ‘is a body of men united, for promoting by their joint endeavours the national interest, upon some particular principle in which they are all agreed.’Ga naar eind2 Een politieke partij bestaat uit mensen die zich verenigd hebben teneinde op basis van een beginsel waarover zij het eens zijn, gezamenlijk het nationaal belang na te streven. Het is niet alleen de eerste, maar, hoezeer normatief, misschien ook wel de mooiste definitie van een politieke partij. Heden ten dage lezen wij haar anders dan Burke bedoelde. Burke, zelf lid van het Britse Lagerhuis, had met een ‘partij’ niets anders voor ogen dan een groep leden van het Lagerhuis die in een bepaalde zaak gezamenlijk optrad op basis van gemeenschappelijke doelstellingen. Zulks ter onderscheiding van de toen gebruikelijke groepsvorming in het Lagerhuis, ‘facties’, waarvan het samenbindende element in het algemeen slechts de jacht op voordelen te eigen bate was. Het onderscheid tussen ‘partij’ en ‘factie’ werd toen nog niet in deze termen vervat. In de eerste editie - 1747/1754 - van doctor Samuel Johnsons beroemde woordenboek van de Engelse taal zijn ‘party’ en ‘faction’ onderling uitwisselbaar.Ga naar eind3 Humes verhandeling Of Parties in General (1742) maakt wel onderscheid tussen ‘party’ en ‘faction’, maar dit is bij hem nog verre van helder. Hij verdeelt ‘real factions’ (ten opzichte van ‘personal factions’) in drie typen, gebaseerd respectievelijk op ‘interest’, ‘principle’ en ‘affection’. Facties gebaseerd op beginselen corresponderen met Burkes latere concept van een ‘partij’.Ga naar eind4 | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
Na de restauratie van de monarchie (1660) hadden de politieke verhoudingen in Engeland zich gekristalliseerd in de vorming van twee politieke stromingen, de ‘Court’-partij en de ‘Country’-partij. Vanaf 1680 stonden zij bekend als ‘Tories’, respectievelijk ‘Whigs’. Een formele organisatie kenden deze stromingen niet. Terwijl de Glorious Revolution (1689) hun bestaan in zekere zin legaliseerde, nam de uitslag daarvan nu juist hun oorspronkelijke bestaansrecht weg, want de vorming van een constitutionele monarchie maakte een eind aan de politieke kwesties die hen tegenover elkaar hadden doen staan. Gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw werd het politieke toneel in Engeland vervolgens gedomineerd door Walpoles ‘government by corruption’, waarbij deze, juist op grond van de strakke organisatie van zijn aanhangers in het parlement, in staat was een ‘spoils system’Ga naar eind5 te handhaven waarin politieke macht gekocht werd met geschenken, ambten, lucratieve contracten en desnoods regelrechte omkoperij. Tegen deze gang van zaken ontwikkelde Lord Bolingbroke als leider van de Tories het principe van een nationale oppositie in het parlement, welke zich niet op eigen voordeel maar op het algemeen belang oriënteerde. In deze zin formuleerde Bolingbroke de these dat ‘partijen’ steeds dreigen te degenereren tot ‘facties’, al was het alleen maar omdat het najagen van eigen voordeel gemakkelijker te volvoeren is dan in het algemeen belang te handelen.Ga naar eind6 Dit is de context waarin Burke - zelf Whig - zijn fameuze definitie van een partij formuleerde. Een politieke partij in de zin van een associatie van kiezers die bepaalde kandidaten naar voren schuift met als basis een programma was daarentegen anathema voor Burke en zijn tijdgenoten.Ga naar eind7 Zo'n constellatie zou rechtstreeks ingaan tegen de toen dominante theorie van parlementaire representatie die nu juist door Burke zo krachtig verwoord is in zijn beroemde rede tot de kiezers van Bristol op 3 november 1774. Hierin is er geen sprake van dat leden van het parlement lasthebber van hun kiezers zijn. (...) Parliament is a deliberative assembly of one nation, with one interest, that of the whole - where not local purposes, not local prejudices, ought to guide, but the general good, resulting from the general reason of the whole.Ga naar eind8 | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
In de Nederlandse geschiedenis vormen de Negenmannen een goed voorbeeld van de Burkeaanse opvatting van een partij: die leden van de Tweede Kamer die zich onder leiding van Thorbecke in 1844 verenigden achter het voorstel om tot een grondwetswijziging in liberaalconstitutionele zin te komen. Een politieke partij in moderne zin, een organisatie van kiezers en (prospectieve) gekozenen, vormden zij geenszins. Zij streefden die ook niet na. Pas later in de negentiende eeuw ontstaan definitief politieke partijen in de moderne zin van het woord in West-Europa en Noord-Amerika. In de late achttiende eeuw hadden zij hier en daar al voorlopers gehad, zoals de beweging van de Patriotten in de Republiek, en de Federalisten en Republikeinen in de eerste jaren van het bestaan van de Verenigde Staten. De eersten gingen ten onder met de Republiek die zij zo ingrijpend hadden willen veranderen,Ga naar eind9 de oorspronkelijke Amerikaanse partijen vervielen op termijn om pas in de jaren dertig van de negentiende eeuw in een andere, nu wel levensvatbare vorm te herleven.Ga naar eind10 | |||||||||||
Wereldsysteem: staats- en natievormingHet ontstaan van moderne politieke partijen is zelf weer onderdeel van grotere historische processen: dat van staats- en natievorming in de kernzone van het moderne wereldsysteem en dat van de opkomst en verspreiding aldaar van politieke ideologieën. De opkomst en ontwikkeling van het moderne Westen is bepaald door twee ontwikkelingen: staatsvorming aan de ene kant en het dominant worden van de kapitalistische productiewijze aan de andere. Beide staan in nauw en onlosmakelijk verband met elkaar: de eerste zou niet mogelijk zijn geweest zonder het laatste. Het moderne kapitalisme, opgevat als rationeel georganiseerde productie voor de marktGa naar eind11 kon zich pas op grote schaal ontplooien bij ontstentenis van een centrale politieke macht die over de mogelijkheid beschikte de werking ervan in te perken. Weber spreekt van een ‘notgedrüngenen Bündnis des Staates mit dem Kapital’.Ga naar eind12 Staten wedijverden met elkaar om kapitaal; dat gaf het kapitalisme de ruimte tot expansie. Aldus komt Weber tot de conclusie: ‘(d)er geschlossene nationale Staat also ist es, der dem Kapitalismus die Chancen des Fortbestehens | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
gewährleistet; solange er nicht einem Weltreich Platz macht, wird also auch der Kapitalismus dauern’.Ga naar eind13 Dit citaat vat de theorie van het wereldsysteem samen, zoals die in de afgelopen kwarteeuw ontwikkeld is door Immanuel Wallerstein en anderen.Ga naar eind14 In deze theorie ontstaat de kapitalistische wereldeconomie in de vijftiende eeuw in West-Europa, in reactie op de crisis van het feudalisme, en expandeert vervolgens tot zij de gehele geografische wereld omvat. Deze expansie gaat gepaard met de vorming van sterke staten in de kern van het wereldsysteem. Het ontstaan van politieke ideologieën deed zich voor nadat de ontwikkeling van het kapitalisme in de Atlantische kernzone van het wereldsysteem tot twee overheersende tendensen had geleid. In de eerste plaats verdrongen marktprocessen en marktrelaties steeds meer traditionele sociale verbanden en vormen van economisch handelen. De schamele bestaanszekerheid van grote delen van de bevolking werd daardoor op ongekende wijze aangetast. Een tweede ontwikkeling was die van nationalisering van staten in de kernzone van het wereldsysteem. Staatsvorming in Europa is een proces van lange adem geweest. Sinds RankeGa naar eind15 wordt in de geschiedschrijving vervolgens algemeen 1494 als geboortedatum van het moderne stelsel van staten aangemerkt. De Franse invasie van het Apennijnse schiereiland in dat jaar betekende de aanvang van de Italiaanse oorlogen, de geboorteweeën van dit staten-stelsel.Ga naar eind16 Oorlogvoering vormt vervolgens een selectieproces waarin de meeste politieke eenheden uit de Middeleeuwen ten onder gaan; alleen territoriale staten weten te overleven, of ontstaan ten koste van andere eenheden.Ga naar eind17 Aan het eind van het achttiende eeuw geldt voor de kernstaten dat zij een nieuwe fase ingaan: steeds sterker vormt de staat het kader waarbinnen politieke, sociale, culturele en economische processen worden gereguleerd.Ga naar eind18 Protest en onrust ten gevolge van politieke of economische ontwikkelingen beginnen zich van lokaal en episodisch te transformeren in nationale en institutionele vormen. In het kielzog daarvan ontstaat in de negentiende eeuw een geheel nieuw repertoire aan uitingen van protest en politieke expressie.Ga naar eind19 Het ‘organisatiewapen’ wordt uitgevonden.Ga naar eind20 De vereniging komt op in allerlei vormen, variërend van vakorganisaties tot ‘genootschappen tot nut van 't algemeen’; petitie en staking worden geïnstitutionaliseerde vormen van | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
mobilisatie en protest. De combinatie van zulke actievormen met bepaalde, als ‘socialistisch’ omschreven denkbeelden doen een contemporain waarnemer als Lorenz von Stein het begrip ‘sociale beweging’ uitvinden.Ga naar eind21 ‘Prior to 1789 most Europeans held a static view of the political and social order...’ schrijft Norman Davies in zijn geschiedenis van Europa.Ga naar eind22 Maar de hierboven genoemde processen gaan zich voordoen in een context waarin het statische of cyclische beeld van maatschappij en wereld plaats heeft gemaakt voor een wereldbeeld dat onophoudelijke sociale verandering voor normaal houdt. De drie grote ideologische families die uit de periode van de Franse Revolutie tevoorschijn komen, conservatisme, liberalisme en socialisme, zijn in dit opzicht te beschouwen als drie verschillende reacties op het nieuwe wereldbeeld, reacties die enerzijds specifieke politieke programma's inhouden, anderzijds zich zelf definiëren in oppositie tegen de beide andere.Ga naar eind23 Bij de eerste stond centraal hoe verandering te beperken en af te remmen. Als reactie hierop ontstond het liberalisme, dat de moderniteit omhelsde en deze door middel van rationele hervorming wilde vervolmaken. Ten slotte kwam het socialisme op, dat het liberalisme verwierp vanwege zijn individualistische vooronderstellingen: het proces van verandering werd hier gezien als een collectieve inspanning, gericht op een snelle en fundamentele doorbraak (‘revolutie’). In de eerste fase van hun bestaan, tussen 1789-1848, keerden alle drie de ideologieën zich onder het vaandel ‘eerst de samenleving’ tegen de staat. De mislukte revoluties van 1848 bepaalden daarna de politieke agenda in de anderhalve eeuw die volgde. Dit was de agenda van het liberalisme, gericht op stelselmatige hervormingen. Conservatisme en socialisme sloten zich in hun programma's daar tegen wil en dank bij aan. Tijdens dit proces werd de staat ontdekt als het instrument bij uitstek om het politieke program van de betreffende ideologie uit te voeren. Terwijl het bestaan van drie grote en onderscheiden ideologieën onmiskenbaar was, trachtte elke politieke richting niettemin het ideologisch spectrum tot een dualiteit te reduceren. Voor socialisten vormden liberalisme en conservatisme ‘één grote reactionaire massa’; conservatieven zagen liberalen en socialisten als twee loten van eenzelfde stam, | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
terwijl liberalen conservatieven en socialisten als een autoritaire oppositie tegen liberaal individualisme opvatten. Deze tegenstrijdige perspectieven verklaren enerzijds waarom de moderne geschiedenis niet zo gemakkelijk in ideologische termen valt te duiden, maar zij zijn ook een weerspiegeling van de voortdurend wisselende samenstelling van ideologische coalities in dit tijdsgewricht. | |||||||||||
Ideologie en organisatieDe vorm die deze ideologische hoofdstromen aannemen heeft velerlei gestalte. Eenzame denkers, sociale bewegingen, cultureel-politieke clubs, tijdschriften en daarmee gelieerde netwerken, geheime genootschappen, politiek-religieuze sekten, en wat al niet. De politieke partij is toen en nu slechts één organisatievorm onder vele. Zij heeft een dubbele genealogie.Ga naar eind24 Enerzijds ontstaat de partij vanuit parlementen en andere traditionele vertegenwoordigende lichamen, al zijn die nog lang niet op (algemeen) kiesrecht gebaseerd. Parlementaire groepen, die reeds een zekere ideologische kleur kennen en zo, of op andere basis (regio, stand, religie, etc.) een eenheid vormen, zien zich gedwongen bij de geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht zich zó te gaan organiseren dat zij kiezers kunnen mobiliseren. Model voor dit traject van partijvorming is de wijze waarop in Groot-Brittannië de Reform Act van 1832 de stoot gaf tot het vormen van buiten-parlementaire organisaties gelieerd aan de Whigs, Tories en Radicalen in het parlement, een ontwikkeling die binnen enkele tientallen jaren resulteerde in de vorming van nationale partij-organisaties van Conservatieven en Liberalen.Ga naar eind25 In Nederland zou de Algemeene Kiesvereeniging beschouwd kunnen worden als de eerste, (conservatieve), politieke partij die op deze wijze gestalte kreeg.Ga naar eind26 Het tweede traject is dat van de sociale beweging die zich buiten het parlement organiseert en teneinde de doelen te realiseren die zij zich heeft gesteld, het strategische besluit neemt zich ook als politieke partij te manifesteren, dat wil zeggen - volgens de minimale definitie van wat als politieke partijGa naar eind27 telt - dat zij kandidaten gaat stellen bij verkiezingen voor vertegenwoordigende lichamen. Dit is de weg die de eerste Nederlandse partijen - afgezien van de conservatieve Algemeene Kiesvereeniging en later de liberalen - hebben begaan, de con- | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
fessionele zowel als de socialistische, waarbij de eersten zich overigens konden verstaan met al in het parlement aanwezige gelijkgestemde volksvertegenwoordigers.Ga naar eind28 Voor partijen die langs de eerste weg ontstonden, was een politiek programma onnodig en ongewenst. Ongewenst, want in strijd met de theorie van representatie die zij aanhingen. De volksvertegenwoordiger was volgens deze opvatting geen lasthebber van zijn kiezers, zeker niet als die kiezers uit het volk als geheel, ‘the swinish multitude’ (Burke), bestonden.Ga naar eind29 Hij had van hen slechts het mandaat verkregen naar beste weten het landsbelang zoals hij dat zag, in redelijke discussie met andere parlementariërs, gestalte te geven. In Nederlandse kiesverenigingen - die (uitgezonderd de Algemeene Kiesvereeniging) slechts met reserve beschouwd kunnen worden als voorlopers van politieke partijen - gold het in het algemeen als ongepast als een kandidaat voor de Tweede Kamer méér wilde beloven dan in 's-Gravenhage toe te zien op het handhaven van de grondwet. Hun doelstelling was ‘brave, kundige en zelfstandige leden’ in de Kamer te brengen.Ga naar eind30 ‘Met geen woord werd gerept van de politieke meningen die de kiezersvereniging wil voorstaan en in praktijk gebracht. Integendeel, men was er afkerig van: een politiek verplichtende band tussen kiezer en gekozene werd afgewezen, om concrete politieke maatregelen bekreunde men zich niet, achtte dit zelfs onbetamelijk.’Ga naar eind31 Voor de politiek gevestigden was zo'n programma daarnaast ook overbodig. Zij wisten zich afkomstig uit een kleine maatschappelijke laag en deelden in veel opzichten overeenkomstige denkbeelden. Voor sociale bewegingen en de daaruit gevormde partijen lag dat anders. Hier was een charter, constitutie, programma of richting gevend document, een mission statement in hedendaagse termen, nu juist een onmisbaar middel bij het vormen en instandhouden van een nieuwe collectiviteit. In dit opzicht heeft het partijprogram een lange stamboom. De wortels ervan zijn te vinden in de eed, de middeleeuwse coniuratio bijvoorbeeld - de samenzwering waarin steden en kantons hun vrijheid constitueerdenGa naar eind32 -, of de Eed op de Kaatsbaan, maar ook in de rituele proclamaties van geheime genootschappen als de Vrijmetselarij. De term ‘programma’ legt wat dit aangaat te veel de nadruk op datgene wat erin als doel van de beweging is omschreven; eerder gaat het echter om het feit dat op deze manier de collectieve wil | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
wordt geconcretiseerd; dat het program constitutief is voor beweging en partij als zodanig. In dit opzicht is het niet verwonderlijk dat waar socialistische bewegingen in de tweede helft van de negentiende eeuw zich organiseerden als nationale politieke partijen - zoals onder andere in Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, België, de Scandinavische staten, Frankrijk en Nederland - dit onmiddellijk gepaard ging met het opstellen van een politiek programma. Alleen al het feit dat de groeperingen die de nieuwe partijen trachtten te mobiliseren niet of nauwelijks over actief kiesrecht beschikten, betekende dat zulke programma's niet zozeer ter mobilisering bij verkiezingen dienden als wel om uitdrukking te geven aan de identiteit van de partij. | |||||||||||
1.3 Identiteit, ideologische stroming, sociaal-democratische politieke partij en beginselprogrammaHet probleem van de onpersoonlijke identiteitDe pre-socratici hielden zich al bezig met de vraag hoe iets hetzelfde kan blijven terwijl het toch verandert: het vraagstuk van de identiteit. Identiteit veronderstelt allereerst dat er sprake is van een ononderbroken continuïteit van bestaan,Ga naar eind33 maar die vooronderstelling wordt problematisch vanaf het moment dat het niet meer gaat om aanwijsbare mensen en materiële objecten als kathedralen en oceaanstomers en de vraag naar de identiteit van sociale verschijnselen wordt gesteld. Het begrip ‘identiteit’ verwijst bovendien niet alleen naar datgene wat blijft in een proces van verandering. Identiteit wordt ook gebruikt om het eigene en onderscheidende van een verschijnsel mee aan te geven.Ga naar eind34 Bij nadere beschouwing blijkt het begrip ‘identiteit’ in beide betekenissen allerlei vragen op te roepen, zoals Laeyendecker in zijn Leidse oratie heeft laten zien. Hij stelde daarin de bepaling van de identiteit van de katholieke kerk als probleem en liet zien dat dit niet bevredigend in termen van wie tot de kerk behoorden of hun opvattingen kon worden opgelost, noch in termen van de organisatorische structuur van de | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
kerk, maar ook niet door de geloofsleer als uitgangspunt te kiezen.Ga naar eind35 Maar is dit resultaat niet toe te schrijven aan een verkeerde opvatting over ‘identiteit’, een opvatting die gebaseerd is op de ‘essentialistische’Ga naar eind36 vooronderstelling dat een verschijnsel een onveranderlijke kern, een essentie heeft, waaromheen accidentele verschijningsvormen zich manifesteren? Deze vooronderstelling heeft op het eerste gezicht iets overtuigends, maar de overtuigingskracht verdwijnt zo gauw men zich probeert op deze manier de ‘essentie’ van een toverbal of een ui voor te stellen. Het vraagstuk van de bepaling van identiteit ziet er echter anders uit als men de essentialistische vooronderstelling verlaat en de identiteit van een fenomeen als de katholieke kerk sociologisch tracht te definiëren, namelijk als datgene wat door katholieken zowel als niet-katholieken wordt beschouwd als zodanig. Als een bourgeois gentilhomme van Molière definieerde Ernest Bevin, tot een maand voor zijn dood minister van Buitenlandse Zaken in de kabinetten-Attlee, na daartoe te zijn uitgedaagd door zich rechtzinnig rekenenden in Labours Parliamentary Party: ‘Socialism is what the Labour Party in government does.’ Deze krasse vorm van nominalisme is echter ook niet bevredigend, want het begrip ‘identiteit’ verdwijnt er door uit beeld: nu is er niets meer onveranderlijk; er bestaat geen criterium op grond waarvan kan worden uitgemaakt welke veranderingen nog verenigbaar zijn met de identiteit van het fenomeen en welke die identiteit juist afbreken.Ga naar eind37 Geen wonder dat Laeyendecker in zijn beschouwing over dit onderwerp tot de slotsom komt dat noch essentialistische, noch descriptieve (nominalistische) pogingen om het begrip ‘identiteit’ te bepalen perspectief bieden.Ga naar eind38 Zelfs Hume, zo merkt hij in een latere publicatie op, moest na zijn nominalistische destructie van het identiteitsbegrip toegeven dat dit toch in het leven zelf niet kan worden gemist.Ga naar eind39 De filosofische, kentheoretische onmogelijkheid om een bevredigende oplossing voor de bepaling van de identiteit van sociale verschijnselen te vinden, laat inderdaad onverlet dat noch in de praktijk, noch in termen van onderzoek een notie van identiteit kan worden ontbeerd als het gaat om, bijvoorbeeld, staten, kerken, voetbalverenigingen, symfonieorkesten en andere ‘actoren’ van een bovenindividueel karakter. | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
In het geval van politieke of ideologische stromingen geldt dit evenzeer. De metafoor die aan deze term ten grondslag ligt suggereert een oplossing voor de bepaling van identiteit. Een stroming baant zich immers een weg door het landschap en geeft daaraan een eigen structuur. Toch vormt de bedding die zo ontstaat niet de stroming zelf. Deze is zelfs niet het water dat erdoorheen spoelt. Het heraclitische probleem is zo scherp gesteld. Niettemin is de bepaling van de identiteit van, laten wij zeggen, de Rijn, in de praktijk niet werkelijk problematisch. Zo ook in geval van een politieke stroming die wordt ingebed in een organisatie, meestal een politieke partij. De organisatie verandert door de tijd heen, alsook de inhoud van de denkbeelden, opvattingen, programmapunten die binnen en buiten de partij als kenmerkend voor haar identiteit worden gezien. De conclusie van het voorgaande luidt dat bij sociale bewegingen, die zich in de eerste plaats kenmerken door het eigene van hun gedachtegoed, de bepaling van hun identiteit moet geschieden door dit en de veranderingen erin te onderzoeken - hoe ingewikkeld dat in veel gevallen ook mag zijn. Religies zijn voorbeelden van zulke bewegingen. Maar politieke stromingen ook. | |||||||||||
De identificatie van politieke stromingen en politieke partijen aan de hand van programmatische tekstenDe beschrijving, om niet te zeggen identificatie, van politieke stromingen is een problematische opgave, zeker wanneer deze betrekking heeft op een lange periode. Dat volgt uit het vraagstuk van de identiteit, zoals hierboven beschreven. Politieke stromingen plegen immers door de tijd heen sterk te veranderen in hun ideeëngoed, terwijl dat laatste nu juist bij uitstek hetgeen is waaraan een stroming zijn identiteit ontleent. Die veranderingen zijn enerzijds te begrijpen als het zich aanpassen aan veranderde maatschappelijke omstandigheden, anderzijds als de door Wallerstein opgemerkte tendens van politieke stromingen om zich elementen van het gedachtegoed van andere toe te eigenen.Ga naar eind40
De monografie van John Gray over liberalisme levert een goed beeld van de problemen die zich voordoen bij het bepalen van de identiteit | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
van een politieke stroming.Ga naar eind41 Gray begint met het onderscheiden van vier elementen die hij tezamen kenmerkend acht voor het liberalisme: het primaat van het individu boven dat van de collectiviteit; het uitgangspunt dat alle mensen gelijk zijn; universalisme, en ten slotte de idee dat de maatschappij verbeterd kan worden. Sommige van deze elementen treft men al aan in de klassieke oudheid, maar Gray beschouwt John Locke als de grondlegger van het liberalisme omdat hij als eerste deze vier elementen heeft gecombineerd. In de Schotse Verlichting vindt het liberalisme vervolgens zijn eerste samenhangende, als wetenschap gepretendeerde, formulering. Het tijdperk van het ‘echte’ liberalisme (dat Gray overigens alleen in Groot-Brittannië en misschien de Verenigde Staten gerealiseerd ziet) duurt maar kort. Al vóór de negentiende eeuw haar eerste helft heeft volgemaakt, is dit liberalisme aangetast door het revisionisme van T.H. Greene en John Stuart Mill. De eerste introduceert met zijn onderscheid tussen ‘negatieve’ en ‘positieve’ vrijheid een veel grotere ruimte voor staatsinterventie dan het klassieke liberalisme had toegestaan; de tweede breekt door zijn onderscheid tussen productie en distributie met het klassieke liberalisme, dat deze als één geheel had beschouwd, aan dezelfde economische wetten onderworpen. Gray identificeert het liberalisme vooral aan de hand van een - gedeeltelijk imaginair - debat tussen theoretici van het liberalisme. Zonder deze stelling als zodanig te onderbouwen gaat hij ervan uit dat het revisionisme van Greene en Mill ook in de praktijk van de liberale politiek de overhand kreeg. Volgens deze interpretatie heeft het liberalisme als politiek programma en politieke praktijk dus maar enkele tientallen jaren bestaan en bleef het geografisch beperkt tot Groot-Brittannië. Maar wat dan te zeggen van het liberalisme daarna, behalve dat het afwijkt van het ‘echte’ en niet meer zuiver op de graat is? En is dit dan een kwestie van programmatische verwatering of van tekortschieten aan politieke macht? Hierover heeft Gray in Liberalism helemaal niets te melden. Hij vat het liberalisme op als een essentie die ooit bestaan heeft in zuivere vorm. Verandering in tijd en plaats ziet hij als degeneratie. Anders gezegd: hij ontkent de mogelijkheid van interne dynamiek in deze stroming, hij geeft althans geen zicht op een ontwikkeling die geen degeneratie van het ‘echte’ liberalisme betekent. De | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
identiteit van het liberalisme ligt inhoudelijk vast, is een onveranderlijk gegeven. Daarmee houdt de geschiedenis van het liberalisme op bij het binnensluipen van revisionistische opvattingen. Op grond van deze diagnose kan Gray oproepen tot een hedendaagse terugkeer naar het ‘echte’ liberalisme.Ga naar eind42 Maar zo maakt hij het onmogelijk liberalisme te identificeren als een zich ontwikkelende stroming. Het is alsof het bestaan van de Rijn wordt ontkend omdat deze zich bij Pannerden in ‘Rijn’ en ‘Waal’ scheidt en de eerste vanaf Wijk bij Duurstede ‘Lek’ gaat heten. De studie van Gray past in een bepaalde benadering bij de analyse van de identiteit van politieke stromingen. Deze gebeurt aan de hand van de geschriften en daarin vervatte denkbeelden van politieke denkers die voor de betreffende stroming toonaangevend of representatief worden geacht. Aldus ontstaat het liberalisme bij Locke, om via Hume en Smith in de negentiende eeuw te arriveren bij Herbert Spencer. Kenmerkend in deze benadering is dat deze - wellicht bij gebrek aan toonaangevend bevonden denkers in de moderne tijd - meestal niet verder komt dan het begin van de twintigste eeuw. Daar eindigt de canon van de grote denkers. Deze benadering schiet echter tekort zo gauw zij pretendeert meer te behelzen dan Ideengeschichte. De canon van toonaangevende denkers is meestal niet meer dan een overgeleverde traditie. Uit te maken of deze denkers werkelijk representatief zijn voor de betreffende politieke stroming, dat vereist niet zozeer een politiek-filosofische analyse van hun teksten, maar veeleer een onderzoek naar de mate waarin zij feitelijk werden gelezen en begrepen binnen de stroming die zij worden geacht te karakteriseren. De relatie tussen het werk van Rousseau en de Franse Revolutie kan niet worden vastgesteld op grond van overeenkomsten tussen wat Rousseau schreef en wat de jakobijnen deden. Daarvoor is nodig uit te zoeken of Le contrat social ook werkelijk gekocht en gelezen werd door degenen die in de radicale jaren van de Revolutie de politieke elite vormden.Ga naar eind43 Het is duidelijk dat een dergelijke benadering onderzoekstechnisch zowel veel gecompliceerder als tijdrovender is dan een alleen tekstkritische analyse. In plaats van uit te gaan van denkers en teksten die representatief voor een stroming zouden zijn, kan men ook aan de andere kant beginnen en nagaan wat binnen een politieke stroming zelf als belang- | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
rijke teksten en kenmerkende ideeën worden beschouwd. Het probleem hier is echter dat een ‘stroming’ een verschijnsel is dat zich empirisch niet gemakkelijk af laat bakenen - in tegenstelling tot een politieke partij. Hoewel het analytische verschil tussen ‘stroming’ en ‘partij’ in het oog moet worden gehouden, is het in het geval van de sociaal-democratische stroming echter geenszins problematisch in de meeste staten bepaalde politieke partijen daarvan als de organisatorische uitdrukking te beschouwen, juist omdat zij zich expliciet als zodanig identificeren. Niet alle politieke stromingen zijn in dezelfde mate te typeren aan een inhoudelijk gedachtegoed en dat geldt nog sterker voor politieke partijen. Weber voerde lang geleden het idealtypische onderscheid in tussen Weltanschauungs-Parteien en Appropriations-Parteien.Ga naar eind44 Het lijdt echter geen twijfel dat in de periode waarover dit onderzoek zich uitstrekt, de drie Nederlandse sociaal-democratische partijen gerekend moeten worden tot de Weltanschauungsparteien, in de zin dat zij hun identiteit in de allereerste plaats ontleenden aan het program, in de breedste zin van het woord, dat zij voorstonden. Als dit zo is, is het vervolgens zaak het oog te richten op die teksten die door een partij zelf als kenmerkend voor de eigen identiteit worden beschouwd. In de meeste politieke partijen zoals die in Noordwest-Europa in de afgelopen anderhalve eeuw zijn ontstaan, zijn dat hun (beginsel)programma's. Deze zijn immers zowel organisatorisch als politiek inhoudelijk constituerend voor een partij, of, zoals Wiardi Beckman het voor de sdap ooit stelde, ‘het beginselprogramma is de grondwet van de partij’.Ga naar eind45 Geen andere tekst heeft binnen de politieke partij een hogere waarde, uitgezonderd de statuten, die echter meestal een louter organisatorisch karakter dragen, al bestaan op deze regel uitzonderingen. De statuten van de Britse Labour Party, bijvoorbeeld, bevatten in ‘Clause iv. Party Objects’ ook uitgesproken programmatische doelstellingen, zoals uit de controverses over deze passage is gebleken. Is de centrale plaats van het beginselprogramma in de periode waarover dit onderzoek zich uitstrekt, ruim een eeuw, steeds zo centraal geweest en steeds zo gebleven? Zoals in 1.1 gesteld, kan dit pas na afloop van het onderzoek definitief worden vastgesteld. Voor wat betreft de drie partijen waar het hier om gaat, staat vast dat de waarde | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
die aan zo'n programma werd toegekend veranderingen heeft ondergaan. De voornaamste wijziging in betekenis vond al vóór de eeuwwisseling plaats, toen de sdap besloot bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1897 een afzonderlijk verkiezingsprogramma op te stellen. Daarmee werd de waarde van het beginselprogramma voor de dagelijkse politiek formeel zo niet verminderd, dan toch gewijzigd. Formeel is echter in de status van beginselprogramma's geen verandering opgetreden, hoewel de politieke aandacht sinds jaar en dag vooral uitgaat naar het verkiezingsprogramma. Een eigenaardige demonstratie daarvan biedt het beginselprogramma van de PvdA uit 1977, dat grotendeels de vorm (en inhoud) kreeg van een verkiezingsprogramma, zoals dit er in deze jaren uit was gaan zien. Ook de aard en het karakter van sociaal-democratische beginselprogramma's veranderden in de loop van de tijd. De eerste behelsden voor een belangrijk deel een diagnose van de maatschappij en van de ontwikkelingen die zich daarin zouden voordoen. De term ‘beginselprogramma’ was hier dan ook niet op zijn plaats, want het politiek handelen van de partij volgde niet zozeer uit beginselen waarop zij zich zou baseren, maar uit de wetenschappelijke analyse van de samenleving en de daarin onderkende tendensen, die door het optreden van de partij slechts bevorderd werden, niet tegengehouden of van richting veranderd.Ga naar eind46 Zo zag men er toen tegenaan en vandaar dat de term ‘beginselprogramma’ niet werd gebruikt. Pas toen deze uitgangspunten verlaten waren, werd een beginselprogramma in de letterlijke betekenis mogelijk. Mijn veronderstelling is dat de status van de beginselprogramma's niet wezenlijk is aangetast in de te onderzoeken periode, en dat veranderingen in vorm en inhoud niet van dien aard zijn, dat deze programma's geen geldig object van vergelijking vormen, wanneer het de bedoeling is aan de hand daarvan de politiek-inhoudelijke verschuivingen in de Nederlandse sociaal-democratische stroming te bepalen.Ga naar eind47 | |||||||||||
SDB, SDAP en PvdA: continuïteitEen volgende onderstelling bij dit onderzoek is dat de sociaal-democratische stroming organisatorisch vorm heeft gekregen in drie op- | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
eenvolgende politieke partijen: de Sociaal-Democratische Bond (sdb), de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (sdap) en de Partij van de Arbeid (PvdA). Geen van deze drie partijen heeft in de periode van haar bestaan te maken gehad met een succesvolle concurrent; in dit opzicht valt er op de stelling niets aan te merken. Uitgezonderd vanzelfsprekend de jaren waarin de sdb (al snel onder andere naam) met de sdap streed om de plaats van rechtmatig vertegenwoordiger van de Nederlandse arbeidersklasse - zoals het toen werd gezien. Ondanks de schijn van het tegendeel - ten slotte ontstond de sdap als afsplitsing van de sdb - is de eerste wel degelijk als voortzetting van de sdb te beschouwen, zoals in hoofdstuk drie wordt aangetoond. Hier volsta ik met de constatering dat de sdap al snel na haar oprichting in binnen- en buitenland werd beschouwd als dé sociaal-democratische partij van Nederland. In ieder geval vormt de oprichting van de sdap, hoe belangrijk ook, toch niet werkelijk de start van socialisme of sociaal-democratie in Nederland. Als men daarvoor per se een datum wil vastleggen, zijn er drie die daarvoor eerder in aanmerking komen dan 26 augustus 1894: 30 augustus 1869, de stichting van de Nederlandse sectie van Internationale Arbeiders Associatie;Ga naar eind48 de oprichting van de Amsterdamse Sociaal-Democratische Vereeniging op 7 juli 1878;Ga naar eind49 of die van de Sociaal-Democratische Bond, de sdb, op 19 maart 1882.Ga naar eind50 De recent opgekomen gedachte dat pas met de oprichting van de sdap de sociaal-democratische beweging in Nederland ontstond, zoals die bij de viering van het daardoor onvermijdelijk geworden eeuwfeest in 1994 breed werd uitgedragen,Ga naar eind51 is historisch gezien onaanvaardbaar en moet worden gerekend als exempel van wat Hobsbawm ‘the invention of tradition’Ga naar eind52 heeft genoemd. Evenzo is daarmee een continuïteit gesuggereerd, waarmee geen recht wordt gedaan aan de breuklijn tussen sdap en PvdA. De laatste is niet een voortzetting onder andere naam van de eerste geweest, maar een poging door fusie en hergroepering van vooroorlogse partijen en uit de oorlog ontstane bewegingen tot nieuwe partijpolitieke verhoudingen te komen.Ga naar eind53 Maar als de sdap slechts één van de partijen en groepen was die de nieuwe partij constitueerden, dan was ze toch veruit van deze de grootste, en bij alle vernieuwing werd onmiskenbaar gekozen voor voortzetting van de socialistische traditie. Daarvan getuigde het behoud van sym- | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
bolen als de rode vlag, maar ook - na de heroprichting in 1951Ga naar eind54 - het lidmaatschap van de Socialistische Internationale. Op den duur - zeker als gevolg van de ‘herzuiling’ die Nieuw Links in de jaren zestig en zeventig in de partij bewerkstelligde - verdwenen elementen die uit de Vrijzinnige Democratische Bond en de Christen Democratische Unie afkomstig waren geweest en die de herinnering aan het interne pluralisme van de oorspronkelijke PvdA in stand hadden gehouden.Ga naar eind55 De radicalisering die hiervan het gevolg was, leidde in 1970 tot de oprichting van ds70, dat zich aanvankelijk als voortzetting van het democratisch socialisme van de PvdA zag. Voor de afscheiding die leidde tot de oprichting van de Sociaal-Democratische Partij in Nederland (sdp) in 1909 geldt dat deze niet resulteerde in een partij binnen de sociaal-democratische stroming: de sdp zou zich in 1918 omdopen tot Communistische Partij in Nederland en zich aansluiten bij de Communistische Internationale, de Komintern.Ga naar eind56 Ook de in 1958 opgerichte Pacifistisch Socialistische Partij (psp) rekende zich niet tot de sociaal-democratische stroming, al zou de oprichting ten dele het werk zijn van teleurgestelde leden van de PvdA.Ga naar eind57 Bij andere partijvorming ter linkerzijde in Nederland bestaat geen twijfel over het feit dat deze steeds buiten de sociaal-democratische stroming plaatsvond. Op grond van deze overwegingen - die overigens in de desbetreffende hoofdstukken verder ondersteund worden - mag de stelling dat de sociaal-democratische stroming in Nederland in deze drie partijen gestalte heeft gekregen, aanvaardbaar worden geacht. Daardoor is het inderdaad mogelijk veranderingen in de politieke identiteit van deze stroming af te meten aan de opeenvolgende beginselprogramma's van deze partijen. | |||||||||||
1.4 De analyse van beginselprogramma'sContextuele analyseNa de onderbouwing van mijn vertrekpunt dat veranderingen in de identiteit van een politieke stroming als de sociaal-democratische in de afgelopen eeuw adequaat kunnen worden onderzocht aan de hand | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
van de analyse van beginselprogramma's van de politieke partij die de organisatorische vorm van die stroming is, doet zich vervolgens de vraag voor hoe deze programma's te onderzoeken. Zulke programma's zijn politieke teksten. Over het onderzoek daarvan staan twee (idealtypische) opvattingen tegen over elkaar.Ga naar eind58 In de eerste neemt de tekst de centrale plaats in. Deze wordt gezien als een geheel dat ontcijferd moet en kan worden, onder andere door te abstraheren van alle niet-tekstuele factoren. Met name de klassieke teksten in de politieke filosofie dienen volgens de aanhangers van deze opvatting te worden gelezen als vertogen van universele waarde. En dat brengt met zich mee dat ze losgekoppeld worden van de historische context waarin ze zijn geschreven.Ga naar eind59 Tegenover deze opvatting staat een andere, die inhoudt dat een politieke tekst pas adequaat kan worden geïnterpreteerd als de context waarin deze geschreven is, is verduidelijkt. Hier staat de ‘Seinsverbundenheit des Wissens’ - zoals dat in de klassieke kennissociologie heetGa naar eind60 - voorop. Twee hedendaagse theoretische perspectieven kunnen worden beschouwd als eigentijdse toepassingen van de kennissociologie. De eerste is Begriffsgeschichte, zoals die tussen 1972 en 1993 door Otto Brunner, Werner Conze, Reinhart Koselleck, Rudolf Walther en hun medewerkers gestalte is gegeven in acht delen Geschichtliche Grundbegriffe.Ga naar eind61 Zij analyseren daarin van zo'n 120 (Duitse) sleutelbegrippen hoe de betekenis ervan is veranderd in de periode 1750-1850, in de ogen van de auteurs de Sattelzeit tussen traditie en moderniteit. Dit onderzoek naar de verschuivende betekenissen van deze concepten vindt plaats aan de hand van een kwalitatieve analyse van teksten uit deze periode - kranten, documenten, (hand)boeken enzovoorts.Ga naar eind62 Inmiddels is enige jaren geleden in Nederland een vergelijkbaar project van start gegaanGa naar eind63 en verschenen in 1999 en 2001 de eerste delen van de ‘Reeks Nederlandse Begripsgeschiedenis’.Ga naar eind64 Een tweede perspectief is dat van de contextuele analyse, zoals die vooral beoefend wordt in de zogenaamde Cambridge-school, ook wel bekend als ‘historische school’.Ga naar eind65 Deze kan men beschouwen als een combinatie van twee andere, traditionele benaderingen in de analyse van de geschiedenis van ideeën. De eerste is Ideengeschichte of History of Ideas, waarin de conceptuele en linguïstische veranderingen van politieke denkbeelden worden beschreven en onderzocht; de andere | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
is de marxistisch geïnspireerde kennissociologie, waarin zulke veranderingen verklaard worden uit de maatschappelijke en politieke verhoudingen waarin ze voorkomen. Van de laatste zijn pionierswerken de studies van Kautsky naar de maatschappelijke bepaaldheid van Thomas Mores UtopiaGa naar eind66 en van het vroege christendomGa naar eind67 en Bernsteins onderzoek naar politieke sekten tijdens de Engelse Burgeroorlog;Ga naar eind68 Macphersons analyse van de werken van Hobbes, Harrington en Locke is een van de bekendste nieuwere voorbeelden van deze benadering.Ga naar eind69 De school van Cambridge is echter niet in de eerste plaats geïnteresseerd in de algemene historische context van politieke teksten of in een ‘klassenperspectief’ ter verheldering van hun inhoud. De aandacht gaat primair uit naar de politiek-intellectuele context. Een politieke tekst, zo luidt het eerste uitgangspunt, is niet zomaar een tekst. Het is een interventie in een politieke situatie die aan tijd en plaats gebonden is, ook al is ze in zeer algemene vormen gesteld. Leviathan is niet een algemene verhandeling over de noodzaak om een staat te vormen en over de verhouding tussen verplichting en bescherming, maar een welbewuste politieke manoeuvre in de Engelse burgeroorlog.Ga naar eind70 Dit brengt met zich mee dat kennis van de context onontbeerlijk is om te kunnen begrijpen waar het in de te onderzoeken tekst om gaat. In de tweede plaats zijn politieke teksten niet algemeen en universeel verwoord, maar geschreven in een bepaalde taal, en daarbinnen weer in een specifiek vocabularium. Om tot een goed begrip te komen is het daarom nodig de linguïstische context te kennen, want in zo'n vocabularium gaan niet alleen talrijke vooronderstellingen schuil die alleen maar voor de tijd en plaats gelden waarin de tekst is geschreven; het is ook voertuig van conventies in stijl en vorm. Een juist begrip van Machiavelli's Principe, bijvoorbeeld, is onmogelijk als de lezer niet beseft dat Machiavelli deze geschreven heeft binnen de traditie van de vorstenspiegel.Ga naar eind71 De schitterende vertalingen die Gerard Koolschijn van dialogen van Plato heeft gemaakt lijden aan het tekort dat hij daarin welbewust contemporaine begrippen en termen hanteert, in een poging om Plato's teksten verstaanbaar te maken voor een hedendaags publiek. Zo worden Hippias en Prodicus ‘professoren’, heet Protagoras een ‘weten- | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
schapper’; grijpt een ‘junta’ de macht in Athene en noemt de vertaler tirannen ‘dictator of juntaleider’.Ga naar eind72 Deze verstaanbaarheid gaat echter ten koste van een goed begrip van de maatschappelijke en politieke context waarin Plato schreef en leefde, want begrippen als ‘professor’, ‘wetenschapper’, ‘junta’ of ‘dictator’ bestonden daar niet. De connotaties en denotaties die deze begrippen nu oproepen, passen niet. Een dergelijke vertaling is daarom alleen maar acceptabel als het doel ervan niet is inzicht te geven in de oorspronkelijke tekst, maar deze te decontextualiseren teneinde het zo mogelijk te maken haar in de hedendaagse samenleving van toepassing te laten zijn. Een derde argument voor contextuele analyse is aan het vorige verwant: delen van zulke teksten zullen pas op hun waarde geschat kunnen worden als wij weten hoe deze zich in hun tijd verhielden tot andere. Richard Ashcraft heeft dit gedemonstreerd in zijn monumentale studie van Lockes politieke geschriften. Hij heeft niet alleen hun inhoud onderzocht, maar deze teksten ook vergeleken met de duizenden pamfletten en vlugschriften die in de context van de grote beroering over de opvolgingskwestie van Karel ii in Engeland zijn verschenen. Dit heeft geleid tot een interpretatie van Lockes politieke theorie die afwijkt van de traditionele, welke vooral op de analyse van de inhoud van Lockes geschriften bleef gericht. Locke komt er ten opzichte van de laatste uit naar voren als een veel radicaler democraat.Ga naar eind73 De contextuele benadering heeft echter, gezien vanuit het kennisbelang van de politieke filosofie, een grens welke met analyses als die Ashcraft en SkinnerGa naar eind74 asymptotisch wordt benaderd. Radicaal toegepast leidt zij tot het resultaat dat de tekst ondergaat in de context; wat Plato en Hobbes schreven was alleen relevant voor de politieke situatie waarop zij zich richtten en waarin zij leefden. In dit onderzoek wordt deze grens echter niet benaderd. Want de vraagstelling hier is het niet alleen te bepalen wat bepaalde teksten in een bepaalde context betekenden, maar ook hoe contextgebonden teksten, i.e. beginselprogramma's, zich tot elkaar verhouden; in hoeverre hier van continuïteit sprake is in een veranderde context, dan wel breuken door de tijd heen zijn opgetreden. Nog ondubbelzinniger dan de teksten van klassieke politieke denkers zijn beginselprogramma's door opstellers en opdrachtgevers bedoeld als politieke interventies in een bepaalde politiek-maatschappe- | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
lijke context. Een contextuele analyse van de opeenvolgende programma's is daarom voor dit onderzoek noodzakelijk. | |||||||||||
Kwantitatieve of kwalitatieve inhoudsanalyseVoorzover ik heb kunnen nagaan is niet eerder geprobeerd de ideologische ontwikkeling van een politieke stroming in kaart te brengen door middel van vergelijkend onderzoek van beginselprogramma's van politieke partijen die als ‘dragers’ van de betreffende stroming worden beschouwd. In de wetenschap der politiek bestaat wel een traditie van onderzoek naar verkiezingsprogramma's van politieke partijen. Doel van zulk onderzoek is in het algemeen echter niet het in kaart brengen van ideologische veranderingen per partij door de tijd heen. Is deze vorm van onderzoek niettemin bruikbaar voor de door mij beoogde studie? In Nederland heeft De Bruyn in de jaren zeventig als eerste een vergelijkende inhoudsanalyse van verkiezingsprogramma's gepubliceerd.Ga naar eind75 Deze kwam neer op een systematische ordening van de inhoud van de programma's van politieke partijen bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1972. Behalve het gezichtspunt dat ook een diachronische vergelijking van programma's pas mogelijk is als programma's op vergelijkbare wijze zijn geordend, levert zijn studie geen bruikbare inzichten op voor verder onderzoek. De studies verricht in het kader van het zogenaamde ‘Comparative Manifestoes Project’ bestaan uit een vergelijkende kwantitatieve analyse van verkiezingsprogramma's in West-Europese democratieën na de Tweede Wereldoorlog.Ga naar eind76 In grote lijnen komt de gevolgde methode op het volgende neer. Eenheid van analyse vormen de verkiezingsprogramma's van politieke partijen over een reeks van jaren. Uitgangspunt van analyse is dat de frequentie waarmee bepaalde woorden in programma's voorkomen, een indicatie is van het gewicht dat in het programma aan de met dat woord aangeduide zaak wordt gehecht. Op deze wijze zou het mogelijk zijn een adequate vergelijkende analyse van programma's langs kwantitatieve weg te maken. Niet alleen per staat en per verkiezing, maar ook tussen partijen van verschillende staten en eveneens door de tijd heen. Dit onderzoek is een voorbeeld van kwantitatieve inhoudsanalyse, | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
een vorm van onderzoek waarvan voorbeelden al in een ver verleden zijn aangetroffen. Zo identificeerde in de zeventiende eeuw de Zweedse staatskerk een ketterse sekte op basis van de gemeten frequentie waarin bepaalde uitdrukkingen in de daar gezongen hymnen voorkwamen.Ga naar eind77 Het belangrijkste kenmerk van onderzoek van dit type is dus: het bepalen van de frequentie waarmee bepaalde woorden of uitdrukkingen in een tekst voorkomen. ‘Content analysis is any technique for making inferences by objectively and systematically identifying specified characteristics of messages,’ zo omschrijft Holsti inhoudsanalyse in zijn algemeenheid.Ga naar eind78 Tellen heeft hierbij echter alleen zin, als de vooronderstelling waarop een kwantitatieve inhoudsanalyse is gebaseerd, juist is; namelijk dat de veelvuldigheid waarmee een woord in een tekst voorkomt, een precieze en valide indicator is van het gewicht dat de opsteller van de tekst aan het met dat woord aangeduide begrip heeft toegekend. Deze vooronderstelling over het verband tussen frequentie en gewicht heeft een zekere plausibiliteit. Maar meer ook niet. Voor er onderzoek op te baseren, zou dit uitgangspunt empirisch getoetst moeten zijn. Dat is niet gedaan bij het ‘Manifestoes Project’ en het is waarschijnlijk ook niet mogelijk. Ik althans zou niet weten hoe zo'n toetsing wetenschappelijk verantwoord kan worden uitgevoerd. Maar zelfs als dit uitgangspunt juist zou zijn, dan blijft er een aantal uiterst problematische kanten aan deze vorm van onderzoek kleven. Woorden zijn aanduidingen van begrippen, maar hetzelfde woord kan naar verschillende begrippen verwijzen, terwijl omgekeerd één begrip kan worden aangeduid met verschillende woorden. En woorden hebben niet alleen een denotatieve betekenis, maar ook connotatieve, waarmee emoties en gevoelens worden aangesproken.Ga naar eind79 Woorden staan in een tekst niet op zichzelf, maar maken deel uit van zinnen; ten dele wordt hun betekenis gegeven door de zin waarvan zij deel uitmaken. De problemen die deze complicaties met zich mee brengen, nemen nog in gewicht toe als het gaat om teksten in verschillende talen en uit verschillende tijdvakken, zoals het geval is bij het ‘Manifestoes Project’. Vooronderstelling bij dit onderzoek is voorts dat de programma's in status en door de tijd heen vergelijkbaar blijven, en dat erin gebezigde uitdrukkingen immer dezelfde betekenis houden. | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
De hier genoemde problemen zijn bij dit onderzoek niet opgelost - als ze al onder ogen zijn gezien - en ook niet oplosbaar. Vanzelfsprekend is het grote voordeel van een analyse langs deze weg de onderlinge vergelijkbaarheid en de mogelijkheid aspecten daarvan met kwantitatieve precisie te beschrijven.Ga naar eind80 Nauwkeurigheid en vergelijkbaarheid zijn hier echter schijn, artefact van de gebruikte methode. Wie dikke matglazen in een bril monteert en vervolgens die bril opzet, zal - als zij of hij tenminste onderzoeker is - verheugd vaststellen dat alles in de wereld er ongeveer hetzelfde uitziet en dus vergelijkbaar is. Het achterliggende bezwaar tegen deze vorm van kwantitatieve inhoudsanalyse is dat deze geen enkele rekening houdt met de context waarin de teksten zijn verschenen en maar een beetje met hun doelstelling. Het gaat om verkiezingsprogramma's en die hebben altijd en overal een eendere doelstelling. Zij zijn er om kiezers te winnen en te behouden, en om de identiteit van de partij uit te dragen. Maar dat is dan ook het enig gemeenschappelijke. Hoe partijen dat doen, en met welk ander oogmerk dan handhaving of vergroting van hun electoraat, verschilt per staat, per partij- en kiesstelsel; is afhankelijk van het heersende politieke klimaat, maar ook van de ‘taal’ die voor een partij of stroming karakteristiek is en tijd waarin dit alles speelt. Om een voorbeeld te noemen: vragen uit het ‘Manifestoes Project’ die betrekking hebben op Europese staten met koloniale bezittingen, zijn te zeer aan plaats en tijd gebonden om bruikbaar te zijn voor de beoogde vergelijkende analyse. Nogmaals: politieke teksten zijn niet alleen maar teksten. Het zijn ook taaldaden. Hun auteurs pogen er iets mee te bereiken: in die zin zijn woorden ook daden.Ga naar eind81 Om deze te begrijpen is het niet voldoende alleen maar naar de tekst te kijken en te doen alsof die helemaal losstaat van tijd, plaats en auteur. En bij een onderzoek dat zich over ruim een eeuw uitstrekt kunnen teksten al helemaal niet los van hun context worden begrepen. Daarom maak ik bij de analyse van de beginselprogramma's van sdb, sdap en PvdA geen gebruik van een kwantitatief-vergelijkende inhoudsanalyse. Een andere weg blijft over, waarvan de contouren in het voorgaande min of meer duidelijk zijn geworden: die van een kwalitatieve analyse, welke recht doet aan de context waarin deze programma's het licht zagen. | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
Een vergelijking van de beginselprogramma's van Nederlandse sociaal-democratische partijenAlternatief voor een kwantitatieve inhoudsanalyse is een kwalitatieve vergelijking van de beginselprogramma's van de drie partijen. De verleiding is dan groot om het onderzoek te karakteriseren als wat in de antropologie ‘thick description’ wordt genoemd. Een zekere indeling en ordening van de analyse kan echter van tevoren al worden aangegeven. De analyse valt per programma steeds uiteen in twee delen: context en tekst. Bij de eerste wordt de politieke context waarin het program gestalte kreeg beschreven. De aandacht richt zich dan specifiek op de factoren die aanleiding waren om tot de opstelling van het programma over te gaan, op het proces waarin dit gebeurde en op de factoren die van invloed zijn geweest op de tekst zoals die uiteindelijk gestalte heeft gekregen. Het tweede deel betreft de tekst van het programma. Hier heeft de analyse allereerst het karakter van een commentaar op die tekst, waarbij bepaalde aspecten en elementen nader worden onderzocht en toegelicht, op basis van een grof indelingsschema. Zo'n indelingsschema dient niet zo gedetailleerd te zijn dat het eigenlijk alleen maar op één of geen programma met nut kan worden toegepast. Het moet immers bruikbaar zijn voor alle onderzochte programma's, hoezeer die wellicht in opzet naar aard verschillen. Dit schema ziet er als volgt uit. In de eerste plaats wordt gekeken naar het algemene karakter van het programma, dat wil zeggen dat nagegaan wordt welk algemeen beeld van de samenleving erin wordt gegeven, op welke theorie van de maatschappij dit is gebaseerd. Hier gaat het met andere woorden om de vraag of het programma uitdrukking is van een bepaalde wereldbeschouwing, een interpretatie van mens en kosmos. Onderdeel van zo'n wereldbeschouwing kan een maatschappijbeeld zijn, waarin een meer of minder uitgewerkte interpretatie van de samenleving en haar ontwikkelingstendensen is neergelegd. Zo'n maatschappijbeeld kan echter ook min of meer losstaan van een wereldbeschouwing. Het ligt voor de hand te verwachten dat een politieke beweging niet alleen over een zeker maatschappijbeeld beschikt, maar dit ook tracht te specificeren, om de eigen identiteit gestalte te geven. | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
In de tweede plaats wordt in kaart gebracht welke opvatting over politiek in het programma ligt besloten, inbegrepen de rol die de partij zichzelf toekent. Hier komt immers tot uiting hoe men denkt op basis van de eigen diagnose van de maatschappij veranderingen te realiseren of juist te beletten. Het programmatische deel - in de zin van een agenda van voorgenomen veranderingen - van het beginselprogramma is te zien als de uitwerking van dit maatschappijbeeld en de erin vervatte conceptie van politiek. De inhoudelijke bespreking ervan spits ik toe op de volgende vijf brede categorieën:
Deze categorisering is op zich willekeurig, maar niet excentriek. Waar socialisme ontstaan is als beweging die de aard van het productiestelsel centraal stelde in haar politiek-maatschappelijke analyse, ligt het voor de hand het terrein van productie, en dat waar volgens socialistische opvatting de voorwaarden voor deelname aan de productie gerealiseerd werden, duidelijk als categorieën te onderscheiden, waarbij ik voor de laatste de term ‘reproductie’ uit de vergetelheid heb gehaald. Dat in een politiek program hoe dan ook de kwestie van de staat als een centraal thema aan de orde komt, ligt voor de hand, even- | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
als de categorie van het bovenstatelijke. Deze opzet maakt het mogelijk de zeven programma's op eendere wijze te onderzoeken en ze daarmee onderling beter vergelijkbaar te maken; een vergelijking die in het laatste hoofdstuk haar beslag krijgt. Ten slotte volgt per hoofdstuk een paragraaf, waarin een zekere indruk wordt gegeven van de werking van het programma. In het afsluitende hoofdstuk worden de bevindingen van de afzonderlijke hoofdstukken volgens dezelfde structuur met elkaar in verband gebracht. |
|