| |
De propagandist
In donkere dalen, uit vunzige holen,
Op de grijsgrauwe hei, in 't stinkend moeras,
In sloppen en stegen waar zwaar de lucht is,
Uit de eeuwen-, eeuwenlange ellende...
Heffen zich bleke gezichten,
Komen vermagerde lijven overeind.
Het eerste licht van de morgen valt over hen -
Rechter gaan de lichamen overeind -
Hoger heffen zij de hoofden naar de kant der zon;
Zij strekken de armen uit, opgespalkt de ogen;
Open gaan de monden - zij willen spreken -
Roder wordt de gloed der zon over hen -
| |
| |
De lichamen krijgen een schok -
In drommen staan zij, als dennen in 't woud -
Een roep weerklinkt - de drommen bewegen zich -
‘Voorwaarts, voorwaarts!’ - klaroenen klinken,
Wuivende vanen wappren vooraan -
De schittrende zon werpt haar glans overal,
En in de juichende morgen
Trekken de juichende scharen:
‘Voorwaarts, voorwaarts!’ dondert de kreet,
Dat willen is kunnen! Hoort het, tirannen,
Die vet zijt van de magerheid dier armen;
Hoort het, ministers en kamerleden,
Rechters en priesters in toga, hoort het!
Op de gebogenheid der arbeiders,
Op de honger der voortbrengers,
Op hun domheid en beneveling rust uwe macht...
Ziet! zij staan op, die gebogen waren;
Zij snakken naar licht, die in 't duister woonden;
Zij willen genieten, die voortbrengend ontbeerden;
Zij willen mens zijn, die dier waren -
Hoort het en ziet het, die hen als werkdier gebruikt:
De vormloze massa gaat leven;
De hoop wordt een strijdbaar leger;
Uw knecht is uw vijand geworden;
En alle knechten verenigen zich
Om vrije mannen, eigen meesters te zijn!
Prevelt uwe gebeden, gij priesters!
Velt uwe vonnissen, gij rechters!
Houdt uwe vertogen, gij staatslieden!
Smeedt uwe geweren, gij heersers -
't Is al tevergeefs, wat gij ook doet;
Want een dood stuk natuur is levend geworden;
Een nieuw land in de mensheid is ontdekt;
Der maatschappij is een zoon geboren,
Die haar, de moeder, zal verpletteren
En stichten een nieuw rijk.
| |
| |
Nu hangt nog de scheemring over ons;
Nog drukt ons de barbaarsheid
En wie de toekomst heeft gezien lijdt dubbel.
Wij worden gepijnigd door velerlei verdriet;
Men drukt ons de doornen diep in het hoofd
En rijkelijk stromen ons bloed en onze tranen...
Maar wij hebben de toekomst gezien,
En nu leven wij half slechts hier,
En half in de wereld, die 't mensdom wacht,
Terwijl wij optrekken met de scharen
Der armen en onwetenden...
Tot steun willen wij hun zijn;
Hen voorbereiden voor het grote werk
Dat zij moeten verrichten,
Priesters, Krijgslieden, Onderwijzers,
Profeten van de Nieuwe Tijd,
Dat alles moeten wij zijn.
De bevende bende der heersers
Noemt ons: de misleiders der massa,
Eerzuchtigen, haatzaaiers, ophitsers,
Zij opent hare kerkers voor ons,
Tracht ons te worgen met de honger,
Omringt ons met haar spionnen...
En de arme ontwaakten zijn nog getekend
Met het erflijk merk der ellende:
Zij eisen van ons, hun gelijk te zijn
In haat, gevolg van 't geleden onrecht,
En onverstand door gebrek aan weten.
Hun wantrouwen spookt steeds rondom ons
En hun afgunst volgt ons op de voet.
Zó, gaande tussen vloek en bedreiging,
Waar de honger wacht, en de kerker gaapt,
Waar 't onverstand brult en d' afgunst venijn spuwt,
Waar verraad aan alle kanten loert -
| |
| |
Zó, gaande zonder andere staf
Dan het vlekkeloos rein geweten -
Zó, vergood en miskend, meest onbegrepen,
Gaat de propagandist mede
Met het wassende leger der ontwaakten,
Met de blinden die ziende worden,
Met de onbewusten die bewust worden,
De Nieuwe Tijd tegemoet...
Nu nog in neevlen, langs de ravijnen,
Langs de dondrende bergstroom,
Onder het loeien der orkanen...
Tot eenmaal de Mensheid vrij zal zijn,
Als in 't vergeten graf zijn stof is vergaan.
|
|