Samle fersen (= Verzamelde gedichten)
(1981)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Naar buiten, om, versterkt, de wierookwalmen t' aadmen,
Die gras en bloem en bast en groenend lover waadmen.
Een blonde maged, zweeft ze strelend mij ter zij,
En hijgt: ‘Naar 't veld, naar 't veld, daar leeft verheerlijkt gij!’
Ik volg u, dartel kind met 's hemels blauw in d' ogen;
Ik volg u, waar de bloem, met paarlen overtogen,
Waar 't ritslend blad, de beek, die murmelt onder 't groen,
Mijn ziel, in vreemde taal, heur zorg vergeten doen;
Waar 't vooglenheir mijn hart in zoete zang laat wieglen,
En 't zwerk, als in een meer, in mij zijn vree doet spieglen.
Hier ruist de geest omhoog, op brede wiek gedragen;
Hier kan hij, groots en stout, zijn adelbrieven vragen
Van d' Eeuwge Geest, waaruit zijn adeldom ontsproot.
Hier kan des Levens Kracht, die 't stof wekte uit de dood,
Dat stof verloochnen, en zichzelve weergegeven,
Weer opgaan in het Al, het leven van zijn leven.
Hier ver van 't marktgerucht dier volgepropte straten,
Is 't menszijn van de mens ontketend, vrijgelaten;
Daar staat hij, hoog en vrij, hij acht noch plaats, noch duur,
Maar schouwt, met enen blik, in 't diepste der natuur.
O Muze, nader nu; naar u bruist mijn verlangen!
Mij gloeit een vurig rood in d' anders bleke wangen,
En stromen wellen m' op in 't fel ontroerd gemoed.
Laat mij, o reine maagd, mij werpen voor uw voet,
En wenen van geneugt, in Uwe arm geheven,
Omdat ik u aanschouw, aan u ben weergegeven,
Omdat ik dromen mag, aan Uwe borst gevlijd,
Van Orde en Harmonie, van Liefde, Onsterflijkheid.
|
|