| |
Mijn ideaal
Zweeft mijn geest vaak zoekend rond,
Of hij daar weer troost in 't lijden,
In de strijd een rustpunt vond.
Moede van het droeve staren
Wend ik dikwijls 't oog naar boven
Of ik daar veraadming vond.
Dat is 't droombeeld mijner ziele,
Waar de schoonheid werkt en leeft,
En, verwezenlijkt tot waarheid,
't Hart van elke mens doorbeeft.
Waar de mens, zich zelf bewust,
't Geurend Vesta-vuur der liefde
Nimmer in de boezem blust.
Op hoe donkre wegen wandelt
Hier de mensheid struiklend rond!
Door een zware mist omgeven,
Hangend, klevend aan de grond;
Niet naar boven, naar de zonne,
Naar de hemel 't oog gericht,
Maar - een kudde zonder herder -
Zonder liefde en zonder licht.
| |
| |
Enklen zien door mist en nevel
't Heerlijk doelwit in 't verschiet,
Wekken d' andren op ten strijde
Voor hun daad, hun woord, hun lied;
Maar de harten hunner broedren
Zijn meest zielloos als het slijk...
Enklen volgen slechts de leiders
Op de baan naar 't hemelrijk.
Wat men voelen kan en tasten,
Geld en aanzien, eer en macht,
Zijn der meesten woest begeren:
- 't Vunzig kaarslicht in hun nacht -
Ziet hen grabblen, ziet hen warlen,
Ziet hen baggren door het slijk!
Slaven hunner laagste driften
Zijn er velen 't dier gelijk.
O, wie twijfelt bij die aanblik
Niet aan 's mensen menselijkheid?
Wie - zelf zwak! - buigt niet de knieën,
Gillend in zijn raadloosheid:
't Mensdom is voor 't stof geboren,
Broos en zwak als d' aarden pot;
Als het herfstblad aan d' orkanen,
Is de mens ten prooi aan 't Lot.
‘Zonder kracht en zonder willen,
Zonder doel en zonder plicht,
Is het streven van de mensheid
Wat men bazel' van volmaking,
Wat men preek' van plicht en strijd...
Speelbal van het blinde toeval,
Mens! 't is niets dan ijdelheid.
Waartoe verder dan geworsteld?
Werpt het kleed des krijgsmans af!
Plukt de vreugden, die er bloeien
Van de wieg tot aan het graf
| |
| |
Rust van d' arbeid aan u zelven,
Laat u voeren door het Lot!
Zelfbeproeving is een dwaasheid,
's Levens doel is: zingenot.’ -
Gij, die worstelt met u zelve,
Wien uw eigen ik ontzinkt,
Volg mij, volg mij naar mijn lichtrijk,
Waar de dag der schoonheid blinkt.
Die, steeds kampend met het lage,
Maar verwinnend, keer op keer,
Schrijdt de mens naar 't lichtend Oosten
Slaaf is 't Lot; de mens is heer.
Hem ook wenken bonte vrouwen,
Wulpse trekken om de mond;
Ook om hem sluipt steeds de Traagheid
Als een droomrige engel rond;
Ook in hem leert steeds de hartstocht,
Om te jagen door zijn bloed -
Langzaam, zeker gaat hij voorwaarts,
't Lichtend Oosten tegemoet.
Hem bestraalde 't licht der Schoonheid;
't Wekte Liefde in zijn gemoed;
Liefde is moeder van de Hope,
Hope gaf de strijder moed;
En 't Geloof toonde in haar spiegel
Hem der Waarheid hemelpracht -
't Godlijk drietal gaf de strijder:
Wil en moed en strijdensmacht.
Zonder donker is mijn lichtrijk,
Zonder strijd daar 't leven niet:
Niet volmaakt de mens: de wereld
Niet ontlast van elk verdriet;
Maar de mensheid heeft het gloren
Van een schone dag aanschouwd;
Heeft de heiige strijd verkoren,
En geliefd, gehoopt, vertrouwd.
| |
| |
Ben ik dan vermoeid van 't staren
O, dan sla 'k de blik ten hemel,
Of ik daar verkwikking vond;
Zweeft m'n ziel heraadmend rond,
Of zij daar weer nieuwe krachten
Tot de strijd op aarde vond.
|
|