| |
| |
| |
| |
De schoonmaak
Eerste Zang
Barst uit mijn lier, in gloeiende gezangen;
Verhef de glorie van de schoonmaaktijd!
Gij Muze, kweel, met bolgeblazen wangen,
Een zielvol lied, die herrie toegewijd!
Stroom uit, mijn hart, in ruisende akkoorden,
Verruk de mens, die voor het schone gloeit.
Ik galm mijn zang, gezeten aan de boorden
Eens snellen vliets, die door mijn kamer vloeit.
Kruip weg, verdorst in mulle zandwoestijnen,
Wees tot verblijf in 't vuilste krot gedoemd,
Ja, stort u af van Alp of Appenijnen,
Gij, die met mij de schoonmaaktijd niet roemt.
Laat vrij het mannendom dit lied verfoeien;
Niet alzo gij, o bloem der aarde, vrouw!
't Zal u gewis een wijl de zinnen boeien,
Die schoonmaakt met omhoog gestroopte mouw.
En welk gezang zou 'k liever willen zingen,
Dan 't schoonmaaklied, dat m' in het harte brandt?
Wat ander lied zou uit de boezem dringen,
Nu om mij kloppen man- en vrouwenhand?
Want onder mij hoor 'k op de stenen plassen,
En naast mij kruipt men in de schoorsteen op;
Dáár is een vrouwmens aan het glazenwassen;
Dicht bij mij klinkt des timmermans geklop.
Ik zie het venster uit: daar zie 'k het roken;
Men brandt een kachelpijp met spaanders uit;
Ik ruik tabak: de verver is aan 't smoken,
En blaast een walm van troeble wolken uit.
Ik voel iets nats: mijn voet kwam in het water,
Dat lustig om mij heen stroomt op de grond;
't Is al gedreun, geklop, gebrom, gesnater...
Mijn luit, de lof des schoonmaaktijds verkond!
| |
| |
Laat andren kwelen van verliefde harten,
Weer andren prijzen: vrouwen, koek of wijn;
Laat andren klagen over diepe smarten,
De schoonmaak zal mijn onderwerp slechts zijn.
Geen zilte tranen zal mijn luit bezingen;
Het zilte zeepsop is verheevner stof.
O, zie het schuimend om mij henen springen!
Ik hef dus aan, o schoonmaak, uwe lof.
| |
Tweede Zang
Wanneer de lente komt in onze dreven,
Met zonnestralen om het blonde hoofd,
Die alles oproept tot een ander leven,
Wat door de winterkoude lag verdoofd,
Als 't knopje 't schijndood breekt van dorre twijgen,
En 't jonge gras rijst, schuchter glurend, op,
Als 't vooglenkoor onmooglijk meer kan zwijgen
En zingt van liefde en lust en - houtzeepsop...
Dan ziet het oog van elke vrouw nadenkend
En Argusachtig door de kamers rond;
Zij roept de meid, met vuile vinger wenkend,
En toont haar 't stof dat z' op een deurstijl vond.
Zij ziet gordijnen na, die groezlig worden
Door rook en vocht en vliegenmorsigheid;
Zij vindt een paddestoel - gaat zich omgorden
Ten heiige strijd voor ware zindlijkheid.
Haar ega, die met boeken leeft als vrinden,
En met de pen zijn vrouw en kindren voedt,
Zal nu alras zijn huis belegerd vinden,
Nu in de vrouw de geest der netheid woedt.
Zij stelt zich aan het hoofd van legioenen:
De verver, timmerman en stucadoor.
Een werkster gaat met razernij aan 't boenen;
Een hels geklop dringt altijd hem in 't oor.
't Begint des ochtends bij het eerste dagen;
Dan dringt een bende reeds zijn woning in.
| |
| |
Zijn vrouw laat zich al ras van 't bed verjagen:
Zij heeft die dag iets vreeslijks in de zin.
Zijn kamer - 't heiligdom, met schroom betreden
Door vrouw en kind en dienstmaagd t' allen stond,
Wordt schoongemaakt; maar ‘manlief mag 't niet weten;
Hoe aardig, als hij alles schoon weer vond!’
Gij hoordet wel van die kabouters spreken,
Die 's mensen arbeid heimlijk in de nacht
Volbrachten; die, de schoot der aarde ontweken,
Hem 't werk verrichtten door hun vreemde macht?
Zo werkt ook nu een heir van schoonmaakhelden
In 't heiligdom van zijne werkzaamheid.
Ach, dat die arme boeken eens vertelden,
Hoe zij ontwijd zijn door uw vrouw en meid!
En als hij opstaat van zijn legerstede,
Zich zonder erg naar 't woonvertrek begeeft,
Is zijn ontbijt geheel in 't ongerede;
Hij roept zijn vrouw, die hem geen antwoord geeft.
Hij brengt met moeite een stukje brood naar binnen,
En zal dan naar zijn eigen kamer gaan.
Zijn vrouw, die hem begroet met blijde zinnen,
Heeft juist daar 't werk met hare stoet gedaan.
Zij trekken af; een lach verlicht hun wezen,
- Zo lacht de duivel die zijn offer vraagt -
Hij meent in hunne glimlach 't woord te lezen:
‘Wij wijken niet, hetzij gij dreigt of klaagt.
Onz' wil zal u van alle macht beroven;
Voor onze list bezwijkt der mannen kracht.
Ook gij zult ons met luider stemme loven,
Als g' uw vertrek aanschouwt in nieuwe pracht.’
Hij beeft van schrik en angstig voorgevoelen;
Betreedt de plek; maar duizelt... Al zijn goed
Ligt torenhoog gestapeld op de stoelen,
En d' orde is hier vertreden met de voet.
Zijn boekenkast gelijkt een wrak; de boeken,
| |
| |
Half op de kop, staan wonder door elkaar;
Hij kan er uren naar zijn gading zoeken;
De ruwe hand der werkster ‘werkte’ daar.
Naast Don Quichot staat Siegenbeek te loeren,
En Heine kijkt meelijdend Tollens aan;
Welk noodlot kon hier Gijsbert Japiks voeren?
Zie hem verbaasd naast ‘'t Gouden kroantsje’ staan.
En Multatuli, deftig ingebonden,
Staat naast Ten Kate en kunstvriend Bilderdijk.
Cats wordt naast Shakespeare zeer bedaard gevonden
Naast ‘Jonker Frans’ het Volksblad vrediglijk.
Zo bracht een hand der onschuld hier te samen,
Wat anders òf de dood òf 't leven scheidt;
Als zó veel tegenstanders samen kwamen,
't Vermeed misschien wel menig zware strijd.
Maar d' arme man ziet hooploos om zich henen;
Daar is zijn vrouw: ‘Welnu, 't is goed, niet waar?’
Eén blik van hem... het schepsel is verdwenen;
Hij zoekt met vlijt de boeken bij elkaar.
O vrouwtje, wees getroost! uw ijvrig streven
Naar zindlijkheid, al ziet hij 't nu ook niet,
Geeft hem de meeste vreugde in 't huwlijksleven;
Lang is die vreugd, kortstondig dit verdriet.
Laat hem getroost maar wroeten in zijn boeken,
Al gaat daar ook een halve dag mee heen;
Laat hem maar zuchten, klagen, morren, vloeken...
Gij deed uw plicht, dat is uw dank alleen.
Ja vrouw, kortzichtig is de man; uw werken,
Hoe hoog verheven z' op zich zelf ook zijn,
Hij kan er 't grote nut niet van bemerken,
Als 't kind, dat nagels knipt, en vreest voor pijn.
Maar rust gij niet, te boenen met uw leger;
Vlieg rond door 't huis en spaar het zeepsop niet;
Wit, timmer, verf, ontbied de schoorsteenveger.
U dankt uw man, als hij naar d' uitkomst ziet.
| |
| |
Maar kom, 'k vervolg 't verhaal: het middageten
Bleek aangebrande rijstebrij te zijn,
Met walglijk roet gemengd; men had vergeten,
Een boffert, zoet van krenten en rozijn:
Die had men voor die middag willen bakken;
Maar door de drukte was 't hun doorgegaan.
De man zei niets, maar lichtte fluks de hakken,
En is ten einde raad op straat gegaan.
Des avonds kwam hij vrolijk van zijn vrinden
En trad het woonvertrek zeer luchtig in.
't Was donker - en geen lucifers te vinden!
Hij tastte er rond, nu zeer verstoord van zin.
Daar raakt zijn voet een emmer vol met water...
Hij struikelt, valt - een gil! het plast en spat.
Zijn vrouw schiet toe met licht op dat geklater,
En vindt haar man - tableau - gekneusd en nat.
| |
Derde Zang
Al moge ook een enkele een kwelling u noemen,
O schoonmaak, u wijd ik mijn dierbaarste lied!
Ik wil nu op tripplende versmaat u roemen,
Daar tripplend mijn harte uw noodzaaklijkheid ziet.
Ik adem de geur in van kalk en van zeepsop,
En vind hem zo fris als 't viooltje aan de vliet;
Ja, al wat natuur ook voor heerlijks moog schenken,
Het haalt bij uw weelde, o gij schoonmaaktijd, niet!
'k Verban met mijn pen hem naar 't uiterst der aarde,
Naar Vuurland, Siberië, Rusland of Mook,
Die met mij uw weelde niet roemt en uw waarde,
Niet gul met mij instemt: ‘Zo meen ik het ook.’
Maar u, lieve meisjes, die dit komt te lezen,
U draag ik mijn vers in bescheidenheid op;
Wilt nooit ofte nimmer de schoonmaaktijd vrezen,
En spaart geen gedreun of gestamp of geklop.
| |
| |
Ik heb in dit vers, o zo veel nog vergeten,
Dat 'k gaarne, u ten voordeel, nog meegedeeld had;
Maar, wilt gij dat andre misschien ook nog weten,
Vervoegt u dan maar aan 't bureau van dit blad.
Ik zal met genoegen u 't andre verhalen,
En ben niet zeer duur met mijn mondling advies;
Welaan, wilt het uur van bijeenkomst bepalen;
'k Geef les in het Hollands, en, wilt gij 't, in 't Fries.
|
|