| |
| |
| |
| |
Het lied der liefde
O geef mij, liefste, aan uwe boezem rust!
Mijn éne hand moog met uw lokken spelen,
Mijn andre moog uw blanke vingren strelen,
Terwijl mijn mond uw frisse lippen kust.
Kom, gaan wij zitten, liefste, 'k ben zo moe!
Reeds week de zon voor 't schijnsel van de maan,
En d' aarde, 't paarlenrijke nachtkleed aan,
Lacht in de droom de sterrenhemel toe.
De zoele nachtwind dartelt in het woud,
Terwijl z' in de ene hand een ruiker houdt,
Waaruit de zoetste bloemengeuren stromen;
Heur zachte tred is hoorbaar over 't pad,
En 't gazen kleed, dat z' om de leden vat,
Roert strijklings 't gras en fladdert langs de bomen.
Gij hoort rondom de nachtegaal, die dromend
Nog liedjes zingt; gij hoort de wel, die, komend
Uit d' aard, haar vrijheid murmelend bezingt,
Als z' uit haar monding spattend opwaarts dringt.
Gij ziet de hemel, prijkend in 't gewaad
Van blauw fluweel, waarover zonder maat,
Een hand vol vlokken goud is uitgespreid;
Daar glanst de maan in weemoeds lieflijkheid,
En tekent met haar rijke zilvergloed
Die rij van beelden, dwarlend voor uw voet.
Gij hoort toch wel, dat overal een lied
Als 't licht zo licht, door heel de schepping zweeft?
Gij hoort wel, dat het woud zijn stemmen heeft
En toverwoorden ruisen langs de vliet?
En dat van de aarde een woord ten hemel zweeft
Waarop de hemel fluistrend antwoord geeft?
Zie, d' aarde, van de strijd en d' arbeid moe,
Vertrouwt zich dromend aan de hemel toe;
Hij schenkt haar troost voor alles, wat haar griefde,
En beide fluistren 't schone lied der liefde.
| |
| |
Geef gij mij, liefste, aan uwe boezem rust.
Mijn éne hand moog met uw lokken spelen,
Mijn andre moog uw zachte vingren strelen,
Terwijl mijn mond uw frisse lippen kust!
De strijd was hevig, die ik deze dag
Gevoerd heb; 'k had geen moed, en wel de kracht
De zegepalm te winnen; diepe nacht
Heerst in mijn ziel, en luid en diep beklag.
Verwonnen door de demon van het kwaad,
Die in mijn ziel geen rust en vrede laat,
Buig ik voor u, mijn engel, 't schuldig hoofd
Wat zijt gij rein, wat zijt gij rein en hoog!
Ben ik u niet... Maar in uw helder oog,
Daar blinkt iets, wat vergiffenis belooft.
Vergeving! O, hoe dikwijls is dat woord
In tranen uit uw zachte blik gevloeid,
Hoe dikwijls heeft het niet op nieuw m' ontgloeid,
Mijn ziel met nieuwe dromen weer bekoord!
Hoe dikwijls, lieve, moet datzelfde woord
Voor mij nog uit uw reine mond gehoord?...
O geef mij, geef m' aan uwe boezem rust!
Mijn éne hand moog met uw lokken spelen,
Mijn andre moog uw zachte vingren strelen,
Terwijl mijn mond uw reine lippen kust.
Een vloed van tranen geeft mijn boezem lucht;
Uw blik giet in mijn ziel zijn helderheid;
De wond geneest van 's levens harde strijd,
En al mijn smart zich oplost in een zucht.
Die zucht stijgt opwaarts in het fluistrend koor,
Dat rijst van de aarde tot het blinkend spoor
Der sterren; van de hemel daalt het weder
Op bloem en blad, ook in mijn harte neder.
Gij en de hemel, liefste, geeft mij kracht.
Laat dus mijn éne hand uw lokken strelen,
Mijn andre met uw zachte vingren spelen,
| |
| |
Terwijl m' uw mond bij 't kussen vriendlijk lacht.
Hoor, engel, hoor 't weemoedig lied der nacht,
Dat rijst van de aarde tot des hemels pracht.
Verstaat gij 't nu? - Vergetend, wat ons griefde,
Kom, juichen wij in 't fluistrend lied der liefde.
|
|